Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26824 nr. 162a |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26824 nr. 162a |
Vastgesteld 13 maart 2001
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de CDA-fractie hadden met een mengeling van instemming en zorg kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Met instemming, omdat het voorstel leidt tot een aanzienlijke versterking van de rechtspositie van gelaedeerden die een sluipende vorm van personenschade ondervonden en zo op het oog recht gedaan wordt. Met zorg, omdat het voorstel een opmerkelijke mijlpaal is in de ontwikkeling van het schaderecht. Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting en latere stukken vormt de introductie van de manifestatieleer in het verjaringsrecht een breuk met de systematiek van het burgerlijk recht in ons land. Het lijkt er echter op, dat het daar niet bij blijft: wordt het voorstel wet, zal het een aantal langetermijneffecten op recht en rechtspraak hebben, die nog niet voldoende in kaart gebracht zijn. Dat gaf de leden hier aan het woord aanleiding tot een aantal principiële vragen over deze ontwikkeling van het schaderecht, mede in relatie tot de praktische toepassing van het onderhavige wetsvoorstel.
In het plenaire debat in de Tweede Kamer heeft de minister erop gewezen, dat ten aanzien van talrijke gevallen van personenschade in feite sprake is van risico-aansprakelijkheid. Genoemd werden in de stukken en dat debat medische experimenten, bio-technologie, medische ingrepen, milieuverontreiniging en nieuwe technologie als mobiele telefoons en beeldschermen (nota naar aanleiding van het verslag, stuk nr. 5, blz. 2 bovenaan; Handelingen II, Vergaderjaar 2000–2001, nr. 36, blz. 2961, middelste kolom). Is de minister van mening, dat in de relatie tussen arts en patiënt (medische ingreep) er inderdaad sprake is van een risico-aansprakelijkheid? Geldt dat ook voor de relatie tussen producent en consument (productaansprakelijkheid)? Of moet een en ander zo worden verstaan, dat door het tijdsverloop tussen eerste blootstelling of eerste ingreep enerzijds en de veel latere manifestatie van de schade anderzijds er in zekere zin een specifieke categorie schadegevallen ontstaat, omdat in die gevallen ten aanzien van in ieder geval het causaal verband de bewijslast spoedig bij de vermoede laedens wordt gelegd?
Bij toepassing van stoffen of technieken die ten tijde van eerste blootstelling en/of ingreep volgens de state of the art veilig zijn, kan later blijken, dat dat niet conform de werkelijkheid is. In een aantal gevallen zal het – bijvoorbeeld bij toelating van medicijnen – gaan om stoffen waarvan de overheid een nihil obstat heeft afgegeven. Bij introductie zal de toepassing van die stoffen of technieken zijn verwelkomd als welvaartsverhogend, verbetering van de gezondheidszorg, kortom: als maatschappelijk gewenst. Met name daar waar het element van verwijtbaarheid in het handelen van de laedens ontbreekt, doet zich de vraag voor wat de rechtsgrond is voor de aansprakelijkheid. Deze vraag klemt temeer door de introductie van de manifestatieleer in het verjaringsrecht, omdat daarmee ook met betrekking tot de causaliteit het risico op de laedens wordt gelegd, te weten het bewijsrisico. Gaarne vernamen de leden van de CDA-fractie de visie van de minister op deze problematiek.
In gevallen waarin verwijtbaarheid wél (nog) een rol speelt, leidt de wijziging van het verjaringsrecht ook tot in feite een risico-aansprakelijkheid vanwege het op de laedens rustende risico met het bewijs te worden belast, zowel t.a.v. de vraag welke stoffen zijn gebruikt, resp. welke handelingen zijn verricht, de vraag of een en ander conform the state of the art was, als wel met betrekking tot het causale verband. Door de introductie van het internet en de toegankelijkheid van alle mogelijke bronnen, ook op het terrein van onderzoek naar langetermijngevolgen van stoffen en ingrepen, zal de laedens ook veel gemakkelijker geconfronteerd kunnen worden met informatie uit in het verleden al aanwezige – niet noodzakelijk toen ook al toegankelijke of gemakkelijk vindbare – bronnen die duiden op gevaren verbonden aan stoffen of technieken. Anders gezegd: ook t.a.v. het state of the art-aspect kan door introductie van de manifestatieleer in het verjaringsrecht op termijn een aanzienlijke problematiek ontstaan. Graag vernam de CDA-fractie of de minister deze analyse en de eruit sprekende zorg over de ongewisheid van de praktische consequenties, deelt.
Met het wetsvoorstel zegt de regering impliciet – zowel in de gevallen dat verwijtbaarheid onderdeel uitmaakt van de aansprakelijkheid als in de gevallen dat zulks niet meer het geval is – dat zij het aan de gelaedeerde overlaat om van de nog te achterhalen laedens vergoeding van de geleden schade te verkrijgen. Daarin ligt een afweging besloten die op zich past in het systeem van het schaderecht in ons land en de meeste andere landen. De vraag die de leden hier aan het woord de minister zouden willen voorleggen is, of de maatschappelijke acceptatie van toepassing van stoffen en ingrepen die later blijken sluipende lange-termijngevolgen voor groepen burgers te hebben, niet noopt tot een geheel andere benadering. Daarbij gaat het enerzijds om een element van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid in de samenleving en anderzijds om een tamelijk willekeurige verdeling van de schadelast in de toekomst; menig laedens zal niet meer bestaan of geen verhaal meer bieden na 20 jaar of meer.
De leden van de CDA-fractie wezen in dit verband ook op enkele praktische en verzekeringstechnische aspecten. Vanwege de toegenomen schadelast bij verzekeraars onder beroeps- en bedrijfsaansprakelijkheid en productaansprakelijkheid, is de branche er toe overgegaan om het zogenaamde claims-madesysteem in te voeren. Dat leidt ertoe, dat bij beroeps- of bedrijfsbeëindiging de lopende polis eindigt en een nieuwe verzekering moet worden gesloten voor het zogenaamde uitlooprisico, derhalve nog onbekende schadegevallen uit het verleden die zich in de toekomst nog zouden kunnen manifesteren. Voor veel van zulke schadegevallen geldt een korte absolute verjaringstermijn, waardoor het risico voor verzekeraars en verzekeringsnemers is in te schatten. Introductie van de manifestatieleer in het verjaringsrecht kan niet anders dan ertoe leiden dat verzekeraars kortlopende polissen zullen aanbieden tegen relatief hoge premies. De leden hier aan het woord vroegen of de minister bekend is met informatie over de polissen die verzekeraars na wetswijziging denken aan te bieden en of hij de Kamer daarover gegevens kan verschaffen. Hoe groot acht de minister de kans, zo vroegen de leden van de CDA-fractie, dat een ondernemer of beroepsbeoefenaar, danwel hun erfgenamen tot in lengte van jaren een polis terzake het uitlooprisico in stand zullen houden?
