Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26732 nr. 5c |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 26732 nr. 5c |
Vastgesteld 24 oktober 2000
De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De commissie heeft naar aanleiding van de memorie van antwoord commentaren ontvangen van Forum, de Nederlandse Orde van Advocaten, VluchtelingenWerk, Amnesty International en de Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen-, en strafrecht. Deze commentaren zijn ter kennis gebracht van de bewindslieden en ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder de nummers resp. 125822.08, 125822.09, 125822.11, 125822.12 en 125822.13.
Inhoudsopgave | ||
1. | Algemeen | 2 |
1.1. | Inleiding | 2 |
1.2. | Internationale context | 3 |
1.3. | Aanzuigende werking | 4 |
1.4. | AC-procedure | 4 |
1.5. | Beslistermijnen en besluitmoratorium | 5 |
1.6. | Weigeringsgronden asiel | 6 |
1.7. | Vluchtelingenpaspoort | 9 |
2. | Gezinshereniging en gezinsvorming | 9 |
3. | Toezicht | 9 |
4. | Vrijheidsbeperkende en vrijheidsontnemende maatregelen en ongewenstverklaring | 10 |
5. | Rechtsmiddelen | 10 |
5.1. | Afschaffen bezwaar in asielzaken | 10 |
5.2. | Voornemenprocedure | 11 |
5.3. | Meer omvattende beschikking | 11 |
5.4. | Hoger beroep | 12 |
5.5. | Algemene bepalingen | 13 |
6. | Invoering/Invoeringswet | 13 |
7. | Vreemdelingenbesluit | 14 |
De leden van de commissie hadden met belangstelling kennis genomen van de antwoorden van de bewindslieden. Zij memoreerden dat zij in het voorlopig verslag als commissie aandacht hadden gevraagd voor de opmerkingen van de Permanente commissie van deskundigen1. In de memorie van antwoord is wel her en der ingegaan op deze opmerkingen, echter een duidelijke reactie op de vier conclusies en aanbevelingen van de Permanente commissie ontbreekt. De leden van de commissie zeiden nog graag een gemotiveerde reactie van de bewindslieden op deze vier conclusies en aanbevelingen te ontvangen. Zij gingen er vanuit dat de bewindslieden dat in hun beantwoording van de vragen gesteld in paragraaf 1.6. zouden meenemen. De leden van de commissie voegden hier de vraag aan toe of de bewindslieden daarbij ook in willen gaan op de brief van de Permanente commissie die naar aanleiding van de memorie van antwoord is ontvangen.
De leden van de PvdA-fractie wilden in dit onderdeel van het nader voorlopig verslag opmerken dat in de memorie van antwoord een aantal vragen ten onrechte aan deze leden is toegeschreven. Het betreft hier de vraag over de alleenstaande minderjarige asielzoekers in paragraaf 2.2. en de vragen omtrent Duitsland en Denemarken in paragraaf 3.
De leden van de CDA-fractie zeiden zich, hoewel op een aantal punten zeker nog vragen leven, in dit nader voorlopig verslag voornamelijk te willen beperken tot een herhaling van hun vragen die niet of onvoldoende duidelijk waren beantwoord.
Op vragen van de leden van de CDA-fractie antwoordden de bewindslieden dat «in zijn algemeenheid niet kan worden gesproken van een toename van criminaliteit en racistisch geweld in en om asielzoekerscentra». Gelet op de bewoordingen in de memorie van antwoord, «in zijn algemeenheid», vroegen de leden hier aan het woord of bij sommige asielzoekerscentra wel en bij andere geen toename geconstateerd wordt van criminaliteit en racistisch geweld. Zo nee, zijn er verklaringen voor het onderscheid tussen verschillende centra in toename van rechtens ontoelaatbaar gedrag? Kan daarbij worden aangegeven of, en zo ja welke, maatregelen – ook andere dan extra politiesterkte – zijn getroffen? Hebben deze effect geressorteerd?
De memorie van antwoord geeft, naar de mening van de leden hier aan het woord, geen afdoende duidelijkheid over hun vraag met betrekking tot de extra politiesterkte. Is thans reeds sprake van beschikbaar gestelde extra politiesterkte, in welke omvang en draagt dit bij aan de acceptatie? Indien van de bedoelde extra politiesterkte pas sprake is als besluitvorming over de nieuwe meet- en verdeelsystematiek heeft plaatsgevonden, wanneer zal beschikbaarstelling van extra politiesterkte dan daadwerkelijk plaatsvinden? Kan worden aangegeven hoe de 220 budgetverdeeleenheden dienen te worden bezien? Wat betekent dit, vertaald in bijvoorbeeld menskracht en gerelateerd aan hetgeen de politieregio zou ontvangen indien er geen centrum voor asielzoekers zou zijn?
De leden van de VVD-fractie constateerden dat in de memorie van antwoord op verschillende punten wordt meegedeeld dat de bewindslieden bij vraagpunten van de kant van deze leden zijn oordeel handhaaft en tevens op veel punten reageert met niet meer dan een «inschatting» van hun kant. De leden hier aan het woord toonden zich hierdoor teleurgesteld.
De leden van de PvdA-fractie verwezen naar blz. 5 van de memorie van antwoord. Betekent, wat daar wordt opgemerkt over de nieuwe formulering van de openbare orde gronden, dat onder de nieuwe wet verblijfsvergunningen voor (on)bepaalde tijd niet zullen worden ingetrokken in gevallen waar dat volgens de regels van de «glijdende schaal» nu ook niet kan? Is de regeling in het ontwerp Vreemdelingenbesluit niet anders dan nu? Is dat niet in strijd met de destijds in de Tweede Kamer gedane toezegging, dat de bestaande regeling zou worden gehandhaafd?
De bewindslieden gaan op blz. 8 van de memorie van antwoord in op de opvang door lokale overheden in acute noodsituaties. De bewindslieden zeggen geen mogelijkheden te zien de gemeenten financieel tegemoet te komen. Naar aanleiding van een artikel in Elsevier van 7 oktober 2000, onder de titel: «Wanhopige gemeenten slaan alarm», vroegen de leden van de PvdA-fractie in te gaan op de juridische en praktische problemen die gemeenten ondervinden bij de uitvoering van de Koppelingswet. Onderkennen de bewindslieden de in het artikel beschreven problemen? Wordt op dit punt ondersteuning door de rijksoverheid verleend? Wordt er gewerkt aan oplossingen voor de ondervonden problemen?
