26 7321
Algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000)

26 9752
Invoering van de Vreemdelingenwet 2000 en daarmee verband houdende wijziging van diverse wetten alsmede intrekking van de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000)

nr. 5
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE3

Vastgesteld 22 september 2000

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De commissie heeft over bovengenoemde wetsvoorstellen commentaren ontvangen van VluchtelingenWerk, Forum, Nederlandse Orde van Advocaten, Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht en Amnesty International. Deze brieven zijn alle ter kennis gebracht van de staatssecretaris en ter inzage gelegd op het Centraal informatiepunt onder de nummers resp. 125822.1, 125822.2,125822.3, 125822.4 en 125822.5. Met name de opmerkingen van Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht op de artikelen 30 en 31 van het wetsvoorstel hadden de belangstelling van de commissie gewekt. Iedere fractie zal daar echter op zijn eigen wijze aandacht aan besteden in dit verslag. De commissie ziet met belangstelling de reactie op deze opmerkingen tegemoet.

Inhoudsopgave

1.1Inleiding3
1.2Internationale context6
1.3Aanzuigende werking7
1.4Toegang8
1.5AC-procedure8
1.6Beslistermijnen en besluitmoratorium8
1.7Weigeringsgronden asiel10
1.8Vluchtelingenpaspoort13
2.Vereenvoudiging van het systeem van verblijfsvergunningen14
2.1Het niet kenbaar maken van de motivering van inwilligende asielbeschikking14
2.2Alleenstaande minderjarige asielzoekers14
3Gezinshereniging en -vorming15
4Toezicht15
5Vrijheidsbeperkende en vrijheidsontnemende maatregelen en ongewenstverklaring16
6Rechtsmiddelen16
6.1Afschaffen bezwaar in asielzaken16
6.2Voornemenprocedure17
6.3Meeromvattende beschikking18
6.4Advisering ACV19
6.5Ex nunc beoordeling19
6.6Hoger beroep19
6.7Algemene bepalingen21
7Invoering/Invoeringswet21
7.1Algemeen21
7.2Het verrichten van arbeid zonder dat aan de Wet arbeid vreemdelingen is voldaan25
8.Vreemdelingenbesluit26

1.1 Inleiding

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de onderhavige wetsvoorstellen. Het doel van de Vreemdelingenwet 2000 is de asielprocedure te versnellen door het aantal schakels in de bestaande procedure te verminderen en het aantal statussen te reduceren. De regering wil de verkorting van de asielprocedure bereiken door middel van invoering van de meeromvattende beschikking, schorsende werking bij de bezwaarprocedure regulier en bij de beroepsprocedure asiel, alsmede door ex nunc toetsing in beroep (bij asielzaken). Het aantal statussen wordt in het wetsvoorstel verminderd door hantering van het systeem van volgtijdelijke statussen met één voorzieningenpakket waarbij na drie of vijf jaar (asiel resp. regulier) de vergunning voor bepaalde tijd kan worden omgezet in een vergunning voor onbepaalde tijd. Bij de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 wordt onder andere het voorzieningenniveau aangepast aan de nieuwe systematiek van de Vreemdelingenwet, waarbij in het bijzonder van belang is dat door terugbrenging van het aantal statussen de voorzieningen van de «humanitaire vluchtelingen» en de houders van een voorlopige vergunning tot verblijf in de regel worden opgetrokken tot het niveau van de houders van een A-status.

De leden van de CDA-fractie onderschreven met de regering de ernst van de asielproblematiek, echter zij toonden zich kritisch over de aanpak die de regering voorstaat. Bij voornoemde wetsvoorstellen alsmede bij de voorbereiding van de invoering hadden deze leden nog verschillende vragen.

De leden van de CDA-fractie vroegen op welke punten de jurisprudentie gevolgen heeft gehad voor de veranderingen die werden nagestreefd bij de herziening van de Vreemdelingenwet van 1994. Is het niet toepassen van de regeling volgens welke men zich op straffe van niet-ontvankelijkheid aanstonds na de grensoverschrijding moet melden (artikel 15b, eerste lid, onderdeel f) een gevolg van jurisprudentiële problemen? Waarom is daartegen geen cassatieberoep in het belang der wet ingesteld? Waarom is deze bepaling toch in de voorgestelde nieuwe Vreemdelingenwet gehandhaafd?

Voorts vragen deze leden hoe de geconstateerde criminaliteit in en om asielzoekerscentra zich heeft ontwikkeld. Wordt daarvoor extra politiecapaciteit beschikbaar gesteld? In welke omvang? Draagt dit bij aan de acceptatie?

De leden van de CDA-fractie vroegen tenslotte hoe de UNHCR het herziene wetsvoorstel beoordeelt.

De leden van de VVD-fractie hadden kennis genomen van de bovengenoemde wetsvoorstellen. Voor de leden van deze fractie staat centraal de noodzaak van het terugdringen van de onevenredig grote toestroom van asielzoekers naar Nederland (onder wie een des te onevenrediger aantal personen die minderjarigheid veinzen), het scheiden van echte vluchtelingen en economische migranten die de asielprocedure misbruiken, en het wegnemen van de indruk in het buitenland dat Nederland gemakkelijk binnen te komen is en dat illegalen hier weinig te duchten hebben. Nederland moet daarnaast goed toegankelijk zijn voor vreemdelingen regulier die hier nuttig en belangrijk werk kunnen verrichten.

De wetsvoorstellen beogen een aantal verbeteringen waarmee de leden hier aan het woord zich zeiden te kunnen verenigen: systematisch onderscheid tussen reguliere en asielzaken; nog slechts één asielstatus; een verkorting van de asielprocedure; vermindering van het aantal mogelijke opeenvolgende procedures onder meer door invoering van de meervoudige beschikking; afschaffing van bezwaar in asielzaken; hoger beroep bij Raad van State. Met de herinnering aan de goede bedoelingen van de Vreemdelingenwet 1994 en de negatieve uitkomsten welke die wet in de praktijk heeft gehad, richt de aandacht van de leden van de VVD-fractie zich nu des te sterker op de vraag of de onderhavige wetsvoorstellen metterdaad tot meer doeltreffendheid en doelmatigheid in het vreemdelingen- en asielbeleid zullen leiden. Zij zeiden daarvan niet op voorhand overtuigd te zijn.

Het COA legt de nadruk op «de onzekerheid omtrent de daadwerkelijke afname van doorlooptijden en vertrek van uitgeprocedeerden» (bijlage bij memorie van toelichting, blz. 100). Kan de staatssecretaris ten aanzien van dit zorgpunt nader zijn reactie adstrueren dat hij een andere mening is toegedaan «gezien de wijze waarop de wet is voorbereid» (blz. 100)?

Hoe denkt de staatssecretaris over de van verschillende kanten gedane suggestie om, gezien het systematisch doorgevoerde onderscheid tussen reguliere en asielzaken, dit onderscheid ook strak in de IND-organisatie door te voeren?

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling en deels met instemming kennis genomen van het huidige wetsvoorstel. Zij waren van mening, dat de problematiek waar het in dit wetsvoorstel over gaat, belangrijk en ingewikkeld is, en dat Nederlandse wetgeving maar een heel betrekkelijke bijdrage kan leveren aan een bevredigende regulering van immigratie- en asielvraagstukken, zeker waar het asielzoekers betreft, die overigens niet de grootste groep vreemdelingen in ons land is. Zij hadden geconstateerd, dat het wetsvoorstel uitvoerig schriftelijk en mondeling behandeld is in de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel bevat, gezien de uiteenlopende standpunten van verschillende partijen zowel binnen als buiten de coalitie, vele compromissen, die niet altijd overeenkomen met hetgeen de leden van deze fractie idealiter zouden wensen. Zij hadden nog een aantal vragen, waarvan zij de beantwoording afwachtten, alvorens hun eindoordeel over het wetsvoorstel te zullen vellen.

Door critici van het wetsvoorstel is betoogd, dat de wet een onnodige en onwenselijke verslechtering van de rechtspositie van reguliere vreemdelingen inhoudt. De leden van de PvdA-fractie zouden graag een gemotiveerd antwoord krijgen op de vraag of en, zo ja, waarom critici ongelijk hebben.

Door organisaties die de belangen van vluchtelingen behartigen is betoogd, dat de rechtspositie van vluchtelingen door het wetsvoorstel verzwakt wordt. Is de staatssecretaris het met deze stelling eens? Zo ja, waarom is dit nodig/wenselijk?

Meer specifiek stelden deze leden in dit verband de volgende vraag.

Kan nog eens worden uitgelegd, wat, zeker nu de beslissing op de eerste aanvraag na nota van wijziging wel gemotiveerd moet worden, de redenen zijn om verdragsvluchtelingen niet direct een vergunning voor onbepaalde tijd te geven? Begrepen de leden van de PvdA-fractie het goed, dan is tot op heden slechts zelden tot intrekking van vergunningen van verdragsvluchtelingen overgegaan. Is er reden om aan te nemen, dat de vergunning voor bepaalde tijd verleend aan verdragsvluchtelingen vaak niet verlengd zal worden? In wat voor gevallen?

In de Tweede Kamer is ook in het kader van de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel weer aan de orde gekomen het vraagstuk van opvang door lokale overheden van illegale vreemdelingen in acute noodsituaties. De leden van de PvdA-fractie zeiden met hun partijgenoten in de Tweede Kamer en de staatssecretaris van mening te zijn, dat hier een ingewikkeld dilemma ligt. Het komt hun voor, dat het meer consequent zou zijn als de erkenning, dat gemeenten een taak hebben die van belang is voor al hun inwoners om inwoners in een acute noodsituatie bij te staan, zou leiden tot het ter beschikking stellen van landelijke gelden voor dit doel. Kan de staatssecretaris hierop reageren?

De leden van de PvdA-fractie zeiden geheel achter de voornaamste doeleinden van de wet te staan, zijnde verbetering en versnelling van de procedures waarin de aanvraag wordt beoordeeld. Vanuit vele geledingen in de maatschappij is in twijfel getrokken of uiteindelijk deze doelen zullen worden gehaald. Zo wordt bijvoorbeeld opgemerkt, dat voor een beter functioneren van de betrokken overheidsdiensten andere zaken dan wetgeving nodig zijn. Verder wordt in twijfel getrokken of het wegvallen van de bezwaarprocedure niet eerder zal leiden tot kwalitatief mindere beslissingen. in het algemeen geconstateerd is immers dat een bezwaarprocedure kwaliteitsbevorderend werkt. Waarom zou dat in de asielprocedure anders zijn?

Als de wens bestaat de procedure te versnellen, ligt het op het eerste gezicht niet voor de hand de maximumtermijn voor de beslissing te verlengen van zes naar twaalf maanden en de mogelijkheid van een besluitmoratorium in te stellen. Dit is te meer verwonderlijk nu de verlenging van de beslistermijn ook geldt voor beslissingen van doorgaans niet-gecompliceerde aard zoals voortzetting legaal verblijf regulier.

Verder zijn tengevolge van overigens terechte amendering door de Tweede Kamer, dan wel wijziging door de regering naar aanleiding van opmerkingen uit de Tweede Kamer, enkele schakels in het geheel, waarin volgens het betoog van de staatssecretaris in de Tweede Kamer geen schakel gemist kon worden, weggevallen. Zo is nu motivering voorgeschreven en is het hoger beroep uitgebreid.

Kan de staatssecretaris. nog eens uitleggen, waarom hij meent, dat deze wet ook na amendering zal leiden tot verbetering en versnelling van de procedures met betrekking tot zowel reguliere als asielaanvragen? Kan daarbij ook aandacht worden besteed aan het aspect, dat nieuwe wetgeving ook de noodzaak van nieuwe jurisprudentievorming met zich mee zal nemen?