Een ander verzekeringstechnisch aspect betreft de vraag naar het feitelijk gedrag van beroepsbeoefenaren en bedrijven t.a.v. verzekering van het uitlooprisico. De leden van de CDA-fractie waren geïnteresseerd in het antwoord op de vraag of daarover gegevens beschikbaar zijn uit de branche, zowel in Nederland als bijvoorbeeld Frankrijk.
Hiermee samenhangt een vraag van de leden van de CDA-fractie over de rechtstreekse aanspraak van de gelaedeerde jegens de verzekeraar. Geconstateerd werd, dat in een aantal categorieën zo'n aanspraak bestaat (verkeersaansprakelijkheid krachtens de WAM) of in het leven geroepen zal worden (werknemer bij introductie van titel 7.17 en 7.18 in het BW), maar daarmee blijven veel categorieën buiten beeld. Bovendien deed zich voor de leden hier aan het woord de vraag voor hoe bij een groot tijdsverloop een gelaedeerde aan de noodzakelijke informatie komt. Dat klemt temeer, indien een bedrijf is ontbonden door liquidatie of na faillissement en de administratie is vernietigd of niet achterhaalbaar. Zou het geen overweging verdienen om de rechtstreekse aanspraak op de verzekeraar een bredere wettelijke regeling te geven en zou het niet overweging verdienen om een openbaar register van polissen in te stellen? Deze vragen zijdens de leden van de CDA-fractie werden ingegeven door de overweging dat zonder dergelijke voorzieningen het onderhavige wetsvoorstel weleens voor een (groot) aantal gevallen een dode letter zou kunnen blijven (zowel onder oude loss-occurence-polissen als onde nieuwe claims-made-polissen), waardoor een nieuw element van onrechtvaardig uitwerkend toeval geïntroduceerd wordt.
In verband met het voorgaande rezen bij de leden van de CDA-fractie ook nog vragen omtrent de gedachte van een verzekeringsplicht voor bedrijven (en beroepsbeoefenaren). In de loop van het bestaan van een onderneming doen zich de nodige veranderingen voor. Behalve bedrijfsbeëindiging valt te denken aan verandering van gedaante (van eenmansbedrijf naar vennootschap onder firma of besloten vennootschap, splitsing van een vennootschap, fusie), overname (van aandelen of alleen activa en bepaalde passiva) of vererving van een onderneming (hetzij de activa en passiva, hetzij aandelen in een vennootschap). Deze gebeurtenissen kunnen grote invloed hebben op zowel de verhaalbaarheid van de schade van de gelaedeerde als op de vermogenspositie van de laedens met alle onbillijkheden van dien. De leden hier aan het woord vroegen dan ook aan de minister of deze het te verdedigen acht, dat een asbestslachtoffer – in dienst geweest bij een inmiddels geliquideerde besloten of naamloze vennootschap die haar activa in het verleden verkocht aan een andere vennootschap – geen verhaal kan halen (noch bij die geliquideerde, noch bij die overnemende), terwijl de ondernemer of diens nalatenschap die in de jaren zestig alle aandelen van een vennootschap kocht nog (vermogenstechnisch) moet opkomen voor schade geleden door een werknemer die ten tijde van de overname van die aandelen al niet meer bij de vennootschap in dienst was? Acht de minister het billijk, dat bij een laedens-natuurlijk persoon diens erven tot decennia na het overlijden van die laedens nog aangesproken zouden kunnen worden? Bij introductie van een verzekeringsplicht worden deze situaties ten minste gemitigeerd, zeker als door openbare registratie van polissen ondernemingsraden van vakbonden in de gelegenheid worden gesteld om bij wijzigingen in de gedaante van ondernemingen voortzetting van (uitloop)verzekeringen te bevorderen. Ook bij het ontbreken van zo'n verzekeringsplicht zou een verplichte openbare registratie het maatschappelijk gewenste effect van een zo lang mogelijk voortgezette verzekering bevorderen.
De leden van de CDA-fractie wezen erop, dat de aandacht bij dit wetsvoorstel zich vooral concentreert op beroepsziekten en de relatie werknemer–werkgever. De strekking van het voorstel is echter, zoals ook blijkt uit de in de stukken genoemde voorbeelden, veel breder. Afgezien van personenschade door milieuverontreiniging, staan ook niet-werknemers bloot aan mogelijke lange-termijn-effecten van stoffen en ingrepen. Bij toepassingen van genetica in de gezondheidszorg en bio-technieken in de voedselindustrie is dat zeer sprekend. Hier is niet goed voorstelbaar, dat toekomstige aanspraken op schadevergoeding, mogelijk zelfs van nazaten van gelaedeerden die zelf ook de gevolgen van die langetermijneffecten ondervonden, geldend kunnen worden gemaakt jegens de desbetreffende laedens, aangezien die ten eerste niet gemakkelijk te traceren zal zijn, ten tweede vanwege de aard van het letsel de groepsaansprakelijkheid van bijv. de DES-dochterszaak niet goed toepasbaar is en ten derde nog sterker de vraag zal zijn of er nog een rechtspersoon of natuurlijke persoon bestaat om dat verhaal te halen. Voor de hier bedoelde zaken geldt bovendien, dat – in tegenstelling tot beroepsziekten en de relatie werkgever–werknemer – veel minder eenvoudig een verzekering denkbaar is, laat staan een verzekering onder het claims-made-systeem die te zijner tijd aangesproken zou kunnen worden.
Deelt de minister deze analyse? En zo ja, welke consequenties trekt hij daaruit ten aanzien van het overheidsbeleid op het punt van genetica in gezondheidszorg en voedselindustrie? Acht de minister het denkbaar, dat – bij een liberaal beleid op dit punt – te zijner tijd de rechterlijke macht de staat zelf aansprakelijk zou kunnen achten voor schade als gevolg van langetermijneffecten?
In het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 (NJ 2000/431) lijkt in de zeven genoemde criteria rekening te worden gehouden met de omstandigheden die in de hiervoor gestelde vragen aan de orde zijn gesteld. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 26 824, nr. 5) antwoordt de minister op een vraag terzake van dit arrest, of de wetswijziging niet overbodig is geworden door het arrest, dat zulks niet het geval is, omdat het arrest beperkingen oplevert die het wetsvoorstel niet kent. De leden hier aan het woord vroegen de minister in welke mate die beperkingen – mede in het licht van de hiervoor geopperde bedenkingen – als knellend of te knellend worden ervaren.