De leden van de fractie van GroenLinks verwezen naar blz. 7 van de memorie van antwoord. De bewindslieden stellen daar dat de verdragsvluchteling in de nieuwe wet te maken krijgt met een aantal de rechtspositie betreffende voordelen. Vervolgens wordt er, als de leden hier aan het woord het goed zien, één voorbeeld gegeven. Welke andere verbeteringen zijn er te melden? Is het gegeven voorbeeld overigens wel juist? Gesteld wordt dat de rechtspositie van verdragsvluchtelingen in zoverre verbetert dat de vergunning voor onbepaalde tijd niet kan worden ingetrokken wegens verbetering in de situatie in het land van herkomst. Het gaat dan om een verbetering in de positie van mensen die al drie jaar eerder zijn toegelaten. Deze stelling gaat ervan uit dat het onder het huidige recht regelmatig voorkomt dat een A-status na een verblijf van drie jaar of langer wordt ingetrokken. Kan dat worden onderbouwd?
De leden van de fractie van D66 dankten de minister van Justitie, en waarschijnlijk ook de bewindslieden van Justitie, aannemende dat deze ten onrechte niet als medeondertekenaar onder de gedrukte versie van de memorie van antwoord stond afgedrukt, voor de op onderdelen verhelderende beantwoording in de memorie van antwoord van de ook dezerzijds gestelde vragen. Mede ter voorbereiding van de plenaire behandeling stelden deze leden het niettemin op prijs de navolgende vragen alsnog schriftelijk van een antwoord of commentaar voorzien te krijgen.
De leden van de CDA-fractie hadden er kennis van genomen dat het IGC-rapport naar verwachting eind dit jaar, derhalve na de plenaire behandeling van de onderhavige wetsvoorstellen, het licht zal zien. Dit neemt echter niet weg dat, wellicht minder volledig dan het geval zal zijn bij bedoeld IGC-rapport, de bewindslieden toch moeten beschikken over informatie die Nederland qua wetgeving en praktijk op het terrein van de toelating van vreemdelingen positioneert ten opzichte van andere EU-landen. De leden hier aan het woord achtten het namelijk niet goed denkbaar dat een wetgevingsoperatie als de onderhavige wordt geïnitieerd zonder dat daarbij zicht op en inzicht in de internationale context aanwezig is. De beoogde effecten van de voorliggende wetsvoorstellen kunnen daarenboven teniet worden gedaan door de aanzuigende werking van bijvoorbeeld een ten opzichte van andere landen hoog voorzieningenniveau. Kunnen de bewindslieden derhalve alsnog antwoord geven op alle in het voorlopig verslag op de bladzijden 6 en 7 gestelde vragen? Indien en voor zover bij een aantal onderdelen van de vraagstelling geen of onvoldoende informatie aanwezig is, uitten de leden van de CDA-fractie de wens dat zulks bij de betreffende onderdelen van de vraagstelling wordt vermeld teneinde te voorkomen dat hun vraag voor de derde keer zou moeten worden gesteld.
De leden van de PvdA-fractie wilden weten in hoeverre dit voorstel afwijkt en overeenkomt met de ontwerp richtlijn op het punt van minimumnormen voor asielzaken en de ontwerp richtlijn op het punt van gezinshereniging?
De leden van de VVD-fractie memoreerden dat, op de vraag of van de gunstige omstandigheden bij rechtmatig verblijf geen aanzuigende werking uitgaat en of dit bij de prognoses omtrent de toestroom van asielzoekers verdisconteerd is, de bewindslieden antwoorden dat het werkend perspectief, «zo dat er al is, wordt gecompenseerd door het feit dat Nederland snel in staat is om te bepalen wie mag blijven en wie niet» (memorie van antwoord, blz. 18). Kunnen de bewindslieden getallen noemen met betrekking tot de verwachting dat het «wenkend perspectief» op zijn minst moet kunnen worden weggestreept tegen de kans – nog altijd 20 % – dat men een vergunning krijgt, en tegen de snelheid waarmee daarover duidelijkheid ontstaat? Is die kans van 20% niet veel te groot?
De leden van de PvdA-fractie zeiden nog niet overtuigd te zijn, dat het overbodig is om duidelijke criteria vast te stellen voor de vraag welke zaken geschikt zijn voor afdoening in een AC-procedure. De vraag wanneer de vereiste beoordeling zorgvuldig kan geschieden zou nader geconcretiseerd moeten worden. Zij vroegen zich met name af of ooit in een AC-procedure goed onderzocht kan worden of er voldoende grond is de aanvraag af te wijzen alleen op grond van art.31, tweede lid, onderdeel g. Zijn de bewindslieden het hiermee eens? Zo neen, dan vernamen deze leden graag voorbeelden van situaties waarin dit anders zou zijn.
Verder vroegen de leden hier aan het woord zich af of de rechter, en daarmee ook de beoordelende ambtenaar, niet ongeveer het volgende criterium zou moeten aanleggen bij de beoordeling van de vraag of de aanvraag zorgvuldig in een AC-procedure kan worden afgedaan: Afdoening in het AC is «aanvaardbaar als een ander land voor de behandeling van de aanvraag verantwoordelijk is en dat andere land de non-refoulement bepalingen van het Vluchtelingenverdrag en andere mensenrechtenverdragen op dezelfde wijze als Nederland uitlegt. Daarbij moet dit land bereid zijn de asielzoeker over – dan wel terug – te nemen, en hem moeten aldaar effectieve rechtsmiddelen ter beschikking staan».
Een andere reden voor AC-afdoening kan zijn dat reeds aanstonds blijkt dat de aanvraag geen enkele relatie heeft met de gronden voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd van artikel 28 van het wetsvoorstel en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Zaken waarin een binnenlandsvluchtalternatief wordt tegengeworpen en zaken waarin artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, lenen zich niet voor afdoening in een AC. Deze leden verwezen in dit verband naar het commentaar van Amnesty International. De hier aan het woord zijnde leden vernamen gaarne van de bewindslieden of en waarom zij het bovenstaande kunnen onderschrijven of niet.