De leden van de fractie van GroenLinks hadden kennisgenomen van dit veelomvattende wetsvoorstel. Zij waren het met de regering eens dat het van belang is de procedures op grond van de wet te verbeteren en te versnellen. Of het wetsvoorstel zoals dat uiteindelijk aan de Eerste Kamer is voorgelegd nu de optimale basis biedt voor kwaliteitsverbetering en stroomlijning, zulks met inachtneming van de verplichtingen waar Nederland zich in internationaal verband aan heeft te houden, is een kwestie waarover de meningen kunnen verschillen. In ieder geval roept het wetsvoorstel bij deze leden in eerste instantie een veelheid aan vragen op.

Artikel 13 verwoordt het restrictieve karakter van het toelatingsbeleid. Hierin wordt limitatief opgesomd wanneer toegang wordt verleend. De leden van de fractie van GroenLinks gingen er vanuit dat geen inhoudelijke wijziging met het bestaande beleid wordt beoogd, maar zagen toch een zeker risico. Wat is bijvoorbeeld het wezenlijke Nederlandse belang dat is gediend met toelating van buitenlandse stagiaires of studenten? Zal de formulering niet op termijn kunnen leiden tot een restrictiever beleid dan voorheen, bijvoorbeeld ten aanzien van deze groepen, werd gevoerd?

Met zeer gemengde gevoelens hadden de leden van de fractie van D66 kennis genomen van de nieuwe Vreemdelingenwet en de daarbij behorende Invoeringswet. Waar de thans geldende Vreemdelingenwet in de praktijk voor bijna iedereen die daarmee professioneel of anderszins te maken heeft, een aantal bezwaren kent en daarmee aan een grondige revisie toe lijkt, staat het voor deze leden nog geenszins vast dat het voorliggende voorstel effectief aan die bezwaren tegemoet zal (kunnen) komen. De voorgestelde uitdunning van het aantal beslissingen en – soms daarmee verband houdende – beperking van het aantal procedures enerzijds, in combinatie met het nagenoeg ontbreken van maatregelen die de kwaliteit en bovenal de snelheid van handelen van degene die in eerste instantie tot besluiten is geroepen (de IND) anderzijds, levert een situatie op die de leden hier aan het woord zeker nog niet heeft overtuigd van de juistheid van de voorgestelde route. Waarom zijn niet aanzienlijk dwingender termijnen vastgesteld voor de IND waarmee ten opzichte van de huidige praktijk tijdwinst zou worden geboekt? En waarom zijn in het wetsvoorstel op geen enkele wijze de gevolgen geregeld voor het geval de wel vastgelegde termijnen van de zijde van de beslissende instanties niet worden gehaald?

Ter gelegenheid van de plenaire behandeling van deze wetsvoorstellen namen deze leden zich uiteraard voor nog nader te komen spreken over een aantal meer principiële vragen rond de Vreemdelingenwet 2000. Echter in het kader van de schriftelijke voorbereiding van het debat beperkten zij zich in het hiernavolgende tot het stellen van een aantal voor hen zwaarwegende vragen van meer juridisch-technische aard.

De leden van de fracties van SGP en RPF/GPV hadden met belangstelling van de voorliggende wetsvoorstellen kennis genomen. Als deze leden het goed hadden begrepen, bestaat het hoofddoel en het beoogde effect van het wetsvoorstel in het volgende: verkorting van procedures, het vereenvoudigen van het vergunningenstelsel en het verminderen van de mogelijkheden tot doorprocederen; het laatste afgezien van de introductie van een beperkt hoger beroep. Deze leden vroegen of achter deze technische doelstelling de beleidsmatige en dus politieke doelstelling staat die, kort gezegd, is gericht op beperking van de instroom en vergroting van de uitstroom van vreemdelingen. Deze leden toonden zich niet vrij van twijfel over het antwoord op de vraag of die politieke doelstelling wel via de doelstelling in engere zin van het wetsvoorstel zal worden bereikt. Zij vroegen of de staatssecretaris een positief antwoord op deze vraag op sterkere gronden dan een verwachting of een veronderstelling kan baseren.

Is dit de algemene overweging dat achterstanden in behandeling van verzoeken en langdurige procedures immigranten aantrekken?

Voor een meer algemene onderbouwing van hun twijfel aan het bereiken van de doelstelling van minder procedures verwezen deze leden naar een artikel van Carolus Grütters in de NRC van 5 juni jl., waarin een vergelijking wordt gemaakt tussen de huidige wet en de beoogde wet. Deze auteur komt tot de conclusie dat bij de huidige reguliere asielprocedure globaal vijf beslissingen (kunnen) vallen: twee ambtelijke en drie rechterlijke. Volgens de beoogde wet zouden dit, voorzover het de tijdelijke vergunning betreft, vier beslissingen zijn: één ambtelijke en drie rechterlijke. De niet-tijdelijke vergunning inbegrepen, zouden in totaal acht beslissingen kunnen vallen: twee ambtelijke en zes rechterlijke. Deze leden vroegen de staatssecretaris om een reactie op deze berekening en vergelijking.

Wat betreft het vergunningenstelsel vroegen deze leden waarom niet is gekozen voor het volgende principe: Geef mensen een vluchtelingenstatus als daar aanleiding toe is en trek hem in als daar aanleiding toe is.

1.2 Internationale context

Met betrekking tot de Europese context hadden de leden van de CDA-fractie de volgende vragen.

Hoe ziet het kabinet de invoering van nieuwe wetgeving in 2001 en de Europese harmonisatie die in 2004 moet plaatsvinden? Zijn er aanwijzingen dat de Europese regelgeving ook van één status zal uitgaan, of is eerder het tegendeel het geval?

Hoe is de toegang tot voorzieningen als onderwijs en gezondheidszorg inde andere EU-landen voor personen zonder verblijfsstatus in de wetgeving en in de praktijk?

Kan een vergelijkend overzicht worden gegeven van de wetgeving en praktijk op het terrein van toelating van vreemdelingen in de 15 EU-landen, met als aandachtspunten in elk geval: a) de behandelingsduur; b) de opvang; c) de mogelijkheid te werken tijdens de procedure; d) de kosten van opvang; e) het percentage geslaagde uitzettingen; f) de omvang van de toegang tot de rechter alsook het aantal instanties daarbij? Welke onderwerpen hebben prioriteit bij de harmonisatie op grond van Titel IV van het EG-Verdrag?

De leden van de CDA-fractie hadden begrepen (Kamerstukken II, 26 732, nr. 7, blz. 10, alsmede 26 975, nr. 5, blz. 23) dat in het kader van de Intergouvernementele Consultaties (IGC) een vergelijkende analyse afgerond is van wet-, regelgeving en beleid op het gehele vreemdelingenterrein in de aangesloten landen. Dit document, naar verwachting in april 2000 gereed, zou vertrouwelijk aan de Tweede Kamer toegezonden worden. De leden aan het woord verzochten de staatssecretaris bedoeld document ook aan hen toe te zenden.

De leden van de PvdA-fractie vroegen de staatssecretaris nader in te gaan op de vraag die ook in de Tweede Kamer aan de orde is geweest, maar nog steeds actueel, hoe deze wet past in de internationale context. In hoeverre stemt zij overeen met of wijkt zij af van plannen van de Europese Commissie? Is de invoering van deze wet wel opportuun gezien de plannen om in april 2001 gemeenschappelijke Europese normen in te voeren? (scoreboard-versie toegestuurd aan Eerste Kamer op 26 juni 2000)

Kan verder worden ingegaan op de vraag hoe om mensensmokkel adequaat kan worden bestreden, en wel op zo'n manier dat het voor vluchtelingen die bescherming verdienen mogelijk blijft om Europa binnen te komen? De leden hier aan het woord vroegen om een reactie op het recente UNHCR-rapport over mensensmokkel. Bestaan er plannen voor nader onderzoek naar mensensmokkelorganisaties zoals aanbevolen in het recente WODC-rapport over motieven van asielzoekers?

Wat is de visie van het kabinet op de vraag of het wenselijk is al dan niet in Europees verband meer mogelijkheden voor economische immigratie te scheppen?

Wat is tenslotte het standpunt van de staatssecretaris tegenover het voorstel, dat Frankrijk, Duitsland, Spanje en Italië op 28 juli 2000 in Marseille deden om EU-burgers vrij te stellen van het vereiste van een verblijfsvergunning?

De leden van de fracties van SGP en de RPF/GPV vroegen of er zicht bestaat op een mogelijke herziening van het VN-vluchtelingenverdrag van 1951 (of bijbehorende protocollen). Dezelfde vraag stelden zij wat betreft de Europese harmonisatie van het asielrecht.

1.3 Aanzuigende werking

De samenvoeging van de verschillende asieltitels (toelating als vluchteling, vtv-hum en vvtv) tot één type vergunning (verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd) impliceert, zo merkten de leden van de VVD-fractie op, dat voor alle categorieën hetzelfde voorzieningenpakket zal gelden en wel op het niveau dat geldt voor vluchtelingen in de zin van het Vluchtelingenverdrag, omdat Nederland daartoe op grond van internationale afspraken verplicht is. De aanspraken van asielzoekers worden daarmee al gedurende de drie jaar waarin zij een vergunning voor bepaalde tijd hebben, opgetrokken naar het niveau van de verdragsvluchteling (art. 11). De staatssecretaris voorziet een lagere toe- en instroom vanwege kortere procedures. Echter, in hoeverre is het «wenkend perspectief» van de gunstige omstandigheden bij rechtmatig verblijf verdisconteerd in de prognoses omtrent de toestroom van asielzoekers?

1.4 Toegang

Tijdens het wetgevingsoverleg van 8 mei 2000 (Kamerstukken II, 26 732, nr. 12) is onder meer gesproken over artikel 4. De staatssecretaris heeft daar uiteengezet, dat voor bepaalde landen en vluchten een afschriftplicht geldt. De leden van de PvdA-fractie vroegen of er iets schort aan de selectie, gezien het ook na de Wet ongedocumenteerden nog steeds toenemende aantal vreemdelingen dat zonder reisdocumenten het land binnenkomt.

1.5 AC-procedure

De staatssecretaris heeft in de Tweede Kamer naar aanleiding van de motie Kamp c.s. toegezegd, dat hij zal bezien op welke wijze het mogelijk is meer zaken, die kansloos zijn, af te doen in het AC. Naar aanleiding hiervan vroegen de leden van de PvdA-fractie of er aanwijzingen zijn, dat op dit moment grote aantallen kansloze zaken ten onrechte niet worden afgedaan in de AC's. Als meer zaken in een AC worden afgedaan, neemt dan niet de noodzaak toe om in de nieuwe wet een inhoudelijk criterium op te nemen waaruit kan worden afgeleid welke zaken versneld kunnen worden afgedaan? Een dergelijk criterium zou richtinggevend kunnen zijn voor een zorgvuldige beslissing. Ook zou het de rechtspraktijk duidelijkheid geven over de vraag of al dan niet schorsende werking moet worden toegekend aan besluiten genomen na een AC-procedure. Als meer zaken in een AC worden afgedaan zou het ontbreken van een wettelijk criterium te meer kunnen wringen. Is de staatssecretaris voornemens om bij zijn onderzoek de vraag te betrekken of een inhoudelijk criterium in de wet of in het Vreemdelingenbesluit moet worden opgenomen? Kan de staatssecretaris verder uitleggen, hoe de nu voorgestelde regelgeving voldoet aan conclusie nr. 30 van ExCom UNHCR, dat «The types of cases considered as manifestly unfounded should ....be clearly defined?

Is de staatssecretaris voornemens om bij een verruiming van de termijn naar drie weken ook ruimere termijnen voor onderzoek door rechtshulpverleners te creëren? Deze leden zagen het antwoord op deze vragen graag gemotiveerd.