Op een punt zagen de leden van de CDA-fractie een probleem in het arrest, te weten de betekenis die de Hoge Raad toekent aan de omstandigheid dat in de beoordeelde zaak pas na ommekomst van de verjaringstermijn – in de woorden van de Hoge Raad – de schade is ontstaan. Door deze eis als het ware prealabel te stellen alvorens toepassing van de zeven criteria toe te laten, beperkt de Hoge Raad de werking van zijn zienswijze op artikel 6:2 BW aanzienlijk. De vraag is echter of de gestelde eis van het ontstaan zijn van de schade na ommekomst van de verjaringstermijn wel zelfstandige betekenis heeft. De Hoge Raad stelt de eis kennelijk vanuit de gedachtegang, dat een rechtsvordering pas kan ontstaan als aan alle eisen voor – in dit geval – een onrechtmatige daad is voldaan, waarbij het element schade uit art. 6:162 BW als een constitutief element wordt gezien. De consequentie van die gedachtegang is dan, dat ook de rechtsvordering – die geheel afhankelijk is van het daaraan ten grondslag liggende materiële recht – pas ontstaat nadat de schade is ontstaan, terwijl de absolute verjaringstermijnen van artikel 3:310 BW niet beginnen op het moment dat schade ontstaat, maar ten tijde van de gebeurtenis die (later) tot schade leidt. Dat wordt door de Hoge Raad in r.o. 3.2.2. bondig geformuleerd: het ontstaan van de rechtsvordering wordt verhinderd door de verjaring. Tot zover zeiden de leden van de CDA-fractie de gedachtegang van de Hoge Raad te kunnen volgen.
Dit wordt echter anders als men bedenkt, dat de Hoge Raad schade lijkt op te vatten als gemanifesteerde vermogensschade (of gemanifesteerd ander nadeel), zo op het oog op het voetspoor van eerdere arresten en de beschouwing van advocaat-generaal Spier over de jongste wetsgeschiedenis van artikel 3:310 BW. In het arrest spreekt het college van daadwerkelijk ontstaan zijn van de schade en het kunnen constateren ervan. In het licht van de – wat oudere – parlementaire geschiedenis van afdeling 10 van titel 1 Boek 6 en in het bijzonder artikel 6:105 BW zouden de leden hier aan het woord de mening willen verdedigen, dat de wetgever ervan uitgaat, dat van schade ab initio sprake is, dus zodra de gebeurtenis zich heeft voorgedaan. In geval van een letselschade als asbestose is het immers zo, dat de schade als zodanig is toegebracht, ook al zullen de materiële gevolgen ervan pas later zichtbaar worden. Nog anders benaderd: zou de gelaedeerde zich direct bewust zijn van de opname in zijn lichaam van asbestdeeltjes en de te vrezen gevolgen daarvan, zal het – ook geabstraheerd van gederfde levensvreugde wegens die vrees – op dat moment al te voorzien zijn, dat er materiële gevolgen voor de gelaedeerde zullen of redelijkerwijs kunnen optreden. Een persoon die anno 2001 door een onrechtmatige daad van een ander aan een gevaarlijke hoeveelheid van een gevaarlijke stof met langetermijneffecten wordt blootgesteld, zal op grond van huidig recht direct een rechtsvordering aanhangig kunnen maken op grond van de stelling, dat hij thans al schade lijdt, zelfs al bestaat de kans dat hij nimmer daadwerkelijk schade zal lijden ten gevolge van de gebeurtenis; op de schadevaststelling vindt dan artikel 6:105 BW toepassing. Denk bijvoorbeeld aan een persoon die door een met HIV besmette persoon door een onrechtmatige daad wordt besmet en zo zelf drager wordt van het HIV-virus. Medisch staat niet 100% vast, dat zich daadwerkelijk AIDS zal ontwikkelen, maar de samenleving zal zeker niet enkel de daardoor voor het slachtoffer ontstane onzekerheid zien als (immateriële) schade. Een ander standpunt zou ongerijmd en onbillijk zijn. Voor deze opvatting is ook steun te vinden in de toerekeningsleer die immers een minder – in de tijd bezien – onmiddellijk effect in termen van gemanifesteerde schade verlangt dan vroeger de conditio-sine-qua-non-leer.
Anders gezegd: indien de rechtsvordering heeft bestaan vanaf het moment van de schade veroorzakende gebeurtenis, maar de gelaedeerde heeft het bestaan van én zijn onderliggende materiële recht én dus zijn vorderingsrecht én dus zijn rechtsvordering niet kunnen kennen als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid die juist in de risicosfeer van de laedens ligt, volgt uit het arrest van de Hoge Raad, dat artikel 6:2 BW met zich mee kan brengen dat een absolute verjaringstermijn wordt doorbroken aan de hand van de criteria uit genoemd arrest. Kan de minister deze zienswijze onderschrijven als zijnde geldend recht? Kan de minister onderschrijven, dat de consequentie daarvan is, dat de uitspraak van de Hoge Raad een veel bredere toepassing zal vinden dan in de nota naar aanleiding van het verslag verwacht? En is, indien de minister op deze vragen positief zou antwoorden, niet tevens het probleem van de door leden van de Tweede Kamer bepleitte terugwerkende kracht opgelost, in die zin dat ook op grond van huidig recht thans nog onbekende gevallen van letselschade als gevolg van blootstelling aan asbest kunnen leiden tot erkenning rechtens van schadeclaims voor gebeurtenissen die 30 jaar, resp. 20 jaar geleden hebben plaatsgehad?
De leden van de fractie van de PvdA hadden met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij betuigden hun instemming met de strekking van het voorstel. Zij achtten het van groot belang dat er een effectieve regeling komt voor de vergoeding van verborgen schade en schade geleden door minderjarigen. Zij constateerden echter dat door de voorgestelde aanpassingen de systematiek van de regeling van bevrijdende verjaring is gaan schuiven, hetgeen heeft geleid tot een aantal onduidelijkheden en inconsistenties.
Op aandringen van de Tweede Kamer is de zinsnede «danwel redelijkerwijs bekend had kunnen zijn» toegevoegd aan het nieuwe vijfde lid van artikel 3:330 BW. De leden van de fractie van de PvdA waren van mening dat deze toevoeging bijdraagt aan de duidelijkheid van de het vijfde lid, maar merkten op dat door deze toevoeging een onwenselijk verschil is ontstaan in formulering van de relatieve verjaringstermijn in het eerste en het vijfde lid. In het eerste lid ontbreekt namelijk de objectivering van de verjaringstermijn. Daarom verzochten zij de minister om bij novelle de objectivering van de relatieve verjaringstermijn ook op te nemen in het eerste lid.
Daarnaast stelden de leden van de fractie van de PvdA de vraag hoe de voorgestelde aanpassing zich verhoudt tot het tweede lid van artikel 3:310 BW. Met de toevoeging van het vijfde lid is een belangrijke reden om de absolute verjaringstermijn bij schade door milieuverontreiniging en afvalstoffen in het tweede lid te verlengen tot dertig jaar komen te vervallen. De leden van de fractie van de PvdA vroegen zich af of het voortbestaan van speciale termijn uit het tweede lid nog noodzakelijk is nu dit onderdeel van de bepaling alleen nog ziet op niet-persoonsschade. Is bij vermogensschade door milieuverontreiniging of afvalstoffen een absolute verjaringstermijn van twintig jaar niet voldoende?