De leden van de fractie van D66 merkten op dat blijkens de memorie van antwoord (blz. 20) afdoening van zaken in een AC «alleen mogelijk is voor zaken waarin geen tijdrovend onderzoek mogelijk is». Als ten deze al sprake is van een criterium voor afdoening van zaken in een AC, dan laat de vraag zich stellen of deze daarmee niet tenminste op gespannen voet staat met conclusie 30 van de Executive Committee van de UNHCR. Waarom geven de bewindslieden niet meer richting aan door een omschrijving te geven van zaken die als «manifestly unfounded» of «clearly fraudulent» kunnen gelden? Zo zou ook een toetsingskader ontstaan aan de hand waarvan de rechter achteraf kan vaststellen of een zaak terecht (of niet) in een AC is afgedaan. Zijn overigens de resultaten van de op blz. 20 van de memorie van antwoord genoemde uitvoeringstoets reeds bekend?
1.5. Beslistermijnen en besluitmoratorium
De bewindslieden stellen in antwoord op vragen van dePvdA-fractie, dat de vreemdeling, zolang niet op de aanvraag is beslist rechtmatig verblijf heeft in de zin van art. 8. In antwoord op vragen van de leden van de fractie van GroenLinks wordt echter gesteld, dat in de Invoeringswet op verschillende plaatsen wordt verwezen naar art. 8, onderdeel g. Op welke voorzieningen heeft de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van art. 8, onderdeel g wel recht en op welke niet? Deze leden formuleerden dezelfde vraag met betrekking tot art. 8, onderdeel f.
De leden van de fractie van GroenLinks misten nog steeds een overtuigende onderbouwing van de beslistermijnen die de wet noemt bij de vergunning voor onbepaalde tijd. Enerzijds stellen de bewindslieden op blz. 15 van de memorie van antwoord terecht dat deze zo kort mogelijk moeten zijn, anderzijds is kennelijk om redenen van uniformiteit aangesloten bij de termijnen die voor de beslissing op een eerste toelatingsverzoek gelden. Waarom hebben overwegingen van uniformiteit het in dit geval gewonnen van de inhoudelijke overweging dat de meeste voor de aanvraag noodzakelijke gegevens wel voorhanden zijn en de periode van onzekerheid zo kort mogelijk moet zijn?
De leden van de fractie van D66 meenden inderdaad dat een sanctie als gevolg van het overschrijden van termijnen van de zijde van bijvoorbeeld de IND – gelijke monniken, gelijke kappen – het overwegen waard zou zijn. In de memorie van antwoord stellen de bewindslieden (blz. 13, midden), dat het sanctioneren van het overschrijden van termijnen «de kwaliteit van de beschikkingen niet ten goede» komt. Diezelfde redenering kan ook gevolgd worden voor de uitdrukkelijk wel van sancties voorziene termijnen aan de kant van de vreemdeling of asielzoeker. In ieder geval is sprake van een mogelijk zelfs als pijnlijk ervaren onderscheid, nu het laten verlopen van scherp gestelde termijnen aan de zijde van de vreemdeling veelal voor zijn of haar zaak ruïneuze gevolgen heeft, terwijl het niet halen van spaarzaam gestelde termijnen van de zijde van de betrokken overheidsorganen tot gevolg heeft dat de vreemdeling tegen het niet tijdig beslissen slechts «beroep kan instellen bij de rechtbank». Graag zagen deze leden in de reactie van de zijde van het kabinet een wat uitgebreidere beschouwing over de vraag waarom in het specifieke geval van beslissingen t.a.v. vreemdelingen in het kader van de nieuwe Vreemdelingenwet, nu deze wet in het bijzonder ten doel heeft termijnen van behandeling in de asielprocedure aanzienlijk te bekorten, is afgezien van het daadwerkelijk sanctioneren van termijnoverschrijdingen aan de zijde van bij voorbeeld de IND. Zijn in de wijze waarop in de praktijk van procedurele mogelijkheden van de zijde van de vreemdeling gebruik wordt gemaakt, argumenten te ontlenen voor deze ogenschijnlijk tenminste ongelijke «kappen»?
De door de Orde van Advocaten gestelde vraag die de leden van dePvdA-fractie in het voorlopig verslag, met overigens andere fracties, tot de hunne hebben gemaakt, is niet duidelijk beantwoord. Waarom is het redelijk, dat als een vergunning verleend wordt nadat een moratorium heeft gegolden, dit niet geschiedt met terugwerkende kracht tot op het moment van de aanvraag, zoals dat in andere gevallen gebeurt? Voorts vroegen deze leden naar aanleiding van het antwoord, of het echt de bedoeling is het onderzoek naar de aanvraag voort te zetten, zolang het moratorium duurt? In welke gevallen wel en in welke gevallen niet?
De leden van de fractie van GroenLinks zeiden grote moeite te blijven houden met het feit dat toepassing van het besluitmoratorium leidt tot een verschuiving van de ingangsdatum van de vergunning tot verblijf. Zij meenden dat het ook geredeneerd vanuit een van de belangrijkste doelstellingen van het wetvoorstel, namelijk het ontmoedigen van procedures, geen verstandige keuze is. Asielzoekers zullen er immers een duidelijk belang bij hebben dat het besluitmoratorium niet wordt toegepast of zo kort mogelijk zal duren. Voor hen is vergunningverlening beslist geen «onnodige bureaucratie». Kunnen de bewindslieden nog eens aan dit argument aandacht besteden?
In de ogen van de leden van de fractie van D66 blijft het niet rechtvaardig dat als gevolg van art. 44. derde lid, asielgerechtigden die na toepassing van het besluitmoratorium alsnog worden toegelaten nog langer achtergesteld worden bij andere asielgerechtigden, zoals blijkt uit de beantwoording op bladzijde 24 van de memorie van antwoord van ter zake gestelde vragen. Het besluitmoratorium wordt onder meer beargumenteerd vanuit de – in dit verband overigens discutabele – wens dat de vreemdeling niet «door verlening van de vergunning in een onnodige bureaucratie terechtkomt». Zelfs als dat zo is, ligt het toch voor de hand om – als blijkt dat de gedachte achter het besluitmoratorium niet langer houdbaar is, dan wel dat de overheid inmiddels de hoeveelheid asielaanvragen wel in behandeling kan nemen – de vergunning te verlenen per werkelijke aanvraagdatum en niet pas «uiterlijk 1 jaar na ontvangst van die aanvraag»? In dat geval verkeren de (vermeende) goede bedoelingen ten behoeve van de asielzoeker namelijk in hun tegendeel, terwijl de vreemdeling daar part noch deel aan heeft.