1.6 Beslistermijnen en besluitmoratorium in asielzaken

Beslistermijnen

De leden van de PvdA-fractie hadden nog de volgende vraag met betrekking tot de artikelen 25 en 42. Wordt bij de verlenging van de termijn voor beslissing ook rekening gehouden met de belangen van de betrokkene? Is bijvoorbeeld diens status tegenover derden, in de periode dat een aanvraag tot verlenging van de vergunning loopt, behoorlijk geregeld? Wat gebeurt er als binnen de verlengde termijn geen duidelijkheid is verkregen over de vraag waarnaar onderzoek nodig werd geacht, bijvoorbeeld omdat het strafrechtelijk onderzoek is nog niet voltooid? Krijgt de aanvrager dan het voordeel van de twijfel?

De leden van de fractie van GroenLinks zeiden er niet van overtuigd te zijn dat de vergunning voor onbepaalde tijd apart moet worden aangevraagd. Tevens waren zij verbaasd door de keuze die het wetsvoorstel hier op het punt van de termijnen maakt. Zo heeft de vreemdeling een korte termijn van vier weken voor de afloopdatum van de intrekbare vergunning, waarbinnen hij de vergunning voor onbepaalde tijd dient aan te vragen. De administratie heeft vervolgens zes maanden de tijd, nog eens te verlengen met zes maanden, om op die aanvraag te beslissen. Hier lijkt sprake van een discrepantie, waarbij de vraag rijst naar de precieze ratio daarvan. Zelfs indien deze leden mee zouden gaan met de regering in haar visie dat de vergunning voor onbepaalde tijd niet volautomatisch kan worden verstrekt, maar dat getoetst moet worden of de betrokkene aan de voorwaarden voldoet, waren zij van mening dat enerzijds voor ruimere aanvraagmogelijkheid voor de vreemdeling had kunnen worden gekozen en anderzijds voor een versnelling in de toetsing. Waarom heeft deze regeling geen gelijkluidende pendant bij de aanvraagprocedure voor een vergunning voor onbepaalde tijd regulier? Onderkent de staatssecretaris de risico's die de korte aanvraagmogelijkheid voor de vreemdeling in zich bergt en hoe denkt hij te voorkomen dat voor een beduidend aantal vreemdelingen op een zeker ogenblik een «verblijfsgat» ontstaat, met alle gevolgen voor eventuele sociale verstrekkingen van dien? Onder welke omstandigheden kan termijnoverschrijding verschoonbaar zijn? Is de staatssecretaris niet bevreesd dat deze starre vormgeving tot op zichzelf onnodige procedures leidt? Zou, waar het gaat om mensen die doorgaans al een jaar of vier, vijf in Nederland verblijven, enige souplesse bij nader inzien niet geraden zijn?

Besluitmoratorium

Met betrekking tot het besluitmoratorium vroegen de leden van de PvdA-fractie of de criteria onder a en b van artikel 43 wel werkbaar zijn. Kunnen voorbeelden worden genoemd van situaties waarin zij toegepast zouden zijn? Waarom is de b grond nodig naast artikel 32, onder c? Waarom is de a grond nodig naast de normale verlengbare beslistermijn?

Wat is de verhouding tussen artikel 29, eerste lid, onderdeel d, en artikel 43? Is de staatssecretaris het eens met het standpunt dat het toepassen van een besluitmoratorium uitzondering moet zijn en dat eerst moet worden bezien of een beslissing genomen kan worden met toepassing van artikel 29, eerste lid? Als de leden van de PvdA-fractie het goed zien, is deze bepaling geïnspireerd door de Kosovo-situatie. Heeft de aan deze groep verleende bescherming het gewenste resultaat gehad zowel voor betrokkenen als beleidsmatig?

De leden van de fracties van CDA, PvdA en D66 vroegen om een reactie op de volgende opmerking van de Orde van Advocaten. In artikel 44, derde lid wordt bepaald dat de tijdelijke vergunning, die wordt verleend nadat eerst een besluitmoratorium gold, niet eerder van kracht wordt dan op het moment van verlening, dit in tegenstelling tot de normale situatie (art. 44, tweede lid), waarin de vergunning in beginsel wordt verleend per aanvraagdatum. Hierdoor telt de periode van het moratorium niet mee voor de berekening van de drie jaren (artikel 34), die aanspraak geven op een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd. Ook de naturalisatietermijn wordt hierdoor op een oneigenlijke wijze verlengd.

In de situatie dat het moratorium wordt opgeheven en tot asielverlening wordt overgegaan is er geen grond meer om de betrokkenen nog verder/langer bij andere asielgerechtigden achter te stellen.

Om een indruk te krijgen van de reikwijdte van dit nieuwe instrument wilden de leden van de fractie van GroenLinks graag de vraag aan de staatssecretaris voorleggen in welke landen zich naar zijn oordeel op dit moment een situatie voordoet die instelling van een besluitmoratorium zou rechtvaardigen indien dit middel nu reeds zou bestaan. Wat is nu precies het verschil tussen landen als bedoeld in artikel 43 onder a en b en landen als bedoel in artikel 29, eerste lid, onderdeel d?

Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris gezegd dat de ratio achter verschuiving van de ingangsdatum van een vtvbij toepassing van een besluitmoratorium ligt in het feit dat het besluitmoratorium een wachtperiode is. Dit was de leden hier aan het woord niet geheel duidelijk. Waarom is nu precies voor de ene (groep) asielzoeker(s) een extra wachttijd gerechtvaardigd en voor de andere niet? Waarom vindt er bijvoorbeeld differentiatie naar herkomstland plaats in de behandelingsduur, indien uit een bepaald herkomstland een groot aantal asielzoekers afkomstig is?

Hoe verhoudt zich het besluitmoratorium met de belangrijkste doelstelling van het wetsvoorstel namelijk het bekorten van procedures? Was juist niet de lengte van de procedure in Nederland een belangrijke reden voor asielzoekers om uitgerekend in Nederland asiel te vragen? Hoe verhoudt zich bovendien de invoering van het besluitmoratorium met de doelstelling het aantal procedures te verminderen? Wordt hier niet eigenlijk in veel gevallen een nieuw, overbodig beslismoment gecreëerd, met alle proceduremogelijkheden van dien? Wordt niet juist de uitvoering opgeza- deld met extra werk in een situatie (de c grond) waarin het werk de uitvoering kennelijk al boven het hoofd groeit? Waarom is het besluitmoratorium nodig, nu de verblijfsvergunning asiel in de eerste drie jaar in te trekken valt op grond van artikel 32, eerste lid, onderdeel c en die route, in combinatie met de lange potentiële behandelingsduur minder risico op extra procedures met zich brengt?

De leden van de fractie van D66 merkten op dat in artikel 43 van de voorgestelde Vreemdelingenwet voorgesteld wordt om de beslistermijn te verlengen indien zich de drie in dat artikel genoemde omstandigheden voordoen – het zogenaamde besluitmoratorium. De bedoelde omstandigheden zijn naar de mening van deze leden echter zo weinig onderscheidend omschreven dat terecht de vraag opkomt of de rechtszekerheid met deze bepaling is gediend. In de ogen van de leden van deze fractie heeft ook de zeer kritische bejegening van het desbetreffende artikel in de Tweede Kamer weinig opheldering gegeven. Voor een wetsvoorstel dat toch vooral ten doel had procedures te bekorten, introduceert het desbetreffende artikel een niet gering risico van het omgekeerde. Waarom is uiteindelijk voor deze bepaling gekozen en is ook overwogen om in het licht van de eventualiteiten die met name vervat zijn in artikel 43 onder a en b de verblijfsvergunning in die omstandigheden intrekbaar te maken?

Twijfel aangaande de beoogde effectiviteit van het wetsvoorstel ontleenden de leden van de fracties van SGP en RPF/GPV ook aan de instelling van het besluitmoratorium, hetgeen ongetwijfeld tot langer durende onzekerheid bij asielzoekers zal leiden. Zij vroegen of de formulering van de betreffende bepaling niet het risico schept dat bij een groeiende toestroom uit een bepaald gebied of een bepaald land op oneigenlijke gronden naar dit instrument zal worden gegrepen

1.7 Weigeringsgronden asiel

De leden van de CDA-fractiestellen dat het aanvaarde amendement op stuk nr. 36 met betrekking tot de veilige landen en veilige derde landen tot gevolg heeft dat elk land dat het Vluchtelingenverdrag heeft ondertekend als een veilig land wordt beschouwd, terwijl dit in de huidige situatie alleen de landen zijn die het Vluchtelingenverdrag naleven. Deze leden vroegen de staatssecretaris in te gaan op de bezwaren die tegen de gewijzigde wettekst zijn aangevoerd door Amnesty International, Vluchtelingenwerk en de Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen- vluchtelingen- en strafrecht. Kan daarbij in het bijzonder worden gereageerd op de argumenten van de genoemde organisaties met betrekking tot spanning of zelfs strijd met het Vluchtelingenverdrag en ander mensenrechtenverdragen, dit mede in het licht van de meest recente rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ter zake (met name de uitspraak van 7 maart 2000, I.T. tegen het Verenigd Koninkrijk)? Gaat het niet veeleer om de reële naleving van deze normen dan om een formeel aanvaarden van verdragsverplichtingen?

De leden van de PvdA-fractie vroegen de staatssecretaris met betrekking tot de hantering van het begrip «veilige landen» in de artikelen 30 en 31, in te gaan op de kritiek van VluchtelingenWerk betreffende veilige landen van herkomst in de brief van 28 juli 2000. Hetzelfde geldt voor het gestelde in de brieven van Amnesty International van 22 augustus 2000, van UNHCR van 14 juli 2000 en van de Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht van 8 september 2000.

Met betrekking tot artikel 30, onderdeel d vroegen deze leden of wel voldoende is gewaarborgd dat geen refoulement plaatsvindt. Zijn er geen landen die voldoen aan de criteria, maar de verplichtingen van de verdragen niet nakomen? Blijft de staatssecretaris bij zijn standpunt, zoals weergegeven in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 26 732, nr. 7), dat niet zal worden overgedragen als er concrete aanwijzingen zijn dat landen niet voldoen aan hun verdragsverplichtingen? Zo ja, zijn er landen waaraan op dit moment niet zou worden overgedragen? Voorts, hoe is dit standpunt verenigbaar met de imperatieve bewoordingen van het artikel?

Handelt Nederland met betrekking tot artikel 30, onderdeel a niet in strijd met zijn eigen verantwoordelijkheid om refoulement te voorkomen door over te dragen aan een land, partij bij de overeenkomst van Dublin, dat de internationale bepalingen niet nakomt? Is deze bepaling wel verenigbaar met de beslissing van het EHRM van 7 maart 2000, No 43 844/98?

Met betrekking tot artikel 31, tweede lid, onderdelen g en h memoreerden de leden hier aan het woord dat de staatssecretaris in de Tweede Kamer heeft betoogd, dat geamendeerd artikel 31, tweede lid, onderdelen g en h, verenigbaar is met de toepasselijke verdragen. Hij heeft betoogd, dat het niet moeilijk voor de asielzoeker zal zijn om aan te tonen, dat het land van herkomst zich niet houdt aan verdragen. Hoe kan een vluchteling dat aantonen? Is een nadere invulling van de vraag welke landen die hier genoemd worden daadwerkelijk veilig zijn niet nodig om een juiste toepassing van deze bepalingen veilig te stellen? Is dan de mededeling in punt 1.2.van de nota van toelichting van het ontwerp-Vreemdelingenbesluit wel juist, dat een aanwijzing van veilige landen niet meer nodig is?