De leden van de fractie van de PvdA gaven aan dat zij het van groot belang achten dat de relatieve verjaringstermijn wordt opgeschort totdat een slachtoffer meerderjarig is. Het was de leden van de fractie van de PvdA niet duidelijk waarom het wetsvoorstel de opschorting alleen mogelijk maakt in het geval van persoonsschade. In hun ogen gelden dezelfde argumenten die nu worden aangevoerd voor de voorgestelde aanpassing ook bij niet-persoonsschade. Ook bij materiële schade is het onwenselijk dat kinderen hun ouders aansprakelijk moeten stellen wegens onbehoorlijke belangenbehartiging. Het lijkt meer in de rede te liggen om de kinderen de mogelijkheid te geven om de schuldigen zelf aansprakelijk te stellen, zodra zij de meerderjarigheid hebben bereikt. Daarnaast merkten de leden van de fractie van de PvdA op dat de opschortingsregeling uit het huidige wetsvoorstel impliceert dat in bepaalde gevallen ook de absolute verjaringstermijn wordt opgeschort. Het wetsvoorstel bepaalt namelijk dat bij minderjarigen een rechtsvordering tot vergoeding van schade slechts verjaart door verloop van vijf jaar na de meerderjarigheid. Wanneer zeer jonge kinderen schade lijden kunnen zij dus tot 23 jaar na datum nog een rechtsvordering instellen. Zo zou het slachtoffer van de lekkende kruik uit de beroemde casus (HR 2 februari 1973, NJ 1973, 315) de kruikenfabrikant meer dan twintig jaar later aansprakelijk hebben kunnen stellen als zijn ouders geen actie ondernomen zouden hebben. De leden van de fractie van de PvdA wezen op de bewijsproblemen die deze verlenging van de verjaringstermijn mogelijk met zich brengt en vroegen de minister hoe het schrappen van de absolute verjaringstermijn zich verhoudt tot het belang van de schuldenaar om niet tot in lengte van jaren met een rechtsvordering te worden geconfronteerd.
Meer in het algemeen vroegen de leden van de fractie van de PvdA de minister in hoeverre hij bij het opstellen van dit wetsvoorstel rekening had gehouden met de werklast voor de rechterlijke macht die de verruiming van de mogelijkheden om rechtsvorderingen in te stellen met zich brengt. Zal het huidige voorstel aanleiding geven tot meer procedures?
De leden van de fractie van GroenLinks zeiden op hoofdlijnen te kunnen instemmen met dit wetsvoorstel. Zij plaatsten echter vraagtekens bij de keuze van de vormgeving van het overgangsrecht. Hoe valt de gemaakte keuze te rijmen met de hoofdregel van regelgeving, namelijk die van onmiddellijke werking?
Begrijpen zij het goed, dan biedt dit wetsvoorstel pas over 20 jaar een oplossing voor een probleem waarvan nu geconstateerd wordt dat het nijpend kan zijn. Alle schadeveroorzakende feiten die tot de invoeringsdatum plaatsvinden, vallen nog onder het huidige verjaringsregime, met uitzondering wellicht van die situaties waar de Hoge Raad met zijn arrest van 28 april 2000 het oog had. Meent de minister dat, niettegenstaande de keuze voor uitgestelde werking van de verlengde verjaringstermijn, de in dat arrest ontwikkelde leer volgehouden zou moeten worden? Betekent dat dan niet dat de eerstkomende twintig jaar een nogal onduidelijke situatie zal voortbestaan, waarbij de vraag of een vordering is verjaard niet altijd van een hard en eenduidig antwoord kan worden voorzien, maar dat antwoord afhankelijk kan zijn gesteld van een redelijkheidstoetsing?
Wat is nu eigenlijk precies de achtergrond van de keuze voor uitgestelde werking? Uit de stukken krijgen de leden van deze fractie de indruk dat de (on)verzekerbaarheid van toegenomen aansprakelijkheid de hoofdreden is voor die keuze. Maar is de vraag naar de verzekerbaarheid van aansprakelijkheid eigenlijk wel zo relevant nu de rechter bij toekenning van een schadevergoeding met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden en dus ook met de eventuele onverzekerbaarheid van de aansprakelijkheid van de laedens?
Moet het er overigens niet voor worden gehouden dat verzekeraars in het algemeen wel in staat zijn om binnen enkele maanden tot een jaar voldoende inzicht te verkrijgen in de gevolgen van de verlenging van de verjaringstermijn om de premies voor aansprakelijkheidsverzekeringen opnieuw vast te stellen? Wat is dan eigenlijk nog het probleem dat de regering tegemoet wenst te komen?
Terecht wijst de minister er in de memorie van toelichting op dat de aanleiding van het onderhavige wetsvoorstel ligt in de heroverweging van de verjaringsregeling zoals het kabinet die in de brief aan de Tweede Kamer van 10 juni 1997 heeft toegezegd (Kamerstukken II, 25 000, XV, nr. 58).
Alvorens nader op het voorliggende wetsvoorstel in te gaan wilden de leden van de SP-fractie aandacht schenken aan de voorgeschiedenis van het wetsvoorstel en de aanleiding voor de genoemde brief van het kabinet.
De toezegging in de brief van 10 juni 1997 vloeit voort uit het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het advies van prof. mr J. de Ruiter inzake asbestslachtoffers van maart 1997. In dat advies stelde prof. De Ruiter vast dat asbestslachtoffers geconfronteerd kunnen worden met de situatie dat, op het moment dat bij hen de fatale asbestziekte mesothelioom, zijnde long- en buikvlieskanker, wordt vastgesteld, hun recht op schadevergoeding jegens de aansprakelijke (ex-)werkgever reeds is verjaard.
De Ruiter sprak in zijn rapport van «een voor het rechtsgevoel zeer onbevredigende situatie, die in de literatuur dan ook tot kritische beschouwingen aanleiding heeft gegeven». Hij voegt daaraan toe dat «het voor de slachtoffers verlossende woord van de Hoge Raad respectievelijk van de wetgever moet komen». Vervolgens stelt hij de regering voor om voor de slachtoffers met een verjaarde vordering te komen tot «een snelle bezinning op het geldend recht met betrekking tot de verjaring».
In de brief van 10 juni 1997 aan de Kamer geeft het kabinet aan dat advies over te nemen en met een wetsvoorstel te komen.
Thans is derhalve de vraag aan de orde of en in hoeverre de regering met dit wetsvoorstel de door prof. De Ruiter vastgestelde voor het rechtsgevoel zeer onbevredigende situatie opheft. De leden van de SP-fractie moesten helaas vaststellen dat zulks absoluut niet het geval is.
Ter toelichting op die conclusie wezen deze leden op het volgende.