Het besluitmoratorium blijft overigens, naar de mening van deze leden, een enigszins vreemde eend in de bijt. Daar waar deze leden ervan doordrongen waren geraakt dat de hoofddoelstelling van het voorliggende wetsvoorstel is gelegen in het verkorten van de procedures – ook in het belang van de vreemdeling, overigens – wordt de invoering van het besluitmoratorium o.a. gelegitimeerd geacht omdat voorkomen dient te worden dat «de vreemdeling in een onnodige bureaucratie terechtkomt» dan wel dat een eventueel in de omschreven situaties eventueel te verlenen vergunning «spoedig daarna weer moet worden ingetrokken». Met het oog daarop wordt de (aanzienlijke) verlenging van de procedure voor lief genomen. Is het niet tenminste overtuigender om het besluitmoratorium te beargumenteren vanuit het belang van de bij de beoordeling van de verzoeken betrokken bestuursorganen?
De leden van de commissie verwezen hier naar hun opmerkingen gemaakt in het eerste hoofdstuk onder algemeen in dit nader voorlopig verslag.
De leden van de CDA-fractie zeiden zeer te hechten aan duidelijke beantwoording van de commissievraag zoals verwoord in de inleiding.
In antwoord op vragen van de fractie van Groen Links antwoordt de bewindslieden in de memorie van antwoord, dat het zich voordoen van een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid van artikel 31 van het wetsvoorstel op zichzelf niet voldoende is om tot afwijzing van de aanvraag te komen. De leden van de CDA-fractie vroegen de bewindslieden een toelichting te geven op de ratio hiervan. In hoeverre verschilt op dit punt het voorgestelde tweede lid van artikel 31 met overeenkomstige bepalingen in de huidige wet? Wat zijn de gronden om de verschillende onderdelen in het tweede lid niet als zelfstandige afwijzingsgronden te beschouwen, temeer daar bij een aantal onderdelen in nadere afwegingen is voorzien, bijvoorbeeld aangeduid met zinsneden zoals «zonder geldige reden» of «tenzij-bepalingen»? Kan met concrete voorbeelden bij de verschillende onderdelen worden aangegeven in welke gevallen deze niet afdoende zijn voor afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd? Om welke aantallen asielzoekers gaat het op wie de afzonderlijke artikelonderdelen van toepassing zijn?
De leden van de PvdA-fractie merkten op dat artikel 30 een imperatief karakter draagt: «een aanvraag ... wordt afgewezen». Op verschillende plaatsen in de memorie van antwoord, wordt de suggestie gewekt, dat de aanvraag niet wordt afgewezen, als er gevaar is voor refoulement. Waarom staat dat niet in de wet? Zijn de bewindslieden bereid alsnog in de wet vast te leggen, dat dit artikel niet wordt toegepast, als er gevaar is voor refoulement?
De leden hier aan het woord waren nog niet overtuigd, dat het arrest van het EHRM van 7 maart 2000, niet in de weg staat aan een afwijzing op de enkele grond, dat een ander Dublin-land verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit het arrest valt volgens deze leden meer af te leiden, dan dat er procedurele waarborgen moeten zijn. Uit het arrest lijkt voort te vloeien, dat een staat een eigen verantwoordelijkheid heeft om na te gaan, dat er geen sprake zal zijn van refoulement. Hoe zal dit in de Nederlandse praktijk onder de nieuwe wet gebeuren?
Is er volgens de bewindslieden reden om aan te nemen, dat een land zal refouleren, als er sprake is van een materieel verschil in asielrecht – b.v. zoals dat bestaat met Duitsland ten aanzien van landen, waar geen centrale overheid bestaat?
Waarin verschilt de nieuwe regelgeving ten aanzien van de «veilige landen», artt. 30 en 31, nu precies van de bestaande? Waarom is formele ratificatie van de genoemde verdragen wel een belangrijke indicator als tegelijkertijd de praktijk met betrekking tot mensenrechtenverdragen bepalend is? Als inderdaad die praktijk zo bepalend is, waarom is dan gekozen voor de voorgestelde wettekst, die in dat geval misleidend is? Wat is nu precies de definitie van een veilig land? Op welke wijze doet deze definitie nog recht aan het individuele recht op een zorgvuldige asielprocedure?
De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts met betrekking tot de art. 31, tweede lid, onderdelen g en j, wat de bewindslieden gaan doen om voldoende informatie te verzamelen over de vraag of een land al dan niet zijn verdragsverplichtingen nakomt? Wat zal de rol zijn van de ambtsberichten? Waar en hoe gaat de nadere invulling in lagere regelgeving plaats vinden? Hoe zal deze anders zijn dan de Aanwijzing van veilige landen? Hoe worden mensen op de werkvloer geïnstrueerd? Hoe wordt voorkomen dat toch de formele definitie vuistregel wordt in de AC-procedure? Hoe wordt veilig gesteld, dat geen refoulement zal plaats vinden? Hoe verschilt de bewijslast volgens art.31, tweede lid, onderdeel g, van de bewijslast die op de vreemdeling rust op grond van het Vluchtelingenverdrag? Kunnen de bewindslieden voorbeelden geven van gevallen, waarin de oude en nieuwe wet tot verschillende resultaten zou leiden?
De leden van de fractie van GroenLinks memoreerden dat op de strekking van artikel 30, onderdeel d, van verschillende kanten fundamentele kritiek is geleverd. Zo vormen het ontbreken van onafhankelijk toezicht op de uitvoering van een overnameovereenkomst en het ontbreken van een adequaat sanctie-instrument belangrijke punten van kritiek. De bewindslieden wijzen slechts op de waarborgen die gelden bij het aangaan van een overname-overeenkomst (waaronder parlementaire goedkeuring) en op de mogelijkheid van opzegging. Dat laat onverlet dat er zich tijdens de uitvoering van een dergelijke overeenkomst situaties kunnen voordoen die Nederland niet wil, maar evenmin kan voorkómen. Naar de mening van deze leden stappen de bewindslieden te gemakkelijk langs deze fundamentele bezwaren, onder meer geuit door VluchtelingenWerk en de UNHCR. De leden hier aan het woord zeiden van menig te zijn dat het ontbreken van fundamentele waarborgen bij de uitvoering van een dergelijke overeenkomst reden moet zijn om deze overeenkomsten niet te sluiten. Zijn de bewindslieden bereid zich bij die stelling aan te sluiten?