Met betrekking tot artikel 32 vroegen de leden van de PvdA-fractie of de staatssecretaris het eens is met de stelling dat bij intrekking van de vergunning voor bepaalde tijd, ook als deze verleend is op een andere grond dan artikel 29, eerste lid, onderdeel a, getoetst moet worden aan de cessation clauses, als aannemelijk wordt gemaakt dat de vergunninghouder op enig moment verdragsvluchteling is geweest, ook al kreeg hij aanvankelijk zijn vergunning op andere grond? Deze leden verwezen in dit verband naar de brief van VluchtelingenWerk.

De leden van de fractie van GroenLinks vonden de formulering van artikel 30 verontrustend, waarin een aantal imperatieve weigeringsgronden worden vermeld die naar hun oordeel op gespannen voet staan met de beschermingsgedachte van het Vluchtelingenverdrag. Zo biedt de wet kennelijk geen mogelijkheid voor erkenning van vluchtelingschap (al dan niet vluchtelingschap sur place), zolang een vreemdeling op een andere titel in Nederland is toegelaten. Toch kan een dergelijke erkenning, in verband met de inherente bescherming die daaruit nationaal en internationaal voortvloeit, van groot belang zijn. Het gaat dan niet alleen om de bescherming tegen terugzending naar het herkomstland. Waarom is voor deze constructie gekozen? Wordt verwacht dat een weigering het vluchtelingschap te erkennen aan degene die op andere gronden is toegelaten onder alle omstandigheden juridisch stand zal houden?

Nog verontrustender evenwel is, in de ogen van deze leden, de weigeringsgrond onder d in artikel 30 vermeld, hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het hetgeen in artikel 31, tweede lid, onderdelen g en h wordt voorgesteld. Het criterium van veilige derde landen is daarin sterk opgerekt. Is de staatssecretaris het met de leden hier aan het woord eens dat een derde land pas werkelijk veilig is indien het niet alleen partij is bij de in dat artikellid genoemde verdragen, maar ook de verplichtingen daadwerkelijk naleeft die uit die verdragen voortvloeien? Dient deze passage met andere woorden zo geïnterpreteerd te worden dat als uit onafhankelijke bronnen, bijvoorbeeld van de UNHCR, blijkt dat een land weliswaar partij is bij de drie genoemde verdragen maar de verdragsverplichtingen niet of onvoldoende naleeft, bijvoorbeeld feitelijk geen bescherming biedt tegen terugzending of niet bereid of in staat is tot een menswaardige opvang van vluchtelingen, zo'n land niet als veilig derde land kan worden aangemerkt?

Het meest verontrustend vinden deze leden echter het feit dat een derde land ook als veilig moet worden aangemerkt indien het zich «anderszins» heeft verplicht een drietal verdragsverplichtingen na te leven. Deze passage vergt een uitvoerige toelichting. Wat moet daaronder worden begrepen? Is het denkbaar dat Nederland met een ander land een gemengde handels-/overnameovereenkomst sluit waarin dat andere land zich bindt aan de genoemde verdragen en dat dat land daarmee zonder meer als veilig kan worden aangemerkt? Hoe kan Nederland in zo'n situatie de naleving controleren en afdwingen? Welke sancties zullen Nederland daarbij ten dienste staan?

Ten aanzien van het voorgestelde artikel 31 viel de leden van de fractie van GroenLinks de wat omfloerste formulering van de aanhef van het tweede lid op. Elf omstandigheden worden bij de beoordeling van de aanvraag betrokken. Niet wordt gesteld dat dit alle elf afwijzingsgronden zijn. De grond in onderdeel b, die niet bepaald inhoudelijk is, kan bijvoorbeeld bezwaarlijk als zodanig worden aangemerkt, zo vonden deze leden. Bovendien wordt met name in de gronden in de onderdelen g en h wel een erg zware bewijslast op de asielzoeker gelegd. Is het in dat verband voldoende dat de asielzoeker aan de hand van rapportages van bijvoorbeeld NGO's aannemelijk maakt dat het land in kwestie bekend staat vanwege regelmatige schending van mensenrechten en fundamentele vrijheden? Is het voor toepassing van de h grond niet eveneens vereist dat vaststaat dat het derde land toelating waarborgt? En wat is de precieze portee van de j grond: dient het verblijfsalternatief elders niet aan eisen van duurzaamheid te voldoen en dient niet nagegaan te worden of dat alternatief bescherming tegen terugzending biedt?

Hoe verhoudt zich een en ander, zowel artikel 30 als 31, tot de ontwikkelingen in de Straatsburgse rechtspraak (d.d. 7 maart 2000 inzake T. tegen het VK) over de toepassing van het verdrag van Dublin en de individuele toetsing van het verbod van refoulement?

Door de introductie van het volgtijdelijke systeem verdwijnt op het eerste gezicht de erkenning als vluchteling. Hierdoor kan wellicht strijdigheid met het Vluchtelingenverdrag ontstaan, met name bij intrekking van de vergunning voor maximaal drie jaar. Vloeit uit artikel 1C van het Vluchtelingenverdrag niet voort dat intrekking van de status ten aanzien van vluchtelingen pas mogelijk is indien de wijzigingen in het herkomstland fundamenteel zijn en de situatie stabiel en duurzaam is? Dat is naar het oordeel van deze leden aan ander criterium dan het intrekkingscriterium van artikel 29, eerste lid, onderdeel d. Is de staatssecretaris het met deze leden eens dat een en ander betekent dat bij intrekking van een vtv steeds getoetst dient te worden of de intrekking een vreemdeling betreft die vluchteling is of is geweest in de zin van het Vluchtelingenverdrag? Deze vraag gaat ook op ten aanzien van de toepassing van de voorgestelde artikelen 34 en 35.

Het Vluchtelingenverdrag lijkt te eisen dat de toegang tot de arbeidsmarkt voor erkende vluchtelingen niet beperkter is dan de toegang tot de arbeidsmarkt van Nederlanders. Niettemin zal in de eerste drie jaar na toelating voor de vluchteling een tewerkstellingsvergunning moeten worden aangevraagd. Hoe verhoudt zich het één tot het ander?

De eerste en meest in het oog springende vraag na de behandeling van de wetsvoorstellen in de Tweede Kamer, ziet volgens de leden van de fractie van D66 op de bepalingen omtrent veilige landen van herkomst en veilige derde landen. Door aanvaarding van een amendement (Kamerstukken II, 26 732, nr. 36) is wijziging aangebracht in artikel 31 tweede lid, onderdeel g, van de voorgestelde Vreemdelingenwet met als gevolg dat aannemelijk is dat het desbetreffende artikel in strijd is met het Vluchtelingenverdrag, waarnaar dat artikel overigens op niet begrijpelijke gronden verwijst. Bovendien brengt het ontbreken van een zogenaamde «tenzij-clausule» in artikel 30 onderdelen a en b van het voorliggende wetsvoorstel Vreemdelingenwet tegen de achtergrond van het werkdocument van de Europese Commissie van 21 maart 2000 en de uitspraak van het EHRM van 7 maart 2000 het risico met zich mee dat Nederland zich schuldig zal (moeten!) maken aan directe of indirecte schending van het Vluchtelingenverdrag en/of van andere voor deze situatie relevante mensenrechtenverdragen, in het bijzonder door beslissingen te (moeten) nemen die in strijd zijn met het beginsel van non-refoulement. Gaarne zagen deze leden een reactie van de staatssecretaris op dit punt tegemoet. Zij zeiden er daarbij vanuit te gaan dat ook wordt ingegaan op hetgeen op deze punten naar voren is gebracht door Amnesty International, VreemdelingenWerk en van de Permanente commissie van deskundigen in Internationaal Vreemdelingen-Vluchtelingen- en Strafrecht. Het in die brieven betoogde m.b.t. de artikelen 30 en 31 van het wetsvoorstel, waarvan een deel van de inhoud hierboven is weergegeven, zal naar het oordeel van de leden van de fractie van D66 hetzij tot initiatieven van de zijde van de regering moeten leiden, hetzij overtuigend worden weerlegd in het antwoord op de daarover gestelde vragen, bij gebreke waarvan deze leden reeds thans opmerkten dat een nader verslag in hun ogen alsdan onontbeerlijk zou worden. Is het in dit verband juist dat de door de staatssecretaris van Justitie uitgevaardigde werkinstructie van 30 juli 2000 t.a.v. het huidige art. 15c, eerste lid 1, onderdeel c Vreemdelingenwet (toekomstig art. 31, tweede lid, onderdeel i) tegen de achtergrond van de beslissing van het EHRM van 7 maart 2000, onjuiste besluitvorming teweeg zal brengen, nu slechts dan niet in strijd met het refoulementverbod wordt gehandeld indien vast zou staan dat het land waarnaar uitgezet dreigt te worden bescherming zal bieden?

1.8 Het vluchtelingenpaspoort

De leden van de VVD-fractie stelden dat Nederland in het gekozen systeem van één type verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd met gelijke aanspraken een eigen begrip «vluchteling» definieert. Eén van de voorzieningen is het verkrijgen van een vluchtelingenpaspoort waarop straks, als gevolg van het door Nederland gekozen systeem, alle houders van een vergunning voor bepaalde tijd asiel desgevraagd recht hebben. Wat zijn hiervan internationaal de consequenties? Andere landen kunnen worden geconfronteerd met «vluchtelingen» die deze status, als zij in dat land asiel hadden gezocht, wellicht niet verkregen hadden. Naar aanleiding van vragen in de Tweede Kamer wijst de staatssecretaris erop dat het feit dat wij artikel 28 van het Vluchtelingenverdrag (het artikel waarin het recht op een reisdocument voor vluchtelingen is neergelegd) «van overeenkomstige toepassing laten zijn op anderen dan verdragsvluchtelingen niet betekent dat kan worden geconcludeerd dat men door het verkrijgen van een vluchtelingenpaspoort per definitie vluchteling is». VluchtelingenWerk Nederland stelt in een reactie op de Invoeringswet d.d. 10 maart 2000 (blz. 12) daarentegen het volgende:«Nu zonder motivering en opgave van gronden een vergunning wordt verleend, kan worden gesteld dat uitgegaan dient te worden van de presumptie dat de houder van een vluchtelingenpaspoort een vluchteling is». Welke reactie heeft de bewindspersoon hierop? Kan de verstrekking van een vluchtelingenpaspoort aan anderen dan verdragsvluchtelingen die bescherming behoeven, tot gevolg hebben dat de bescherming van vluchtelingen in het internationale rechtsverkeer wordt uitgehold? Dan wel het omgekeerde: kan de verstrekking van een vluchtelingenpaspoort aan anderen dan verdragsvluchtelingen tot gevolg hebben dat in het internationale rechtsverkeer aan verdragsvluchtelingen een verdergaande bescherming geboden moet worden? Stel dat een dergelijke«vluchteling» (geen A-status naar huidig recht) op doorreis in een ander land een delict pleegt en daarvoor opgepakt wordt. Moet dat andere land hem dan op grond van zijn naar Nederlandse wettelijke normen toegekende vluchtelingenpaspoort een andere behandeling geven dan wanneer hij geen vluchtelingenpaspoort had gehad?

2. Vereenvoudiging van het systeem van verblijfsvergunningen

2.1 Het niet kenbaar maken van de motivering van de inwilligende asielbeschikking

De leden van de CDA-fractie constateerden dat bij derde nota van wijziging (Kamerstukken II, 26 732, nr. 73) de aanvankelijk in artikel 40, tweede lid, opgenomen schrapping van de motiveringsplicht is komen te vervallen. Het belang van het niet kenbaar maken van de motivering is van meet af aan gekoppeld aan het voorkomen van doorprocederen. De staatssecretaris beschouwt de nota van wijziging als blijk van het vertrouwen in het volgtijdelijke systeem, maar blijft van mening dat het oorspronkelijke tweede lid van artikel 40 als extra slot een functie zou kunnen vervullen (Handelingen II, 1999–2000, 85–5484). Hoe is één en ander met elkaar te rijmen? Is de staatssecretaris er nog evenzeer als bij de aanvankelijke schrapping van de motiveringsplicht van overtuigd, dat mensen die een status hebben gekregen op andere gronden dan de door hen gestelde niet zullen (mogen) doorprocederen tot en met de Raad van State?