Verjaring van het vorderingsrecht kan bij mesothelioomslachtoffers plaatsvinden omdat bij de ziekte mesothelioom vaak latentietijden voorkomen van meer dan 30 jaar. Onder latentietijd wordt daarbij verstaan het tijdsverloop tussen de laatste dag van blootstelling aan asbest en het moment waarop de ziekte mesothelioom zich manifesteert. Voorts dient daarbij gewezen te worden op de omstandigheid dat vroegdiagnostiek bij mesothelioom niet bestaat. M.a.w. regelmatig medisch onderzoek gedurende de (mogelijke) latentietijd kan de naderende ziekte niet aantonen of voorspellen. De ziekte dient zich vrij plotseling aan en leidt bij het overgrote deel van de slachtoffers binnen een jaar tot de dood. Het aantal mesothelioomslachtoffers bedroeg in ons land in 1975 circa 100 per jaar, in 1985 circa 200 per jaar en is inmiddels gestegen boven de 300 per jaar. Het aantal slachtoffers per jaar neemt nog steeds toe en zal waarschijnlijk rond 2020 het hoogtepunt bereiken. Naar verwachting zullen dan circa 600 mesothelioomslachtoffers per jaar te betreuren zijn.
Met ingang van 1 januari 1992 werd het nieuwe artikel 3:310 BW ingevoerd, luidende:
«Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden».
In vergelijking met het oude BW hield het nieuwe art. 3:310 BW drie ingrijpende wijzigingen in. In het oude artikel 2004 BW gold een verjaringstermijn van 30 jaar en viel het aanvangsmoment van de verjaring samen met het moment waarop de schade zich aandiende (zie A-G Hartkamp in zijn conclusie bij HR 3 november 1995, NJ 1998, 380, Diaconnessenhuis-arrest: de verjaring gaat in op het tijdstip waarop de bevoegdheid om onmiddellijk de naleving van de verbintenis te eisen, ontstaat, ongeacht of de schuldeiser op dat tijdstip reeds met het bestaan van de verbintenis bekend is).
In het nieuwe verjaringsartikel werd:
(a) een nieuwe verjaringstermijn ingevoerd, de zogenaamde korte of relatieve termijn van 5 jaar,
(b) de lange of objectieve verjaringstermijn verkort van 30 naar 20 jaar, en
(c) het aanvangsmoment van de objectieve verjaringstermijn verlegd van het moment waarop de schade zich manifesteerde naar «de gebeurtenis waardoor de schade was veroorzaakt».
Vooral deze laatste wijziging had grote gevolgen voor het rechtsverkeer. Gevolgen, die door de wetgever in 1992 niet werden onderkend, bijv. t.a.v. incestzaken, geneesmiddelen, bodemverontreiniging/bodemsanering en asbestzaken.
Op het gebied van de bodemverontreiniging en sanering kwam het kabinet het eerst in actie. Daar was ook een goede reden voor, want door de verkorting van de (objectieve) verjaringstermijn per 1 januari 1992 van 30 naar 20 jaar dreigden alle vorderingen terzake van bodemverontreiniging tussen 1963 en 1973 door verjaring ineens te verdwijnen. Het handelde daarbij om zeer aanzienlijke financiële belangen. Dus kwam het kabinet met een reparatiewetje, dat de verjaringstermijn voor milieuschade weer op dertig jaar bracht (Wet van 24 december 1992, Stb. 691).
Op 6 mei 1992 diende de regering wetsvoorstel 22 599, verjaring van de vordering tot vergoeding van schade door milieuverontreiniging, bij de Tweede Kamer in. Op 8 december 1992 keurde de meerderheid van de Tweede Kamer het wetsvoorstel goed.
Op 10 december 1992 werd het voorstel bij de Eerste Kamer ingediend, waarna op 22 december het voorstel zonder stemming door de EK werd aangenomen. De wet werd gepubliceerd in het Staatsblad van 24 december 1992 en werd van kracht op 1 januari 1993.
Aanleiding voor wetsvoorstel 22 599 was volgens het kabinet het feit dat de per 1 januari 1992 ingevoerde bepaling van art 3:310 BW, die ingevolge art. 73 Overgangswet geëffectueerd zou worden op 1 januari 1993, zeer nadelige gevolgen zou hebben met betrekking tot het verhaal van de saneringskosten als gevolg van bodemvervuiling uit de zestiger en zeventiger jaren. Daarom werd «een wettelijke uitzondering» op haar plaats. Voorgesteld werd om aan het «oude» artikel 3:310 BW, dat een verjaringstermijn kende van 20 jaar, de leden twee en drie toe te voegen, nl.:
2. Is de schade een gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem, dan verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade, in afwijking van het aan het slot van lid 1 bepaalde, in ieder geval door verloop van dertig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
3. Voor de toepassing van lid 2 wordt onder gebeurtenis verstaan een plotseling optredend feit, een voortdurend feit of een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, waardoor schade door verontreiniging wordt veroorzaakt. Bestaat de gebeurtenis uit een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, dan begint de termijn van dertig jaren bedoeld in lid 2 te lopen na het laatste feit. Bestaat de gebeurtenis uit een voortdurend feit dan begint deze termijn te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan.
In de discussie tussen minister en Kamer aangaande dit wetsvoorstel stonden de milieuproblematiek en de kostbare gevolgen ervan voor de rijksoverheid centraal. Maar in de memorie van antwoord van 24 september 1992 wordt de reikwijdte van het wetsvoorstel uitgebreid als de toenmalige minister van Justitie opmerkt:
«Zoals inmiddels aan de Tweede Kamer is medegedeeld in antwoord op vragen van het lid Wolffensperger, ben ik bereid de reeds gevolgde lijn door te trekken door voor te stellen dat de verlenging tot dertig jaar ook geldt voor schade die veroorzaakt is door de stoffen bedoeld in artikel 6:175 van wetsvoorstel 21 202 – kort gezegd de «gevaarlijke stoffen» – die niet gepaard gaat met verontreiniging van lucht water of bodem».
Vervolgens wijst de minister nog op een aantal specifieke terreinen waarvoor de wetswijziging van belang kan zijn, zoals de productaansprakelijkheid, de geneesmiddelenschade, de problematiek van de kunstdiefstal en de zedendelicten jegens minderjarigen. Echter aan de lange latentietijden bij asbestziekten als mesothelioom en de daaraan gekoppelde verjaringsproblematiek wijdt de minister geen woord, terwijl ook de kamerleden er geen enkele aandacht aan schenken.
Vervolgens worden door middel van de nota van wijziging van 24 september 1992 (Kamerstukken II, 22 599, nr. 6) de leden 2 en 3 van artikel 3:310 aangepast en uitgebreid. Voor lid 2 wordt dan voorgesteld:
«Is de schade een gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem dan wel van de verwezenlijking van een gevaar als bedoeld in artikel 175 van Boek 6, dan verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade, in afwijking van het aan het slot van lid 1 bepaalde, in ieder geval door verloop van dertig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.»