De leden van de fractie van GroenLinks begrepen voorts dat de bewindslieden vasthouden aan het standpunt dat een asielzoeker kan worden teruggezonden naar een land van eerder verblijf, zonder dat vaststaat dat deze asielzoeker daar weer wordt toegelaten tot de asielprocedure. Hoe verhoudt zich deze opstelling van de bewindslieden met de ontwerp-Richtlijn d.d. 21 september 2000 van de Europese Commissie inzake minimumnormen voor de asielprocedure? Maakt deze ontwerp-Richtlijn het voorts niet noodzakelijk dat, wil een land als veilig land worden aangemerkt, niet volstaan kan worden met een antwoord op de vraag of er sprake is van adherentie bij mensenrechtenverdragen?
De leden van de fractie van D66 merkten op dat in de memorie van antwoord, blz. 26 t/m 28, op de vraag of artikel 31, tweede lid, onderdeel g, in strijd is met het vluchtelingenverdrag onder meer is geantwoord dat, nu in lagere regelgeving een «nadere invulling (zal) worden gegeven aan artikel 31, tweede lid, onderdelen g en h», geen sprake (meer) is van spanning of zelfs strijd met het Vluchtelingenverdrag. Deze leden twijfelden aan de validiteit van deze redenering. Is niet met evenveel aplomb vol te houden dat het amendement op stuk nr. 36 wel degelijk strijdigheid oplevert met het Vluchtelingenverdrag, maar dat de voorgenomen nadere invulling aan artikel 31, die strijdigheid mogelijk opheft?
De leden van de fractie van D66 meenden dat grotere duidelijkheid geboden is over de vraag in welke gevallen wel en in welke gevallen niet langer tot statusdeterminatie zal worden overgegaan. Zal bijvoorbeeld bij toepassing van artikel 31, tweede lid, onderdelen h en j, nu wel of geen statusdeterminatie plaats vinden? Is het gemaakte onderscheid tussen artikel 30 en artikel 31 op blz. 4 van de memorie van antwoord, «De inhoudelijke beoordeling (van art 31) voorkomt dat het refoulementverbod wordt overtreden. Dit in tegenstelling tot de gronden opgenomen in artikel 30, waar geen refoulement aan de orde is», wel juist, nu beide artikelen bepalingen bevatten die refoulement tot gevolg kan hebben? Blijven de voorgestelde bepalingen niet meer ruimte bieden om van statusdeterminatie af te zien, dan het Vluchtelingenverdrag toelaat, dat immers in beginsel statusdeterminatie vereist? Zou het niet voor een eenduidige (interpretatie van de) wetsbepaling beter zijn, om het onderscheid tussen niet-ontvankelijke en kennelijk ongegronde asielverzoeken te blijven maken, zodat in het eerste geval geen – en in het tweede geval wel statusdeterminatie dient plaats te vinden?
De leden van de VVD-fractie stelden bij het voorbereidend onderzoek de vraag of iemand met een vluchtelingenpaspoort nu wel of geen vluchteling is. Zij stelden deze vraag omdat bleek dat VluchtelingenWerk daarover een andere opvatting heeft dan de bewindslieden. De bewindslieden antwoorden dat van de presumptie dat de houder van een vluchtelingenpaspoort een vluchteling is, zoals VluchtelingenWerk stelt, in elk geval niet meer uitgegaan kan worden nu bij nota van wijziging geregeld is dat bij het inwilligen van de aanvraag gemotiveerd zal worden op welke gronden de vergunning wordt verleend. Uit de beschikking, zo gaat de memorie van antwoord verder, zal immers blijken of men een vergunning krijgt op grond van het feit dat men vluchteling is, dan wel op andere gronden. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie ontstaat nu toch wel een heel merkwaardige situatie. Iemand wordt toegelaten op andere gronden dan het zijn van vluchteling en desondanks krijgt hij wel die status plus bijbehorende voorzieningen. Graag een reactie van de bewindslieden.
2. Gezinshereniging en gezinsvorming
De vraag in het voorlopig verslag van de leden van de VVD-fractie of vormen van gesubsidieerde arbeid onder de criteria van de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit vallen, wordt niet beantwoord dan wel beantwoord met verwijzing naar door deze leden zelf reeds genoemde artikelen. Zij ontvingen op dit punt graag nog een expliciet antwoord.
De leden van de PvdA-fractie hadden in het voorlopig verslag gevraagd of een zo belangrijk onderwerp als gezinshereniging in het licht van art. 8 EVRM niet bij de wet geregeld zou moeten worden. Zij vroegen zich af of de regeling resulterend uit het amendement op stuk nr. 28 dat voldoende doet, omdat geen recht wordt toegekend en veel beleidsruimte wordt gelaten. Is het de bedoeling de vraag van het niveau van de regeling mee te nemen in de in de Tweede Kamer toegezegde notitie omtrent «family life»?
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of de bewindslieden inmiddels al kunnen aangeven wat hun voornemens zijn met betrekking tot de uiteindelijke invulling van het «middelenvereiste» bij gezinshereniging?
De leden van de PvdA-fractie vroegen de bewindslieden of waar wordt gesteld dat een algemene ID-plicht niet noodzakelijk wordt geacht, niet vooruit gelopen wordt op de inhoud van een door de minister van Justitie ten tijde van de behandeling van de Wet op de Identificatieplicht prostituees over dit onderwerp aan de Tweede Kamer toegezegde notitie?
Vervolgens vroegen deze leden of, nu de bewindslieden spreken van een eventuele instructie, een dergelijke instructie er niet in elk geval komen? De vraag wat voor instructie zal worden gegeven om discriminatie te voorkomen is niet beantwoord, evenmin als de vraag naar de inhoud van de evaluatie of deze bepaling goed werkt. De leden hier aan het woord zagen deze vragen graag alsnog beantwoord.
Waar het gaat om de wijzigingen in het toezicht op illegaal verblijf zeiden de leden van de fractie van GroenLinks een beschouwing te hebben gemist over het fundamentele karakter van het huisrecht. Het binnentreden van een woning grijpt nu eenmaal veel dieper in dan het staande houden van personen elders. Niettemin kiezen de bewindslieden met dit voorstel voor een uniform toezichtcriterium. Eerder onderbouwden zij die keuze door te wijzen op het belang van uniformiteit, nu voegen zij daaraan toe dat het ingrijpen in het huisrecht noodzakelijk is om een effectief en geloofwaardig toezicht te kunnen houden. Niettemin zouden de leden van deze fractie het op prijs stellen als de bewindslieden nog eens een uitgebreide beschouwing zouden willen geven over het fundamentele belang van het huisrecht en de waarborgen waarmee het binnentreden van woningen in het recht is omgeven.