De leden van de VVD-fractie constateerden dat de staatssecretaris, zowel in de Vreemdelingenwet 2000 als in de Invoeringswet, stelt dat het voorkomen van doorprocederen wordt gerealiseerd door het volg tijdelijk statussysteem met één voorzieningenpakket. Als extra slot op de deur tegen het doorprocederen regelt het oorspronkelijke artikel 40, tweede lid (thans artikel 42) dat inwilliging van het asiel wel gemotiveerd moet worden (op basis van 3:46 Awb) maar de motivering niet kenbaar gemaakt hoeft te worden door buiten toepassing stellen van art. 3:47 Awb. De bedoeling van het extra slot is volgens de staatssecretaris (Kamerstukken II, 26 975, nr. 5, blz. 4) dat de rechter, ook al constateert hij enig belang voor betrokkene, de door de wetgever gemaakte belangenafweging met betrekking tot de inzet van schaarse middelen zal respecteren. Het genoemde artikel 40, tweede lid is inmiddels bij de derde nota van wijziging vervallen. Welke gevolgen heeft het vervallen van dit artikellid?

2.2 Alleenstaande minderjarige asielzoekers

De leden van de VVD-fractie merkten op dat het WODC (2000/2, blz. 18) Nederland «buiten kijf het beste bestemmingsland» voor AMA's (alleenstaande minderjarige asielzoekers) noemt. De cijfers wijzen uit dat Nederland onevenredig veel AMA's opneemt en dat het aantal AMA's dat terugkeert naar het land van herkomst, te verwaarlozen is. Kan de staatssecretaris aangeven waarom wezenlijke elementen uit de AMA-nota (Kamerstukken II, 27 062) – omkering bewijslast leeftijd, leeftijdsonderzoek binnen 48 uur, terugkeer bij bereiken 18-jarige leeftijd – niet in de Vreem- delingenwet 2000 zijn terug te vinden?

3. Gezinshereniging en -vorming

De leden van de VVD-fractie memoreerden dat voor gezinshereniging en gezinsvorming de hoofdregel van een inkomenseis van 100 % van de relevante bijstandsnorm voor de aanvrager zal gaan gelden. De weerslag hiervan is, als afwijzingsgrond, opgenomen in art. 16, eerste lid, onderdeel c Vw2000 en thans nader uitgewerkt in de artt 3.2.4.3 t/m 3.2.4.6 Vreemdelingenbesluit 2000 (bestanddelen van de middelen eis: voldoende, duurzaam en zelfstandig). Vallen vormen van gesubsidieerde arbeid onder deze criteria en zo ja, welke vormen van gesubsidieerde arbeid?

Uit het antwoord van de staatssecretaris op vragen in de Tweede Kamer hoe andere EU-landen (in het bijzonder Duitsland en Denemarken) omgaan met het vereiste van middelen van bestaan bij gezinshereniging en -vorming, blijkt dat Nederland ten opzichte van deze landen een veel soepeler beleid kent (Kamerstukken II, 26 975, nr. 5, blz. 22). Welke redenen zijn daarvoor aan te voeren?

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het juist is, dat het recht op gezinshereniging in de meeste andere Europese landen bij de wet geregeld is? Zo ja, waarom wordt dit onderwerp, dat zeker in het licht van artikel 8 EVRM een fundamenteel karakter heeft, in Nederland slechts heel gedeeltelijk bij de wet geregeld en bovendien in termen, die veel beleidsruimte laten aan de administratie, zodat er, in tegenstelling tot wat in andere landen geldt, geen recht wordt toegekend?

4. Toezicht

De leden van de VVD-fractie merkten op dat het bij amendement op stuknr. 31 gewijzigde artikel 50 de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen de bevoegdheid geeft «hetzij op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren hetzij ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.» Waarom zou dit de genoemde ambtenaren zoveel meer houvast geven dat zij nu echt werk zullen maken van het vreemdelingentoezicht? Is de staatssecretaris het ermee eens dat het, gezien de haken en ogen die ook aan dit artikel vastzitten, hoog tijd wordt te objectiveren door middel van invoering van een algemene identificatieplicht?

De leden van de PvdA-fractie memoreerden dat in de Tweede Kamer uitvoerig is gedebatteerd over de vraag hoe kan worden bewerkstelligd, dat adequaat vreemdelingentoezicht wordt uitgeoefend, dat niet-discriminatoir is. De staatssecretaris heeft aangegeven, dat hij verwachtte, dat het geamendeerde artikel 50, dit mogelijk maakt. Hij heeft aangegeven, dat hij zich kon voorstellen dat de betrokken ambtenaren speciaal geïnstrueerd worden om discriminatie te voorkomen. Wat zou de inhoud van dergelijke instructies zijn? Bestaan er concrete voornemens voor het geven van dergelijke instructies? Wat zal de inhoud zijn van de door het ministerie te initiëren toets om te zien of een en ander in de praktijk goed werkt?

De leden van de fractie van GroenLinks constateerden dat artikel 53, eerste lid een verregaande inbreuk op het huisrecht mogelijk maakt. Waarom wordt die inbreuk nu precies nodig geacht? Eerder werd door de staatssecretaris een pragmatische verklaring gegeven, namelijk dat de toezichtambtenaren dan telkens met hetzelfde criterium te maken hebben. Dit leek de leden hier aan het woord een onvoldoende onderbouwing van een zo verstrekkende maatregel en een onderschatting van het belang van het huisrecht. Wat zijn in dat verband factoren die een redelijk vermoeden constitueren? Kan een enkel, al dan niet anoniem telefoontje van buurt- bewoners of landgenoten reeds zo'n inbreuk rechtvaardigen of dient er sprake te zijn van een samenstel van objectieve factoren? Dient het vermoeden geconcretiseerd en geïndividualiseerd te zijn, dat wil zeggen gericht op het aanhouden van een met name bekende vreemdeling?

5. Vrijheidsbeperkende en vrijheidsontnemende maatregelen en ongewenstverklaring

De leden van de PvdA-fractie vroegen of artikel 59, tweede lid betekent dat toeristen na afloop van hun vrije termijn ook zonder dat de «openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert» in bewaring genomen kunnen worden? Zo ja, gaat deze bevoegdheid niet te ver? Hoe wordt voorkomen, dat misbruik wordt gemaakt van deze zeer ruime bevoegdheid?

De leden van de fractie van GroenLinks waren van mening dat de fictie in artikel 59, tweede lid, dat het belang van de openbare orde de bewaring vordert van uitgeprocedeerde of illegale vreemdelingen wier terugreispapieren voorhanden zijn of binnenkort voorhanden komen, een nieuwigheid vormt. Het derde lid is kennelijk een uitzondering op deze fictie. Is de staatssecretaris niet bevreesd dat deze vorm van bewaring contra-productief zal zijn, omdat vreemdelingen geneigd zullen zijn juist onder te duiken bij een dreiging van bewaring? Hoe kan worden voorkomen dat de rechter de bewaring op basis van deze bepaling opheft, indien nu eens wel en dan weer niet, met andere woorden enigszins willekeurig, gebruik gemaakt wordt van deze mogelijkheid? Wat is trouwens de betekenis van het woord «binnenkort» in dit verband? Dient de bewaring niet aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit te worden getoetst? Zijn er niet minder vergaande middelen denkbaar?

Een vreemdeling kan ongewenst verklaard worden indien hij, niet rechtmatig hier verblijvend, bij herhaling een bij de Vreemdelingenwet strafbaar gesteld feit begaat. Kennelijk is hierbij niet vereist dat er ook bij herhaling een onherroepelijk geworden veroordeling wegens zo'n strafbaar feit heeft plaatsgehad. De leden van de fractie van GroenLinks wilden weten hoe de vreemdeling weet dat hij bij herhaling beticht is van een strafbaar feit? Welke mogelijkheden staan hem ten dienste om zich daartegen te verweren? In hoeverre is er wel altijd sprake van een proportionele reactie indien een vreemdeling twee maal een mineure overtreding van de Vreemdelingenwet begaat?

6. Rechtsmiddelen

De leden van de PvdA-fractie vroegen of artikel 73, tweede lid, onderdelen c en d wel verenigbaar zijn met art.3 van het Europees vestigingsverdrag en met art.1 an het zevende protocol bij het EVRM? Wordt hier niet in strijd met deze bepalingen een effectief rechtsmiddel onthouden?

6.1 Afschaffen bezwaar in asielzaken

Zagen de leden van de fractie van D66 het goed, dan vervalt de bezwaarprocedure ex artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht in de asielprocedure op grond van art. 80 van de Vreemdelingenwet in hoofdzaak tengevolge van een politieke afspraak tussen de coalitiepartners zoals neergelegd in het regeerakkoord. Herstel onder voorwaarden van het hoger beroep in Vreemdelingenzaken leek te zijn overeengekomen in ruil voor het afschaffen van de bezwaarschriftenprocedure. Hoewel de aan het woord zijnde leden al eerder in deze parlementaire periode duidelijk hadden gemaakt zich in beginsel gebonden te voelen aan het regeerakkoord en hen veel waard is ertoe bij te dragen dat het Hoger beroep in Vreemdelingenzaken hersteld wordt, meenden zij dat zelfs het regeerakkoord hen niet zou moeten willen of kunnen verplichten ongemotiveerde ongelijke behandeling en daarmee strijdigheid met de Grondwet en internationale verdragen te doen billijken.

Leidt het afschaffen van de bezwaarprocedure in asielzaken tot een ongelijke behandeling van asielzoekers te opzichte van anderen die rechtmatig in Nederland verblijven? Zo ja, hoe verhoudt zich het afschaffen van de bezwaarfase in dat licht bezien tot artikel 1 van de Grondwet? Bestaat er voor het maken van het verschil tussen asielzoekers en anderen die rechtmatig in Nederland verblijven een objectieve rechtvaardiging? En op welke wijze kan worden verklaard dat bij de evaluatie van de Awb de bezwaarschriftenprocedure een onmisbaar mechanisme werd genoemd voor de correctie van fouten van overheidsinstanties (hetgeen ook nog eens onweerlegbaar blijkt uit het zgn. kenbaarheidvereiste in de procedure bij de Nationale Ombudsman) terwijl thans zonder al te veel plichtplegingen de procedure wordt vervangen door de veel lichtere voorneemprocedure? Is ook in de ogen van de staatssecretaris het horen in de bezwaarprocedure het belangrijkste element in die procedure waardoor de kwaliteit van het besluit in bezwaar toeneemt? Zal in ieder geval, anders dan uit de behandeling tot dusverre van het wetsvoorstel blijkt, ook in de voorneemprocedure in alle in aanmerking komende zaken worden gehoord?

De leden van de fracties van SGP en RPF/GPVconstateerden dat de staatssecretaris als een belangrijke stap op weg naar eenvoudiger en kortere procedures het schrappen van de bezwaarprocedure ziet, waardoor na de ambtelijke beschikking in het kader van de voornemenprocedure de weg naar de rechter open staat. Kan deze proceduregang er niet gemakkelijk toe kan leiden dat de zwaar belaste IND moeilijke zaken zal «doorschuiven» naar de rechter? Is de kans niet groot dat, wanneer de rechter uitgebreid onderzoek zou moeten doen, een zaak wordt teruggestuurd naar de IND? Deze leden wezen in dit verband op de aanzienlijke achterstanden bij de rechtbanken (thans 30 000 zaken; eind 2000 50 000 zaken). Is het aannemelijk dat de rechtbanken, evenals de IND, op basis van politieke argumenten zaken versneld zullen gaan behandelen en het first in-first out-principe zullen loslaten.