Die aanvulling hield, in samenhang van het op 1 januari 1992 ingevoerde art. 310 BW, een ingrijpende wijziging t.a.v. het wettelijk regime zoals dat gold voor 1 januari 1992 onder het oude BW. Al vrij snel daarna liet de rechtspraak zien dat wijzigingen van art. 3:310, lid 2 en 3 in de praktijk zeer nadelig waren voor de asbestslachtoffers. Dit nadelige gevolg is door de wetgever noch bij de invoering van art. 3:310 BW noch bij de invoering van art. 3:310, lid 2 en 3 onderkend, waardoor werknemers/slachtoffers, die normaliter recht zouden hebben op schadevergoeding jegens de werkgever, met lege handen achterblijven, als er meer dan 30 jaar ligt tussen de laatste dag van blootstelling aan asbest en het moment van de aansprakelijkheidsstelling.
De leden van de SP-fractie constateerden op basis van het vorenstaande dat de wetgever bij de totstandkoming van art. 310 BW in 1992 en de aanvulling hierop in 1993 de bijzondere positie van de asbestslachtoffers, namelijk dat de schade kan ontstaan na het verstrijken van de verjaringstermijn, volledig heeft miskend. Door deze misslag van de wetgever heeft reeds een groot aantal asbestslachtoffers aanzienlijke schade geleden en zal in de toekomst nog een groot aantal slachtoffers schade lijden.
Deze omstandigheid legt naar de mening van deze leden een extra plicht op de wetgever om te komen tot een zodanige wetswijziging dat de door de wetgever veroorzaakte schade wordt gecompenseerd. Deze leden stelden echter ook vast dat het huidige wetsvoorstel hiervoor volstrekt ontoereikend is.
In de literatuur is op de ongewenste gevolgen van het verjaringsregime krachtens art. 3:310 BW al vrij snel forse kritiek gekomen. Met name prof. mr E. Hondius in zijn diesrede 25 maart 1994, getiteld «Het verjaarde recht», toont aan dat de verjaringsbepaling van art.3:310 BW tot onbillijke uitkomsten leidt:
«Verschillende oplossingen zijn mogelijk om aan dit probleem een einde te maken. Het is wrang dat vooralsnog alleen het geval waarin de Nederlandse overheid dreigde een fors verlies te lijden, tot wettelijk ingrijpen heeft geleid».
In zijn conclusie bij het eerder genoemde Diaconnessenhuisarrest van 3 november 1995 gaat ook A-G Hartkamp op de verjaringskwestie in:
«Het is m.i. niet aanvaardbaar dat een vorderingsrecht kan verjaren vóórdat de gelaedeerde zijn schade kan kennen of weet dat zij door een onrechtmatige daad is veroorzaakt. Voor dat geval zou ik dan ook een uitzondering op de leer van Uw Raad willen bepleiten, inhoudende dat aan de gelaedeerde nog enige tijd ter beschikking staat om zijn rechtsvordering in te stellen».
Verder wijst A-G Hartkamp er in zijn conclusie op dat zowel het Engelse als het Franse recht in dit soort situaties de zgn. manifestatieleer hanteren, om te voorkomen dat een rechtsvordering kan verjaren voordat het slachtoffer haar bestaan kon kennen.
In dit verband vroegen de leden van de SP-fractie aandacht voor de opvatting van Hartkamp (Asser IV, 1, 2000) nr. 674, waar hij schrijft dat het stelsel van artikel 310 lid 2 «principieel verworpen dient te worden voor zover het erop neerkomt dat een vorderingsrecht kan verjaren vóórdat de schade aan de gelaedeerde kenbaar is».
Prof. mr J. M. van Dunné (TMA 1996–2, p. 17–29 en TMA 1996–5, p. 116–123) gaat met name in op de gevolgen van de verjaringsbepaling van art. 3:310 BW naar aanleiding van rechterlijke uitspraken, waarin vorderingen van asbestslachtoffers werden afgewezen omdat op het moment dat de vordering werd ingesteld, het vorderingsrecht reeds was verjaard: «Deze verrassende uitkomst heeft te maken met de nieuwe grondslag van verjaring naar huidig recht, die via lid 3 van art. 310 met zijn terugwerkende kracht in het oude recht getransplanteerd is. Er heeft namelijk een omslag plaatsgevonden, zoals de minister ook in de Eerste Kamer uiteengezet heeft: het oude recht ging uit van het ontstaan van de schade als begin van de verjaringstermijn van een vordering tot schadevergoeding, terwijl het nieuwe recht aanknoopt bij de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt».
Op 28 april 2000 heeft de HR inzake de verjaringsproblematiek twee belangrijke arresten gewezen, Van Hese/De Schelde, NJ 2000, 430 en Rouwhof-Zwoverink, NJ 2000, 431. In het eerste arrest ging het om de situatie dat Van Hese van 1959 tot 1963 bij De Schelde aan asbest was blootgesteld en dat bij hem in 1996 de diagnose mesothelioom werd gesteld. De HR concludeerde dat onder bepaalde omstandigheden het beroep op de dertigjarige verjaringstermijn onaanvaardbaar kon zijn wegens strijd met de redelijkheid en de billijkheid.
Bij het beoordelen van de concrete omstandigheden dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van de betreffende zaak en dient de rechter de «gezichtspunten» in zijn beoordeling te betrekken, die de HR in dit arrest heeft geformuleerd. De HR vernietigde derhalve het vonnis van de rechtbank, waarbij het beroep van de werkgever op de verjaring was gehonoreerd.
In de tweede zaak kwam de HR tot een andere uitkomst. Rouwhof was van 1951 tot 1959 bij Eternit aan asbest blootgesteld. Hij werd in 1991 ziek en overleed op 19 april 1992. De erven Rouwhof stelden op 23 november 1993 Eternit aansprakelijk. De HR was van oordeel dat hier geen sprake was van een uitzonderlijk geval omdat Rouwhof vóór 1 januari 1993 ziek was geworden en dus op grond van het oude BW zijn vordering jegens Eternit geldend had kunnen maken. In dit geval was volgens de HR de rechtsvordering niet reeds verjaard voordat de vordering kon worden ingesteld, zodat er geen uitzondering op de algemene sinds 1 januari 1993 geldende verjaringsregel nodig was.
Bijzondere aandacht verdient in dat verband de uitvoerige en zeer lezenswaardige conclusie van A-G Spier in de zaak Van Hese/De Schelde.