4. Vrijheidsbeperkende en vrijheidsontnemende maatregelen en ongewenstverklaring
De leden van de PvdA-fractie maakten, uit het antwoord van de bewindslieden op de vragen gesteld door de fracties van PvdA en GroenLinks omtrent verschillende aspecten van onderwerp vrijheidsbeperkende en vrijheidsontnemende maatregelen en ongewenstverklaring, op, dat de vraag of bewaring al dan niet moet worden toegepast altijd moet worden getoetst aan criteria van proportionaliteit en subsidiariteit, zowel door de administratie, die de maatregel toepast, als vervolgens door de rechter die de rechtmatigheid toetst. Hebben zij dit goed begrepen?
De wet maakt, aldus de leden van de fractie van GroenLinks, zeer ruime toepassing van vreemdelingenbewaring mogelijk, bij voorbeeld ook van personen die (binnenkort) beschikken over uitreispapieren. Zelf geven de bewindslieden reeds aan dat het niet de bedoeling is dat iedereen in deze omstandigheden in bewaring wordt gesteld. Kennelijk zijn bijkomende omstandigheden vereist. Wat zijn dergelijke omstandigheden of worden de ontwikkelingen geheel aan de jurisprudentie overgelaten?
De leden van de PvdA-fractie merkten op dat in de weergave van hun vraag met betrekking tot de rechtsmiddelen niet wordt vermeld, dat de vraag specifiek ging om het onthouden van schorsende werking aan de categorieën vreemdelingen genoemd in art. 73, tweede lid, onderdelen c en d. Is het antwoord op de vragen van deze leden over dit artikel in de eerste alinea wel volledig? Wordt niet in een aantal gevallen onder de huidige wetgeving wel schorsende werking toegekend, b.v. artt. 100 en 103 Vreemdelingenbesluit? Deze leden herhaalden de vraag of uit het Europees Vestigingsverdrag en art.1 van het zevende protocol van het EVRM niet voortvloeit dat in de bedoelde gevallen schorsende werking wordt verleend.
5.1. Afschaffen bezwaar in asielzaken
Op de opmerkingen van de leden van de fractie van D66 in het voorlopig verslag over het afschaffen van de bezwaarschriftprocedure volgde in de ogen van deze zelfde leden in de memorie van antwoord (blz. 39 e.v.) een enigszins verbolgen reactie. Hoewel deze leden moesten toegeven dat zij daar door inhoud en bewoording van hun eerdere opmerkingen misschien ook wel aanleiding toe hadden gegeven, bleef onder meer dit onderdeel van het voorliggende wetsvoorstel bij hen zwaar wegen.
De – in de ogen van de bewindslieden – objectieve rechtvaardiging voor het afschaffen van de bezwaarschriftprocedure wordt gevonden en verklaard in drie elementen. De eerste is die van de noodzaak tot bekorting van de asielprocedure. De leden van de fractie van D66 meenden met het kabinet dat zulks terecht als hoofddoelstelling nagestreefd dient te worden. Echter het blijft curieus dat dit argument in verband met het afschaffen van de bezwaarschriftprocedure expliciet wordt gebruikt, terwijl het argument bijvoorbeeld in de discussie rond het besluitmoratorium geen rol van betekenis leek te spelen. In die voorkomende gevallen zou het immers de logische consequentie van de overheersende wens tot bekorting van de procedure zijn om te bepleiten dat alsdan snel tot statusverlening zou worden overgegaan om pas indien daar aanleiding voor is, tot intrekking daarvan te besluiten. Bovendien is het nog maar de vraag of het afschaffen van dit deel van de – overigens gebruikelijke – procedure leidt tot de beoogde bekorting. Verlies aan kwaliteit van de beschikking van het bestuur zal immers in de daaropvolgende procedures onevenredig veel tijd kosten.
Het tweede element dat de bewindslieden in stelling brengen betreft hun opvatting dat de voornemenprocedure de kwaliteit van de primaire beslissing zal vergroten en zal waarborgen. Niettemin moet het deze leden van het hart dat zij nog niet hebben kunnen inzien op grond van welke concrete voornemens van de bewindslieden realiter te verwachten zou zijn dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid die verwachte kwaliteitsverbetering zal optreden. Welke harde en onomstotelijk tot kwaliteitsverbetering leidende maatregelen zijn in dit verband aanstaande? Kan in dit verband de uitkomsten van de pilot met de voornemenprocedure die in de AC-Rijsbergen is uitgevoerd gemeld worden?
Als derde argument dat de afschaffing van de bezwaarprocedure moet legitimeren wordt naar voren gebracht dat in asielzaken bijna altijd alle beschikbare rechtsmiddelen worden aangewend. Is voor de aannemelijkheid van deze stelling ook cijfermatig materiaal beschikbaar? En zo ja, zou de oorzaak daarvan dan kunnen liggen in het ervaringsgegeven dat een substantieel aantal A-statussen en verblijfsvergunningen op humanitaire gronden pas worden verleend tengevolge van de bezwaarschriftprocedure, zoals zou blijken uit de rapportage Asielketen van 16 juni 2000?
De leden van de CDA-fractie hadden behoefte aan een meer concrete aanduiding van de onderzoeksresultaten ten aanzien van de proef met de voornemenprocedure in het AC Rijsbergen, met name betreffende de beoogde effecten van de voornemenprocedure. De bewindslieden melden als algemene conclusie van de pilot dat de voornemenprocedure goed is in te passen in de werkzaamheden van het AC en leidt tot een verbetering van de AC-beslissing. Kan de rapportage over de resultaten van de pilot, die volgens de memorie van toelichting op korte termijn beschikbaar is, aan de Eerste Kamer worden toegezonden? Indien dit niet tijdig voor de plenaire behandeling van de onderhavige wetsvoorstellen mogelijk is, kunnen de bewindslieden dan concreet aangeven wat de resultaten zijn van de specifieke onderzoeksonderdelen? De leden van de CDA-fractie doelden daarbij in ieder geval op de verhouding van de uiteindelijke beslissing tot het geformuleerde voornemen (afgezet tegen de huidige situatie), de tijdwinst die met de voornemenprocedure zou moeten worden geboekt en de haalbaarheid van de termijnen voor de betrokkenen, in het bijzonder de rechtshulpverlening.