6.2 Voornemenprocedure

De staatssecretaris heeft aangekondigd een proef te houden met de voornemenprocedure aan de hand van circa 400 zaken, waarvan de resultaten naar verwachting vlak na de zomer 2000 verwacht werden (Kamerstukken II, 26 732, nr. 9, blz. 64). De leden van de CDA-fractie vroegen naar de stand van zaken met betrekking tot deze proef.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat het wetsvoorstel in asielzaken voorziet in afschaffing van de bezwaarprocedure, ter compensatie wordt de voornemenprocedure geïntroduceerd (art. 39). De schriftelijke kennisgeving van de IND dat zij afwijzing van een aanvraag tot (voortgezet) verblijf dan wel intrekking van de vergunning overweegt, zal in een overgroot deel van de gevallen worden gevolgd door een in de wet gecreëerde mogelijkheid van een schriftelijke reactie. De leden hier aan het woord vroegen tot hoever het bij amendement (Kamerstukken II, 26 732, nr. 35) bepaalde vereiste reikt dat de aanvrager zich daarbij kan baseren op «de op de aanvraag betrekking hebbende stukken voor zover de vreemdeling geen kennis kan hebben van de inhoud van deze stukken» (artikel 39, eers te lid)?

Ligt het bij de voornemenprocedure niet voor de hand dat de aanvrager in zijn reactie zoveel mogelijk zal anticiperen op een mogelijke ex nunc rechterlijke toetsing van een afwijzende beschikking? Wat zal per saldo het verschil zijn met de thans bestaande bezwaarprocedure?

De leden van de PvdA-fractie memoreerden dat de staatssecretaris tijdens het wetgevingsoverleg op 20 april 2000 (Kamerstukken II, 26 732, nr. 9) heeft aangegeven, dat vlak na de zomer de resultaten beschikbaar zullen zijn van een proefneming met de voornemenprocure in AC Rijsbergen. Zijn die resultaten er inmiddels?

Hoe kan worden gewaarborgd dat een juiste selectie wordt gemaakt van de gevallen, waarin een vreemdeling, nadat het voornemen kenbaar is gemaakt, nog nader mondeling wordt gehoord? Is in de berekeningen met betrekking tot de voor afdoening benodigde tijd en het voor afdoening benodigde personeel rekening gehouden met een aantal gevallen, waarin nader wordt gehoord? Zo ja, van welk percentage van het totale aantal zaken wordt uit gegaan?

Eén van de zorgen van de leden van de fractie van GroenLinks betreft de kwaliteit van de primaire beschikkingen. Nu de bezwaarprocedure in asielzaken vervalt, baart die kwestie hen nog meer zorgen. In hoeverre is de voornemenprocedure een volwaardig alternatief voor de bezwaarprocedure? Hoe valt te voorkomen dat eerst in beroep een ander onderzoek plaats zal vinden naar feiten en omstandigheden die thans in bezwaar, en met name tijdens de hoorzitting naar voren worden gebracht? Hoe kan in voorkomende gevallen een reactietermijn van drie uren, gegeven de noodzaak van communicatie met tolken en de noodzaak de zienswijze schriftelijk aan te bieden als een redelijke termijn worden gezien, zeker gezien de verzwaring van de bewijslast die bijvoorbeeld uit het bepaalde in artikel 31 voortvloeit?

De leden van de fracties van SGP en RPF/GPV wilden in dit verband weten of in het kader van de voornemenprocedure de bezwaarde steeds of slechts in een incidenteel geval zal worden gehoord, gegeven het feit dat dit een discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris betreft. Ook vroegen zij of het voornemen een beschikking is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en dus een beschikking is die aan alle eisen van die wet moet voldoen.

6.3 Meeromvattende beschikking

De leden van de VVD-fractie merkten op dat de artikelen 27 (regulier) en 45 (asiel) de gevolgen regelen van een afwijzing van vergunningen bepaalde en onbepaalde tijd. Die gevolgen behelzen onder meer: de onrechtmatigheid van het verblijf; het uit eigen beweging verlaten van Nederland binnen beperkte termijn; beëindiging van voorzieningen (asiel); ontruiming (asiel); uitzetting. Van verschillende kanten is de vraag opgeworpen of in de beslissing terzake en de daarbij behorende motivering niet ingegaan zal moeten worden op de reeks rechtsgevolgen die aan de beslissing verbonden zijn. Die vraag doet zich uiteraard ook voor bij een beroep op de rechter. VluchtelingenWerk Nederland indiceert in dit verband al een eventueel succesvol beroep op de civiele rechter. Het is een verbetering dat niet meer tegen de afzonderlijke delen van de beschikking procedures kunnen worden aangespannen. Echter zullen de beroepsprocedures, waarbij steeds een reeks rechtsgevolgen aan de orde zal zijn, toch niet buitengewoon zwaar en ingewikkeld blijken te zijn?

6.4. Advisering ACV

De leden van de VVD-fractie constateerden dat de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) een andere positie krijgt (artikel 2). Hoe zullen de commissie en subcommissies worden samengesteld? Wordt erop gelet dat de leden hun werk doen in overeenstemming met de doelstellingen van de wet (korte procedures, terugdringen van de illegalenproblematiek)?

De leden van de fractie van GroenLinks merkten op dat de rol van de ACV aanmerkelijk wordt teruggeschroefd? Wat is de verwachting van de staatssecretaris ten aanzien van de diepgang van de adviezen van de ACV, indien deze commissie niet langer gevoed wordt door individuele zaken?

6.5 Ex nunc beoordeling

In het oorspronkelijke wetsvoorstel, alsdus de leden van de CDA-fractie, was de rechter niet verplicht gebruik te maken van de bevoegdheid om ex nunc te toetsen. Op grond van het eerste lid van artikel 81 van het oor- spronkelijke wetsvoorstel, nu art. 83, zou de rechter volgens de staatssecretaris geen gebruik maken van de bevoegdheid indien de goede proces- orde zich daartegen zou verzetten, dan wel indien afdoening van de zaak te zeer zou worden vertraagd. Door aanvaarding van het amendement op stuk nr. 33 is de «kan-bepaling» echter gewijzigd in een imperatieve bepaling. Ervan uitgaande dat de oorspronkelijke argumenten van de regering voor een niet-imperatieve bepaling betekenisvol waren, vroegen deze leden welke consequenties het aangenomen amendement heeft, met name op het punt van mogelijke vertragingen van zaken. Welke gevolgen heeft de wijziging van het oorspronkelijke artikel 81 voor de doorlooptijden en de behandelcapaciteit? Welke gevolgen hebben de andere door de Tweede Kamer aangenomen amendementen voor de prognoses van de doorlooptijden en de behoefte aan behandelcapaciteit.

Bij de beoordeling van de zaak moet de rechtbank nieuwe feiten en omstandigheden betrekken (ex nunc toetsing, art. 83). De leden van de VVD-fractie wilden weten of de rechter op deze manier niet op de stoel van het bestuur komt te zitten? Is de rechterlijke macht voldoende toegerust om de informatie betreffende nieuwe feiten en omstandigheden te vergaren? Zal de rechter zich, juist wanneer hij artikel 83, tweede lid, verdisconteert, alleen relevante feiten en omstandigheden, niet geroepen voelen volop met nieuwe feiten en omstandigheden rekening te houden, al is het maar omdat aan een afwijzende beschikking onmiddellijk een stevig aantal rechtsgevolgen verbonden is? Is de bewindspersoon het ermee eens dat het vereiste van art. 83, derde lid, de rechter vraagt alvorens ex nunc te toetsen aan de minister of de ingeroepen nieuwe feiten en omstandigheden aanleiding zijn tot een ander besluit, nooit bepalend kan zijn voor de uitkomst van de rechterlijke toetsing?

6.6 Hoger beroep

Het gevolg van het aangenomen amendement op stuk nr. 30 is, zo merkten de leden van de CDA-fractie op, dat hoger beroep wordt ingevoerd in vreemdelingenbewaringszaken. De staatssecretaris heeft gemeld dat op basis van eerste berekeningen deze beroepsmogelijkheid zal leiden tot circa 2000 extra zaken per jaar, waarbij tevens extra logistieke maatregelen nodig zijn om één en ander in goede banen tekunnen leiden. Deze taak werd niet onmiddellijk uitvoerbaar geacht. De staatssecretaris verwacht dat invoering van genoemde beroepsmogelijkheid pas later zou kunnen plaatsvinden. De leden hier aan het word wilden weten waarop het aantal van 2000 zaken extra is gestoeld. Welke gevolgen heeft de hoger beroepsmogelijkheid voor de prognoses van de doorlooptijden en voor de behoefte aan behandelcapaciteit? Welke termijn wordt nodig geacht om tot invoering van de beroepsmogelijkheid te komen?

De leden van de VVD-fractie merkten op dat het hoger beroep bij de Raad van State geen schorsende werking heeft. Het mag standaard niet worden afgewacht. Echter tegen een dreigende uitzetting kan wel een voorlopige voorziening worden gevraagd. Hoe zal de afwezigheid van schorsende werking van hoger beroep in de praktijk uitwerken?

De Rechtseenheidskamer heeft er bezwaar tegen dat in de rechtsgang van het vreemdelingenrecht de Raad van State boven haar wordt geplaatst. De Rechtseenheidskamer heeft zich voorgenomen alle thans nog niet afgehandelde rechtszaken zelf af te handelen, ook nadat de Vreemdelingenkamer van de Raad van State is aangevangen. Hoe zullen de mogelijke verschillen in jurisprudentie behandeld moeten worden? Verdient het niet de voorkeur dat de Vreemdelingenkamer van de Raad van State de behandeling van de «oude gevallen» van de Rechtseenheidskamer overneemt?

De leden van de PvdA-fractie gingen eveneens in op de mededeling van de staatssecretaris in de Tweede Kamer (Handelingen II, 1999–2000, 85–5469), dat invoering van hoger beroep in vreemdelingenbewaring pas later ingevoerd kan worden dan de rest van de wet. Is dat nog steeds de verwachting? Zo ja, wanneer kan invoering plaats vinden? Is het de bedoeling, dat de bepalingen betreffende de vreemdelingenbewaring zelf eerder ingevoerd worden? Zo ja, is het niet in strijd met de bedoelingen van het amendement op stuknr. 30, dat het mogelijk zou zijn dat de ingrijpende maatregel van bewaring zou worden toegepast, zonder dat hoger beroep mogelijk is?

Hoewel de leden van de fractie van GroenLinks zeiden het op zichzelf toe te juichen dat er weer een appelmogelijkheid voor asielzoekers in de wet wordt opgenomen, stonden zij sceptisch tegenover de gekozen vormgeving, waarbij op essentiële onderdelen van de Awb wordt afgeweken. Met name ontging deze leden de noodzaak van afwijking van de Awb waar het gaat om de mogelijkheid van herstel van vormverzuim. Het zal erop neerkomen dat de vreemdeling binnen vier weken een inhoudelijk beroepschrift moet indienen. Is onderkend dat dat in sommige gevallen schier onmogelijk is, bijvoorbeeld bij ziekte of vakantie van de advocaat of bij wisseling van raadslieden? Wat is de betekenis van de uitspraak in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 26 732, nr. 7, blz. 221) dat de vreemdeling bij een verzetmogelijkheid veel te winnen zou hebben? Betekent deze passage dat de staatssecretaris er zelf weinig fiducie in heeft dat thans een volwaardig hoger beroep wordt ingevoerd? Gaat de invoering van een grievenstelsel, waarbij op straffe van niet-ontvankelijkheid grieven moeten worden aangegeven, die per saldo kunnen leiden tot een beperking van de omvang van het geschil niet ten onrechte uit van een voldoende ruime toegang tot kwalitatief hoogwaardige rechtshulp? Wat is er nu eigenlijk de ratio van dat in deze wet aanzienlijke beperkingen worden gesteld aan het beroepsrecht? Is de weg naar het hoger beroep niet bezaaid met onnodige voetangels en klemmen, zoals de verkorting van de termijn waarbinnen griffierecht moet worden betaald? Geldt trouwens voor de heffing van griffierecht niet hetzelfde als voor het griffierecht in eerste aanleg, namelijk dat deze heffing neerkomt op het zinloos rondpompen van overheidsmiddelen?