Spier zegt onder meer (p. 2847, l.k., 10.2) dat Van Hese betoogde dat in elk geval een beroep op strikte toepassing van de verjaring in gevallen als de onderhavige onaanvaardbaar zou zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Niet kan worden aanvaard, aldus Van Hese, dat een vordering verjaard is voordat de schade is ontstaan. Spier daarover: «Alvorens nader op deze problematiek in te gaan lijkt het mij goed in herinnering te roepen dat de wetgever deze kwestieniet expliciet onder ogen heeft gezien, laat staan dat hij daarvoor een uitdrukkelijke regeling heeft gegeven».
Van belang is ook de visie van Spier m.b.t. het oude recht van vóór 1 januari 1992 (p. 2849, l.k., 10.14): «Niet zonder gewicht is in dit verband dat de verjaringstermijn die gold onder het oude recht ertoe zou hebben geleid dat de vordering niet zou zijn verjaard».
En: «Al met al breek ik er een lans voor de verjaringsdeur niet zondermeer en in alle gevallen te sluiten. Daarvoor wordt niet alleen in ons land gepleit; in rechtsvergelijkend perspectief zou Nederland in een relatieve uitzonderingspositie geraken door het verjaringszwaard zonder meer te doen nederdalen.
Daarbij is voor mij van doorslaggevende betekenis dat het in het algemeen aan slachtoffers of hun nabestaanden niet valt uit te leggen dat zij op grond van onbekendheid met de schade verstoken blijven van ieder recht op vergoeding van hun schade (...)».
In dat kader wezen deze leden ook op de noot van Bloembergen bij het arrest van de HR van 28 april 2000, NJ 2000, nr 431, pagina 2881, l.k., waar hij opmerkt:
«De HR constateert hier dat niet blijkt dat de wetgever zich bij de totstandkoming van art. 310 het geval waarin de schade pas na het verstrijken van de verjaringstermijn is ontstaan, dus het geval dat hier aan de orde is, voor ogen heeft gesteld.»
Het is de verdienste van het in 1995 opgerichte Comité Asbestslachtoffers dat het Comité de positie van de asbestslachtoffers als geheel in beeld gebracht heeft en aan de hand van de collectieve ervaring onder meer heeft aangetoond dat de verjaringsbepaling van art. 3:310 BW tot een absoluut onredelijk resultaat kan leiden voor asbestslachtoffers. Die conclusie, gebaseerd op cijfers en rechtszaken, heeft het Comité ertoe gebracht bij de regering op wetswijziging aan te dringen. De regering heeft dat verzoek serieus opgepakt en prof. De Ruiter in 1996 verzocht over de asbestproblematiek te adviseren. Dat leidde tot het hierboven genoemde advies van prof. De Ruiter van maart 1997 dat voor de regering weer aanleiding was om het thans voorliggend wetsvoorstel in te dienen.
Wat de omvang van de problematiek betreft is het nuttig om vast te stellen dat recent onderzoek van het Comité Asbestslachtoffers naar 700 mesothelioomdossiers laat zien dat in circa 10 procent van deze zaken het slachtoffer met lege handen achterblijft omdat zijn vordering al verjaard is op het moment dat de ziekte wordt geconstateerd. Dat betekent dat ongeveer 30 mesothelioomslachtoffers per jaar het lot treft dat zij geen vergoeding kunnen krijgen van hun schade ten gevolge van de blootstelling aan asbest die zij bij hun vroegere werkgever hebben ondergaan.
Terecht heeft het Comité Asbestslachtoffers om een antwoord op dit onrecht gevraagd. Die opvatting werd door prof. De Ruiter in zijn rapport van maart 1997 onderschreven en de regering nam het advies van prof. De Ruiter nadrukkelijk over.
De kern van de zaak is nu de vraag of het wetsvoorstel een einde maakt aan de als onredelijk gevoelde situatie dat een asbestslachtoffer, bij wie de ziekte wordt vastgesteld meer dan 30 jaar na de blootstelling aan asbest, verstoken blijft van schadevergoeding. Een situatie, die om met Spier te spreken, aan slachtoffers en nabestaanden niet valt uit te leggen.
De leden van de SP-fractie moesten tot hun verbijstering vaststellen dat het voorliggende wetsvoorstel voor de mesothelioomslachtoffers een dode mus is en in feite voor hen een regelrechte belediging. Aan de nadelige gevolgen van de invoering van art. 3:310 BW op 1 januari 1992 en de invoering van de leden 2 en 3 aan art. 3:310 BW per 1 januari 1993, waarbij de wetgever op een onbegrijpelijke wijze de belangen van de asbestslachtoffers heeft genegeerd, wordt door dit wetsvoorstel niets gedaan.
De minister daarover in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 26 824, nr 3, blz. 1):
«Daarbij dient aanstonds te worden aangetekend dat de doelstelling van dit wetsvoorstel niet is om in te grijpen in de in het verleden ontstane asbestproblematiek door slachtoffers alsnog vorderingsrechten toe te kennen waar deze onder het oude recht zouden zijn verjaard dan wel te zorgen dat deze niet langer kunnen verjaren».
Deze leden wezen er op dat onder het oude recht van vóór 1 januari 1992 de hier aan de orde zijnde vorderingsrechten van slachtoffers helemaal niet zouden zijn verjaard. Slechts door de ondoordachte wetgeving van 1992/1993 kwamen de asbestslachtoffers in de kou te staan, nergens anders door.
En als het niet de bedoeling van de regering is om in te grijpen in de situatie die door prof. De Ruiter treffend is getypeerd met «een voor het rechtsgevoel zeer onbevredigende situatie» en waarvoor prof. De Ruiter terecht bij de regering heeft aangedrongen op een snelle bezinning op het geldend recht, waarom heeft de regering dan het advies van prof. De Ruiter overgenomen? Want het moet voor eenieder evident zijn dat het thans voorliggende voorstel niets wezenlijks verandert aan de voor de asbestslachtoffers zo schrijnende toestand van onrecht.
De leden van de SP-fractie wilden in dit verband de volgende vragen stellen.
Is het juist, dat, indien dit wetsvoorstel wet wordt, een werknemer die bijv. in 1990 aan astbest is blootgesteld en bij wie de ziekte mesothelioom bijv. in 2021 wordt vastgesteld, geen vorderingsrecht heeft ten gevolge van verjaring, terwijl een werknemer die in 2002 aan astbest is blootgesteld en bij wie ook in 2021 mesothelioom wordt vestgesteld, wel een vorderingsrecht heeft tot vergoeding van zijn schade?
Hoeveel astbestslachtoffers zullen er profiteren van de voorgenomen wetswijziging, gelet ook op het feit dat het gebruik van astbest sinds 1993 verboden is?
Deelt de minister de mening van deze leden dat het wetsvoorstel geen soelaas biedt voor alle mesothelioomslachtoffers die vóór 2001 zijn blootgesteld, als bij hen de ziekte zich manifesteert op het moment dat de verjaringstermijn van 30 jaar al is verstreken?