De leden van de VVD-fractie vroegen of de bewindslieden kunnen verduidelijken waarom in het kader van de schriftelijke voornemenprocedure van de kant van de aanvrager geen behoefte zal bestaan om te anticiperen op de ex nunc beoordeling door de rechter? Dat de voornemenprocedure deel uitmaakt van de primaire besluitvorming doet daaraan toch weinig af? De aanvrager zal toch ook alvast anticiperen op latere fasen in de besluitvorming?
5.3. Meeromvattende beschikking
De leden van de VVD-fractie vroegen of de bewindslieden de moeilijkheidsgraad van procedures bij de rechter als gevolg van het meeromvattende karakter van afwijzende beschikkingen nader kunnen duiden?
De leden van de PvdA-fractie wilden weten wanneer naar verwachting genoegzame voorzieningen zijn getroffen, zodat de Raad van State hoger beroepen in inbewaringstellingzaken kan horen? Wat ook de strekking van het amendement volgens de bewindslieden moge zijn, het kwam deze leden niet juist voor, dat de invoering van het hoger beroep in deze zaken op een heel ander moment plaats vindt dan de andere bepalingen van de wet.
In antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie in het voorlopig verslag geven de bewindslieden aan, dat de Raad van State in het grootste deel van de zaken niet zal horen? Op grond waarvan wordt die inschatting gemaakt? In wat voor soort zaken zal niet worden gehoord? Gaat het hierbij zowel om reguliere als om asielzaken? Doet het niet horen niet af aan de volwaardigheid van het rechtsmiddel? Is het wel aan de bewindslieden om te bepalen wanneer wel en niet gehoord wordt?
Vervolgens merkten de leden hier aan het woord op dat in de memorie van toelichting bij art. 86 staat, dat het mogelijk is dat beslissingen van een meervoudige kamer worden afgedaan door een enkelvoudige kamer van de Raad van State. Is dat niet onwenselijk, zeker als het om een vernietiging zou gaan? In eerste aanleg meervoudig behandelde zaken kunnen geacht worden in het algemeen wel ingewikkelder te zijn. Als het al om een opleidingskamer gaat, zullen hier veelal twee ervaren rechters zitten naast de op te leiden persoon. Hoe dan ook lijkt het in strijd met zorgvuldige rechtspraak dat een enkelvoudige kamer van de Raad van State een meervoudige kamer van de rechtbank zou vernietigen. Deze leden ontvingen hier graag een reactie op. Verder kwam het de leden van de PvdA-fractie ook onzorgvuldig voor, dat een gemotiveerde beslissing van de rechtbank ongemotiveerd vernietigd zou worden. Zij de bewindslieden het hiermee eens?
Als de leden van de fractie van D66 het goed zien, dan krijgt de Raad van State op grond van het voorgestelde artikel 88, tweede lid, de mogelijkheid om het ingestelde hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank, te 's-Gravenhage, ongemotiveerd buiten zitting af te doen, zelfs als het een uitspraak van een meervoudige kamer van de rechtbank betreft. Ligt het niet in de rede dat als de rechtbank een zaak in een meervoudige kamer heeft behandeld, de Raad van State het hoger beroep eveneens «meervoudig» dient te behandelen?
Is het daarenboven niet in lijn met de aan behoorlijke rechtspraak te stellen eisen, om vast te leggen dat ongemotiveerde uitspraken in hoger beroep alleen mogen worden gedaan in gevallen waarin de uitspraak in hoger beroep die van de rechtbank bevestigt. Er ligt dan aan de uiteindelijke uitspraak tenminste ook de motivering van de rechtbank ten grondslag.
Op grond van welke informatie komen de bewindslieden tot de stellige uitspraak dat de Afdeling Bestuursrechtspraak «in het grootste deel van de gevallen» door gebruik te maken van de mogelijkheid om van een zitting af te zien en een verkorte uitspraak te doen, «de hoofdzaak kunnen afhandelen binnen een termijn die hooguit enkele weken langer is dan de vertrektermijn van vier weken die de vreemdeling in beginsel heeft»? Is ter zake sprake van een vorm van inmenging in de wijze waarop de Afdeling Bestuursrechtspraak het hoger beroep zal gaan behandelen, die tenminste op gespannen voet staat met de scheiding der machten?
De leden van de PvdA-fractie merkten op dat hun betreffende art.114 in de memorie van antwoord niet is beantwoord. Het gegeven antwoord lijkt betrekking te hebben op art.113. Deze leden zagen echter gaarne hun vraag met betrekking tot art. 114 alsnog beantwoord.
De leden van de CDA-fractie wezen erop dat naar aanleiding van vragen, van onder andere hun fractie met betrekking tot het begrip ingezetenschap, de aanspraak op volksverzekeringen zoals de Akw of de Awbz en de verdragsrechtelijk vereiste gelijke behandeling van toegelaten verdragsvluchtelingen met Nederlanders, de bewindslieden meedelen te hebben besloten het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen aan te passen in die zin dat alle vreemdelingen met een asielvergunning voor bepaalde tijd vanaf het moment van vergunningverlening onder de verzekeringsplicht van de volksverzekeringen worden gebracht. Met deze aanpassing stemden de leden hier aan het woord graag in. Zij hadden wel vragen bij de argumentatie. Het argument daarbij dat anders verschillen in aanspraken en rechterlijke procedures zouden ontstaan vanwege verschillen tussen diverse houders van een tijdelijke vergunning asiel konden de leden hier aan het woord niet volgen. Het lag toch ook in de aanvankelijke bedoeling van de bewindslieden om alle vreemdelingen met een asielvergunning voor bepaalde tijd gelijkelijk onder de verzekeringsplicht van de volksverzekeringen te brengen, zij het pas na het verstrijken van één jaar? Is het juist dat de wijziging niet gelegen is in de groep vergunninghouders maar in het laten vervallen van de termijn van één jaar? Zo ja, is de reden van deze wijziging gelegen in de verdragsrechtelijk vereiste gelijke behandeling van toegelaten vluchtelingen met Nederlanders of zijn er andere gronden die tot de wijziging hebben geleid? De leden van de CDA-fractie zeiden zeer te hechten aan genoemde verdragsverplichting. De systematiek van de onderhavige wetsvoorstellen brengt overigens tevens met zich dat met de thans aangekondigde wijziging de aanzuigende werking wordt vergroot. Kunnen de bewindslieden dit laatste bevestigen en aangeven hoe thans het beoogde evenwicht moet worden beschouwd tussen enerzijds beperking van instroom door versnelling en vermindering van procedures en anderzijds het voorkomen van een vergrote aanzuigende werking vanwege verhoging van het voorzieningenniveau?