6.7 Algemene bepalingen

De leden van de PvdA-fractie waren van mening dat artikel 114 de indruk wekt, dat alleen vreemdelingen met een verblijfsvergunning asiel op de in het artikel genoemde punten, recht op behandeling als een Nederlander hebben. Op grond van verdragen hebben veel grotere groepen vreemdelingen, b.v. EU-burgers, buitenlandse werknemers en hun gezinsleden ook recht op een dergelijke gelijke behandeling. Hoe kan worden voorkomen, dat art.114 tot misverstanden leidt?

7. Invoering / Invoeringswet

7.1 Algemeen

De leden van de commissie zouden graag in een systematisch overzicht samengevat zien welke rechten en plichten vreemdelingen met een verblijfsvergunning op grond van de nieuwe wet zullen hebben op het terrein van de sociale zekerheid en op dat van de zorg. Dit overzicht zou ook duidelijk moeten maken hoe het overgangsrecht eruit ziet voor vreemdelingen die op het moment dat de nieuwe wet in werking treedt een verblijfsstatus hebben op grond van de huidige wet.

Met betrekking tot de voorbereiding van de invoering van beide wetsvoorstellen waren bij de leden van de CDA-fractie de volgende vragen gerezen.

Bij brief van 13 juli 2000 (Kamerstukken II, 26 732, nr. 87) heeft de staatssecretaris de Tweede Kamer bericht dat de nieuwe wet zo enigszins mogelijk per 1 april 2001, doch uiterlijk per 1 juli 2001 in werking zal treden. Volgens genoemde brief is de definitieve tekst van het Vreemdelingenbesluit een knelpunt voor een verantwoorde invoering van de wet per 1 januari 2001. Kan meer concreet worden toegelicht waarom de geplande invoering is vertraagd? De staatssecretaris heeft bericht dat rond 1 juli jl. definitief zou worden besloten of de wet verantwoord per 1 januari 2001 zou kunnen worden ingevoerd. Tijdens de behandeling van de wetsvoorstellen in de Tweede Kamer heeft hij op 8 juni jl. (Handelingen II, 1999–2000, nr. 85) nog gesteld op dat ogenblik in ieder geval geen reden te hebben om er aan te twijfelen of de datum van 1 januari 2001 haalbaar was. Kan de staatssecretaris aangeven wanneer hem het risico van een verlate invoering voor het eerst is gemeld? Sinds wanneer hield hij er rekening mee dat invoering per 1 januari 2001, waaraan hij steeds zwaar heeft gehecht, niet zou worden gehaald? Wanneer is daarvan mededeling gedaan aan andere betrokken organisaties zoals de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken en de Raad van State? Welke gevolgen heeft de uitgestelde invoering voor de voorbereidingen van de verschillende behandelorganisaties?

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 26 732, nr. 3, blz. 13) wordt – in het kader van de structurele financiële consequenties van invoering van de Vreemdelingenwet 2000 – aandacht besteed aan de behandelorganisaties zoals de IND, de Vreemdelingenkamers, de Rechtsbijstand en de tolken. De staatssecretaris stelt vervolgens dat er verder binnen het ministerie van Justitie initiatieven ontwikkeld worden om de ketensturing te verbeteren. De leden van de CDA-fractie vroegen op welke knelpunten (afgezien van de op blz. 103 genoemde informatievoorziening) deze verbetering is gericht, welke maatregelen reeds zijn geïnitieerd en welke nog niet, wanneer resultaten van de verschillende initiatieven te verwachten zijn en de gevolgen van het voorafgaande voor de invoering van de Vreemdelingenwet.

Met betrekking tot de IND heeft de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 26 723, nr. 7, blz. 75) aangekondigd dat op 1 juli 2000 en op 1 oktober 2000 de implementatievoorbereiding (waaronder begrepen de voorraadontwikkeling) van de IND zou worden geëvalueerd. Wat is de huidige stand van zaken?

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de werving van rechters en ondersteunend juridisch personeel bij de Vreemdelingenkamers? Wat betreft de centrale zaakstoedeling is implementatie van Berber-VK noodzakelijk. De implementatie daarvan bij de verschillende nevenzittingsplaatsen werd verwacht per 1 juli 2000 (Kamerstukken II, 26 732, nr. 7, blz. 78). Is de huidige situatie zodanig dat metterdaad centrale zaakstoedeling op een adequate wijze mogelijk is?

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de door de staatssecretaris als knelpunt betitelde situatie bij de Raad van State, die medio april 2000 (Kamerstukken II, 26 732, nr. 7, blz. 79) tot werving in het kader van de uitbreiding (staatsraden in buitengewone dienst, juristen en administratieve medewerkers) zou overgaan? Zijn de kwaliteits- en logistieke afspraken met de voorliggende schakels in de keten (Kamerstukken II, 26 732, nr. 3, blz. 100) inmiddels gemaakt en is daaraan uitvoering gegeven? Waarom is niet ingegaan op het pleidooi van de oud-voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak bij de Raad van State, mr. P.J. Boukema, voor een verlofstelsel?

Welke verwachtingen heeft de staatssecretaris van de werkdruk voor de rechtspraak tegen de tijd dat de verlening of weigering van de verlening (dus de definitieve status) aan de orde komt?

Met betrekking tot de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 is door de staatssecretaris gesteld dat deze uitvoerbaar is onder een aantal randvoorwaarden. Daartoe zouden de verantwoordelijke ministeries met de betrokken uitvoeringsinstellingen en gemeenten afspraken dienen te maken over de praktische implementatie van de desbetreffende wetswijzigingen (Kamerstukken II, 26 975, nr. 5, blz. 55). Wat is ten aanzien van dit punt de stand van zaken met betrekking tot de Invoeringswet? Kan daarbij in het bijzonder worden ingegaan op de uitkomsten van het met het VNG aangekondigde overleg over het omzetten van de bruikleenovereenkomsten met houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf in reguliere overeenkomsten?

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts om opheldering betreffende de aanspraak van verdragsvluchtelingen en houders van een vtv-humanitair op sociale voorzieningen zoals kinderbijslag en AWBZ-verstrekkin- gen. Kan worden bevestigd dat genoemde groepen personen onder de vigerende wet- en regelgeving meteen na verkrijging van een vergunning worden gelijkgesteld met ingezetenen terwijl zij krachtens het wetsvoorstel pas na één jaar als ingezetene worden aangemerkt? Kan deze afwij- king van de systematiek, waarbij de rechtspositie van de «humanitaire vluchtelingen» en de houders van een voorlopige vergunning tot verblijf wordt opgetrokken tot het niveau van houders van een A-status, nader worden toegelicht? Kan tevens meer concreet dan tot nu toe worden aangegeven welk voorzieningenniveau vereist wordt op grond van het Vluchtelingenverdrag voor de zogenaamde verdragsvluchtelingen en hoe zich dit verhoudt tot zowel de huidige wet- en regelgeving als tot hetgeen thans wordt voorgesteld? Tevens verzochten de leden van de CDA-fractie om met concrete voorbeelden aan te tonen dat de verdragsverplichting om verdragsvluchtelingen en Nederlanders gelijk te behandelen wordt nagekomen op het gebied van de sociale zekerheid als het voorstel voor de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 kracht van wet krijgt.

De leden van de VVD-fractie verwezen naar blz. 102 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 26 732, nr. 3). Daar staat: «De achterstanden moeten voor inwerkingtreding van de wet grotendeels zijn weggewerkt.» Bovendien wordt gezegd (blz. 103) dat voor het wegwerken van de achterstanden «bijzondere maatregelen niet (zullen) worden geschuwd.» Hoe ziet de staatssecretaris in het licht van de huidige achterstanden (in juli van dit jaar 53 000 zaken bij de IND en 37 000 bij de rechtbanken) de vooruitzichten met betrekking tot de inwerkingtreding van de wet? Welke scenario's voor het wegwerken van achterstanden acht de staatssecretaris op dit ogenblik het meest plausibel?

Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer, aldus de leden van de PvdA-fractie, is uitvoerig ingegaan op de vraag wanneer de diverse bij de wet betrokken instanties in staat zijn de wet uit te voeren. Door de Tweede Kamer is aangedrongen op zo snel mogelijke invoering. De leden hier aan het woord waren van mening dat de wet niet eerder moet worden ingevoerd dan wanneer de betrokken instanties hiertoe redelijkerwijs in staat zijn.

Inmiddels heeft de staatssecretaris besloten de datum van invoering naar achteren te schuiven. Op welke gronden is de staatssecretaris van mening, dat de wet op de nu voorziene datum van invoering voor alle instanties, die met de wet moeten werken, uitvoerbaar is? Deze leden vroegen daarbij niet alleen justitiële instanties, maar ook b.v. de gemeenten te betrekken. Kan bovendien in het antwoord ook de afhandeling van de achterstanden bij de diverse instanties worden betrokken en het verwachtte verloop daarvan? Hoeveel aanvragen wachten op afdoening bij invoering? Hoe oud zullen zij naar verwachting zijn bij afdoening? Hoe wordt de uitvoerbaarheid van de wet getoetst? In hoeverre is er sprake van grote organisatorische knelpunten bij de diverse instanties? Zo ja, welke maatregelen is de staatssecretaris voornemens in budgettair en organisatorisch opzicht te treffen en welke voortgangscontrole zal daarop worden uitgeoefend? Welk tijdschema staat de staatssecretaris voor ogen staat bij de verdere totstandkoming van het Vreemdelingenbesluit? Hoe verhoudt dit zich tot de afhandeling in de Eerste Kamer?

De leden van de fractie van de PvdA hadden er kennis van genomen dat, behoudens uitzonderingen ter beoordeling van de Sociale Verzekeringsbank (SVb), houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, pas na een jaar worden beschouwd als ingezetene voor de volksverzekeringen, de ABW en de AWBZ. De uitleg terzake hiervan, gegeven in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 26 975, nr. 5) in de Tweede Kamer kwam hun als enigszins gekunsteld voor. Het begrip «ingezetene» wordt hierin uiteengelegd in een juridische en een sociaal-economische binding. De juridische binding bestaat uit het wonen in Nederland, d.w.z. de kern van het maatschappelijk leven van betrokkene moet zich in Nederland bevinden: hij heeft hier een woning, partner en kinderen wonen eveneens in Nederland, heeft overwegend binnen Nederland sociale banden enz. Hoe toetst de SVb wanneer zulks het geval is? Aan het hebben van een woning zal de houder van een verblijfsvergunning in het algemeen voldoen, het beleid terzake van de gezinshereniging maakt het uiterst twijfelachtig of betrokkene na een jaar wel aan dit vereiste zal kunnen voldoen en het begrip «sociale banden» is zodanig interpretabel, dat het nauwelijks een handzaam criterium vormt. Vormt deelname aan een inburgeringscursus bijv. een kader voor sociale banden? Waar is betrokkene binnen het jaar waarin hij in Nederland niet beschouwd wordt als ingezetene dat dan wel?

Naast juridische binding dient tevens sprake te zijn van sociale en economische binding om ingezetenschap aan te nemen. De SVb hanteert hierbij als hoofdregel dat deze zich geleidelijk ontwikkelt. Hoe geleidelijk? En hoe controleert de SVb dit voortgangsproces?