Hoe oordeelt de minister over de opvatting van A-G Spier dat de verjaringstermijn die gold vóór 1992 ertoe geleid zou hebben dat de vorderingen niet zouden zijn verjaard en dat derhalve de rechtszekerheid van werkgevers niet werkelijk in het geding is, zeker indien daarbij betrokken wordt dat vóór 1992 het overgrote deel van de blootstelling heeft plaatsgevonden?
Anders gezegd: waarom zou nu ineens veel gewicht gehecht moeten worden aan de economische positie van de werkgevers en de verzekeraars, die gezien de inhoud van de memorie van toelichting voor de regering kennelijk erg zwaar weegt, indien het merendeel van de reeds bekende maar ook van de nog te verwachten mesothelioomslachtoffers vóór 1992 aan asbest is blootgesteld?
Is dit aspect betrokken bij de heroverweging die volgens de minister aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt? En zo ja, op welke wijze?
De minister heeft in de memorie van toelichting (blz. 5) met betrekking tot de effecten van het wetsvoorstel voor het bedrijfsleven gesteld dat onder het nieuwe recht vorderingen kunnen worden ingesteld die onder het oude recht zouden zijn verjaard en dat daardoor het aantal verhaalbare claims tegen bedrijven groter zal worden.
Is het juist dat, gelet op het overgangsrecht, hier alleen maar bedoeld kunnen zijn de vorderingen van asbestslachtoffers die na inwerkingtreding van de wet, dus na 2001, zijn blootgesteld? Zo ja, om hoeveel extra claims zal het hier dan gaan?
In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 26 824, nr. 5, blz. 9) stelt de minister in antwoord op vragen van de SP-fractie in de Tweede Kamer dat het verbinden van terugwerkende kracht aan het wetsvoorstel teveel inbreuk op de rechtszekerheid zou betekenen. Op welke rechtszekerheid wordt hier gedoeld? De rechtszekerheid van de werkgevers en de verzekeraars?
Wat is de mening van de minister over de rechtszekerheid van de asbestslachtoffers, die ten gevolge van de verjaring nimmer de kans krijgen om hun vordering in te dienen?
Kan de minister, anders dan bijvoorbeeld deze leden of A-G Spier, aan de slachtoffers en hun nabestaanden uitleggen waarom zij met lege handen achter moeten blijven? Zo ja, dan zagen deze leden die uitleg graag tegemoet zodat zij de slachtoffers op die manier wellicht nog enige troost kunnen bieden.
Op 20 oktober 2000 heeft de Hoge Raad vonnis gewezen in de zaak van de erven Soolsma/Hertel (JAR 2000, nr. 237). In deze zaak, waarbij is geconcludeerd door A-G Spier, heeft Hertel, met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 inzake Van Hese/De Schelde, gesteld dat een inbreuk ten nadele van de werkgever op het thans geldende art. 3:310 BW, niet redelijk is. A-G Spier merkt daarover het volgende op:
«Tot de kern teruggebracht komt deze er, naar ik begrijp, op neer dat het unfair is dat een dergelijke last op werkgevers en verzekeraars wordt afgewenteld omdat:
1. deze onvoorzien en onvoorzienbaar was;
2. de Nederlandse rechter met terugwerkende kracht de spelregels verandert.»
Beide opvattingen, aldus Spier, blijven steken in retoriek. Ze zien er aan voorbij dat onder het oude recht, dat in dit soort zaken tot 1 januari 1993 gold, de vordering niet was verjaard en, het huidige BW weggedacht, niet zou zijn verjaard.
Verder merkt hij op:
«Bezien naar de maatstaf van de periode waarin het door asbestslachtoffers gewraakte handelen plaatsvond (de vijftiger en zestiger jaren) – kennelijk een uitgangspunt van de critici – was er geen enkele grond om te rekenen op verjaring. Hooguit kan worden gezegd dat de recente arresten het voordeeltje dat de wetgever op 1 januari 1993 aan laedentes ten deel liet vallen weer ongedaan heeft gemaakt. Geweeklaag daarover laat na diepe indruk te maken.» In dat verband zouden deze leden graag vernemen of de minister de opvatting van A-G Spier als hiervoor verwoord deelt dat werkgevers, die hun werknemers aan asbest hebben blootgesteld, door de wetswijziging van 1 januari 1993 bevoordeeld zijn. Zo nee, waarom niet en zo ja, op welke wijze stelt de minister voor dit voordeel van de werkgevers, tegelijk het nadeel van de werknemers, te corrigeren?
Wat is het oordeel van de minister met betrekking tot de opvatting van Hartkamp (zie hiervoor op blz. 6) dat het stelsel van artikel 310, tweede lid principieel verworpen dient te worden voor zover het erop neerkomt dat een vorderingsrecht kan verjaren vóórdat de schade aan gelaedeerde kenbaar is?
Bloembergen heeft in zijn noot bij de verjaringsarresten van 28 april 2000 opgemerkt dat ook aan de oplossing die de HR geeft voor de verjaringsproblematiek van asbestslachtoffers aanzienlijke nadelen kleven. Hij wijst er in dat verband terecht op dat rechtsonzekerheid veelal ten nadeel strekt van de economisch zwakkeren, «hier dus de werknemers», en geeft aan dat voor de asbestslachtoffers en hun nabestaanden een grotere mate van zekerheid te verkrijgen is indien aan hen een termijn gegund zou worden van één jaar vanaf het tijdstip waarop de ziekte zich heeft geopenbaard, welke termijn Bloembergen redelijk acht.
Graag vernemen de leden hier aan het woord de opvatting van de minister ten aanzien van dit voorstel waarom deze suggestie niet is overgenomen?
De leden van de SP-fractie stelden concluderend het volgende vast:
– het wetsvoorstel betekent geen oplossing voor de asbestslachtoffers, die geconfronteerd worden met een verjaard vorderingsrecht vóórdat de schade aan hen kenbaar is geworden;
– de misslag van de wetgever uit 1992 en 1993 jegens asbestslachtoffers wordt door het wetsvoorstel niet gecorrigeerd;
– het advies en de oproep van prof. De Ruiter uit 1997 worden door dit wetsvoorstel genegeerd;
– de regering handelt met dit wetsvoorstel in strijd met de toezegging in 1997 aan de asbestslachtoffers en de Tweede Kamer, dat het advies van prof. de Ruiter zou worden overgenomen;
– ook na en door dit wetsvoorstel valt aan slachtoffers en hun nabestaanden niet uit te leggen waarom zij op grond van onbekendheid met de schade verstoken blijven van ieder recht op vergoeding van hun schade.
Deze leden verzochten derhalve de minister met de grootst mogelijke klem dit wetsvoorstel in te trekken en een wetsvoorstel voor te bereiden dat recht doet aan de bijzonder schrijnende positie van asbestslachtoffers ten gevolge van de verjaring.
Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA) (voorzitter), De Wolff (GL), V.d. Beeten (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20002001-26824-162a.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.