De leden van de VVD-fractie vroegen of de bewindslieden kunnen specificeren in hoeverre de achterstanden voor inwerkingtreding van de wet grotendeels weggewerkt zullen zijn?
De bewindslieden zien in het openstellen van de verkorte mvv-procedure voor alle bedrijven geen oplossing van de problematiek van de lange wachttijd, volgens NRC Handelsblad zelfs zes tot negen maanden, voordat een in Nederland gevestigd bedrijf een vreemdeling in Nederland te werk kan stellen. De vraag die de leden hier aan het woord in het voorlopig verslag hadden gesteld was echter welke oplossing de bewindslieden wel zagen. Waarom staat de verkorte procedure alleen open voor bij de IND bekende bedrijven, die minimaal 10 aanvragen per jaar doen? De «minder grote c.q. bekende» bedrijven kunnen toch evengoed aan de voorwaarden voldoen om voor de verkorte procedure in aanmerking te komen? Is de financiële achtergrond van een bedrijf de bottleneck? Zo ja, kan dit dan worden opgelost met een bankgarantie door de werkgever?
De leden van de PvdA-fractie vroegen wat de bewindslieden vinden van het voorstel van VluchtelingenWerk om te bezien of toelatingscriteria kunnen worden versoepeld voor groepen asielzoekers die al langer dan drie jaar in Nederland zijn en afkomstig zijn uit problematische landen?
De leden van de fractie van GroenLinks wilden weten wanneer de nieuwe Vreemdelingencirculaire gereed zal zijn. Hoeveel tijd zal er liggen tussen publicatie van die circulaire en daadwerkelijke invoering van de Vreemdelingenwet De leden van de fractie van GroenLinks herhaalden hun vraag naar de vormgeving van het overgangsrecht ten aanzien van ex-vvtv-ers. Het gaat om een groep personen die, niettegenstaande het huidige terugkeerbeleid en niettegenstaande het ontbreken van een verblijfsstatus thans, vaak ook al een zekere tijd, recht hebben op basisbestaansvoorzieningen. Zij zullen dat recht op die voorzieningen kennelijk in ieder geval tot de datum van invoering van de Vreemdelingenwet houden. De bewindslieden hebben onlangs in samenspraak met de Eerste Kamer een toetsingskader afgesproken voor het overgangsrecht bij wijzigingen in de sociale zekerheid. De leden hier aan het woord konden zich niet aan de indruk onttrekken dat in deze dat toetsingskader geen enkele rol lijkt te spelen. Zij herhaalden hun dienaangaande eerder gestelde vraag.
De leden van de fractie van D66 stelden dat, doordat de IND in het kader van de voorbereiding van de invoering van de wet prioriteit geeft aan behandeling van asielaanvragen in eerste aanleg boven de behandeling van asielbezwaarzaken, naar verwachting een voorraad te behandelen asielzaken in bezwaar ontstaat van circa 50 000 ten tijde van de mogelijke invoering van het onderhavige wetsvoorstel. Zagen deze leden het goed, dan is in casu dus «geen sprake» van een IND-besluit om bezwaarzaken te laten voor wat ze zijn, maar is er wel sprake van een IND besluit om asielbezwaarzaken niet zijnde asielaanvragen in eerste termijn tot het moment van invoering van het voorgestelde wetsvoorstel te laten voor wat ze zijn. Gevolg van de gekozen strategie is, dat «in een aantal van die zaken ingevolge het drie-jaren beleid overgegaan moet worden tot het verlenen van een verblijfsvergunning» (memorie van antwoord, blz. 57). De leden van de fractie van D66 begrepen de strekking niet van de drie zinnen die volgden op de hiervoor geciteerde passage. Zij verzochten om een nadere uitleg van die drie zinnen, te weten van: «Dat is het geval», tot «onder het drie-jaren beleid vallen».
Bovendien vroegen deze leden zich af of op grond van het thans bestaande inzicht in de praktijk van de IND en het drie-jaren beleid een schatting gemaakt kan worden van het mogelijke aantal vreemdelingen dat met een beroep op het drie-jaren beleid naar alle waarschijnlijkheid t.z.t. een verblijfsvergunning zal moeten worden verleend. Anders geformuleerd: hoeveel vreemdelingen zullen op procedurele gronden, drie-jaren beleid, waarschijnlijk een verblijfsvergunning krijgen, doordat de IND heeft besloten om asielaanvragen in eerste aanleg prioriteit te geven boven asielbezwaarzaken?
De leden van de commissie vroegen of de bewindslieden willen reageren op het artikel van prof. Kortmann in NJB van 22 september 2000.
De leden van de PvdA-fractie verbonden hieraan nog de vraag of dit artikel aanleiding geeft de formulering van het Vreemdelingenbesluit te wijzigen in die zin, dat de beleidsvrijheid, die de wet toekent, niet geheel wordt weggeregeld? Is het afgezien van theoretische overwegingen niet praktisch en wenselijk meer beleidsruimte te hebben om rechtvaardige beslissingen te kunnen nemen? Geeft het artikel van prof. Kortmann de bewindslieden aanleiding de mandaatregeling te veranderen?
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen met name een reactie op de visie van prof. Kortmann dat een loutere hardheidsclausule een onvolmaakt vehikel is om de beleidsvrijheid van de uitvoering vorm te geven.
De leden van de fractie van D66 merkten, naar aanleiding van de reactie van prof. Kortmann op het gestelde in de eerste alinea op blz. 50 van de memorie van antwoord, op dat het ook hen had verbaasd dat de bewindslieden kennelijk meenden dat de door de wetgever aan de executieve verleende beleids- en beoordelingsvrijheid in lagere regelgeving in algemene zin ten nadele van de individuele burger teniet gedaan kan worden. Waarom is in dit verband overigens in het concept Vreemdelingenbesluit de toepassing van de hardheidsclausule niet imperatief geformuleerd?
Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Hirsch Ballin (CDA) (voorzitter), Ruers (SP), Lodders-Elfferich (CDA), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter), Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA), De Wolff (GL).
Dit commentaar was al ter kennis gebracht van de bewindslieden bij het voorlopig verslag en ter inzage gelegd op het Centraal informatiepunt onder nummer: 125822.4.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20002001-26732-5c.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.