Dat de SVb het beleid ten aanzien van ingezetenschap baseert op de omvangrijke jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad moge waar zijn, maar is er met de introductie van één verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet een nieuwe situatie ontstaan waarover nog geen jurisprudentie voorhanden is?

De aan het woord zijnde leden hadden in de nota naar aanleiding van hetverslag (Kamerstukken II, 26 975, nr. 5, blz. 3) gelezen dat het volgtijdelijk vergunningensysteem ertoe leidt dat vanaf het moment dat men houder is van een vergunning voor bepaalde tijd een voorzieningenniveau wordt verstrekt dat gelijk is aan het niveau waar de verdragsvluchteling recht op heeft.

De artikelen 23 en 24 van het Vluchtelingenverdrag verplichten tot gelijke behandeling van verdragsvluchtelingen en Nederlanders op het gebied van sociale zekerheid en na aanvaarding van de Vreemdelingenwet 2000 en de Invoeringswet derhalve tot gelijke behandeling van alle houders van een verblijfvergunning voor bepaalde tijd. Hoe verhoudt de wachttermijn van een jaar zich hiermee?

Bij de behandeling in de Tweede Kamer is door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid betoogd dat er geen verschil in behandeling bestaat tussen Nederlanders en andere hier te lande rechtmatig verblijvenden bij de toetsing of er sprake is van ingezetenschap. Hoe verloopt die toetsing ten aanzien van Nederlanders? Jaarlijks worden er bijvoorbeeld ca. 190 000 kinderen geboren.

Hoe kan verklaard worden dat voor deze kinderen in het overgrote deel van de gevallen direct kinderbijslag wordt ontvangen, terwijl houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd daarop (gemiddeld) een jaar moeten wachten? Is het niet veeleer zo, dat de toetsing van Nederlanders op ingezetenschap een louter administratieve aangelegenheid is, waarbij uitsluitend de juridische binding aan de orde komt? Is het in dit licht vol te houden dat er feitelijk sprake is van gelijke behandeling?

Hoe moet in dit verband het, deze zomer ingediende, wetsvoorstel 27 248 Wet beslistermijnen sociale verzekeringen, dat moet leiden tot bekorting van de beslistermijnen op uitkeringsaanvragen van SVb en uvi's van dertien weken naar maximaal acht weken, begrepen worden? Zelfs als de maximale acht-weken termijn nogmaals wordt verlengd met een redelijke termijn van wederom maximaal acht weken, wordt de wachttermijn van een jaar voor houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd bij lange na niet gehaald. Betekent dit dat het deze laatsten verboden is om direct een uitkeringsaanvrage in te dienen als zij deze vergunning hebben gekregen en derhalve rechtmatig in Nederland verblijven? Of gelden voor hen andere redelijke termijnen? Is in die gevallen sprake van gelijke behandeling?

De leden van de fractie van GroenLinks willen ten aanzien van de Invoeringswet twee kwesties aan de orde stellen, te weten het bepaalde in artikel 5, laatste volzin, van hoofdstuk 11.

Kennelijk is er een groep van gewezen vvtv-ers, op wie thans de Zorgwet van toepassing is. Waar kunnen deze vreemdelingen voor hun huisvesting en inkomensvoorziening op terugvallen als de Zorgwet wordt ingetrokken. Indien voor deze groep geen voorzieningen meer gelden, hoe verhoudt zich dat dan tot het zogenoemde Toetsingskader overgangsrecht sociale zekerheid dat onlangs in overleg tussen de Eerste Kamer en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Hoogervorst, tot stand is gekomen. Hoe kan de worden onderbouwd dat hier is gekozen voor (vrijwel) onmiddellijke werking bij de vormgeving van het overgangsrecht?

De tweede kwestie betreft het criterium van ingezetenschap in verband met de toepasselijkheid van de volksverzekeringen. Volgens de bewindslieden wordt dit wachtjaar gehanteerd ten aanzien van iedereen die zich in Nederland vestigt, dus ook ten aanzien van Nederlanders en gemeen- schapsonderdanen. Heeft het kabinet in de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Swaddling van 25 februari 1999 (Jur. 1999, I-1075) aanleiding gezien het beleid dat de Svb in dezen voert aan een kritische beschouwing te onderwerpen? Wat betekent deze uitspraak voor de toelaatbaarheid van dat beleid ten aanzien van personen die in het buitenland alle schepen achter zich hebben verbrand en door hun feitelijke gedrag aangeven zich langdurig in Nederland te willen vestigen? Wordt onderkend dat dit beleid verhoudingsgewijs veel vreemdelingen zal treffen? Is overwogen om objectievere criteria te hanteren, bijvoorbeeld de duur van de verblijfsvergunning of het volgen van een inburgeringstraject? Kan uit het feit dat aan een vreemdelingen een vergunning tot verblijf voor de duur van één of drie jaar wordt verleend niet automatisch worden afgeleid dat de feitelijke en juridische banden met Nederland zo sterk zijn dat sprake is van ingezetenschap?

Bij de leden van de fractie van GroenLinks bestond onduidelijkheid over de gevolgen van art. 117 van de Vreemdelingenwet 2000. Impliceert dit artikel dat slechts het oude procesrecht van toepassing is op aanvragen die op het moment van inwerkintreding van de nieuwe wet al waren ingediend en dat alle materieelrechtelijke bepalingen van de nieuwe wet van toepassing worden? Wat geldt bijvoorbeeld ten aanzien van het bepaalde in de artikelen 30, 31 en 43. Zijn die bepalingen van toepassing op «oude» aanvragen?

De leden van de fractie van D66 wilden weten op welke wijze de overgang van het oude naar het nieuwe recht zal plaatsvinden, indien het wetsvoorstel kracht van wet krijgt? Is het juist dat de IND heeft besloten om de thans aanhangige bezwaarschriften (53 000?) te laten voor wat ze zijn, om daarmee schoon schip te maken en in ieder geval op de verzoeken in eerste aanleg op tijd te kunnen beslissen? Over hoeveel zaken is deze beslissing genomen en hoe verhoudt zich dat besluit tot de beginselen van behoorlijk bestuur? Is hier sprake van een eerste stap in de richting van een wel zeer grootschalige «regularisatiemaatregel»? Is een andere en rechtvaardiger methode om de achterstanden te bestrijden overwogen, bijvoorbeeld door wel te proberen zo veel mogelijk ook die bezwaarschriften versneld te doen behandelen?

Wat betreft de overgang van het bestaande wettelijk regime naar het beoogde regime stelden de leden van de fracties van SGP en RPF/GPV de vraag hoe zal worden omgegaan met de naar schatting 53 000 zaken die eind 2000 wachten op behandeling in bezwaar. Wat is het gevolg als vreemdelingen (asielzoekers en reguliere vreemdelingen) thans bezwaar aantekenen tegen afwijzing van hun verzoek om toelating en niet binnen drie jaar op hun bezwaar is beslist?

Deze leden vroegen of de regering zich een beeld heeft proberen te vormen van de situatie met betrekking tot de opvang op het moment dat de beoogde wet in werking zou moeten treden. Is verder reeds bekend welke extra financiële middelen aan de gemeenten zullen worden toegekend als tegemoetkoming in de eenmalige kostenpost als gevolg van de invoering van de beoogde wet?

Deze leden vroegen hier een reactie op de brief van Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht op dit punt.

7.2 Het verrichten van arbeid zonder dat aan de Wet arbeid vreemdelingen is voldaan

Met betrekking tot de procedures voor reguliere toelating van vreemdelingen vroegen de leden van de CDA-fractie of de staatssecretaris van mening is dat deze adequaat zijn ten opzichte van de behoeften op de arbeidsmarkt. Wordt een vlottere werkwijze ten behoeve van sectoren die met een ernstig personeelstekort kampen overwogen? Blijft de staatssecretaris van mening dat geen werkvergunningen ten behoeve van de prostitutie hoeven te worden afgegeven?

De leden van de VVD-fractie merkten op dat de regering voornemens is de arbeidsmogelijkheden voor vreemdelingen voor wie de asielprocedure nog loopt te verruimen in die zin dat zij maximaal 12 weken per 39 weken mogen gaan werken, in plaats van zoals thans 12 weken per 12 maanden. De leden hier aan het woord vroegen wat het nut van die maatregel zal zijn nu in de nieuwe Vreemdelingenwet de asielprocedure tot maximaal zes maanden beperkt moet zijn. Wie na die periode nog in de opvang verblijft, moet in beroep zijn gegaan tegen een afwijzing van de IND. Mag uit dit voorstel tot verruiming worden afgeleid dat wordt verwacht dat het hier een grote groep zal betreffen? Zo nee, wat is dan de betekenis van het voorstel? En vindt de staatssecretaris toestemming tot werk geen verkeerd signaal dat de terugkeer na afwijzing in de weg zal staan?

In het voorstel tot wijziging van de Wet arbeid vreemdelingen (Kamerstukken II, 27 022) moet een tewerkstellingsvergunning geweigerd worden indien geen mvv is aangevraagd. De aanvraag voor de tewerkstellingsvergunning en de mvv geschiedt dan ook tegelijkertijd. Echter in de Vreemdelingencirculaire staat dat de mvv-aanvraag pas in behandeling wordt genomen op het moment dat de tewerkstellingsvergunning is afgegeven. In de vreemdelingencirculaire staat voorts vermeld dat een termijn van drie maanden wordt gezien als een redelijke behandelingstermijn voor een mvv-aanvraag. Voor de tewerkstellingsvergunning geldt een behandelingstermijn van vijf weken. Tezamen met de behandelingstermijn van de mvv-aanvraag , gaat het hier derhalve over een termijn van ruim vier maanden alvorens een in Nederland gevestigd bedrijf een vreemdeling in Nederland te werk kan stellen.

Het mvv-vereiste wordt door veel bedrijven als bijzonder problematisch ervaren. Op het moment dat de tewerkstellingsvergunning is afgegeven kan het nog ruim drie maanden duren alvorens de werknemer zijn werkzaamheden in Nederland kan starten. Er bestaat weliswaar een verkorte mvv-procedure die slechts drie weken in beslag neemt, maar hier komen kleinere en zelfs middelgrote bedrijven vaak niet voor in aanmerking. Bovendien is het beleid hieromtrent constant aan verandering onderhevig. Welke oplossing ziet de staatssecretaris voor deze problematiek? Is het mogelijk en uitvoerbaar dat ieder bedrijf dat een aanvraag indient, in aanmerking komt voor een verkorte procedure?

8. Vreemdelingenbesluit

Met betrekking tot de reguliere toelating van vreemdelingen stelden de leden van de CDA-fractie nog de volgende vragen.

Volgens de staatssecretaris brengen de onderhavige wetsvoorstellen geen, althans geen substantiële, wijzigingen met zich voor het reguliere vreemdelingenbeleid. Los van de vraag of en hoeverre dit kan worden betwijfeld gelet op de tekst van de wetsvoorstellen, vroegen deze leden aandacht voor de tekst van het concept Vreemdelingenbesluit. Daarin zijn bepalingen opgenomen die niet slechts redactioneel verschillen van hetgeen in het voorstel voor een nieuwe Vreemdelingenwet is neergelegd. Forum (Instituut voor multiculturele ontwikkeling) wijst in dit verband ter illustratie op de artikelen 3.2.4.1. (machtiging tot voorlopig verblijf), 3.2.4.3 (bestaansmiddelen), 3.2.4.8 en 3.2.5.8 (openbare orde) alsmede 3.4.5.6 (onjuiste gegevens) van het concept Vreemdelingenbesluit, waar de in voornoemd wetsvoorstel opgenomen facultatief geformuleerde bepalingen worden omgezet in imperatieve weigeringsgronden. De leden hier aan het woord zeiden zich te realiseren dat het concept Vreemdelingenbesluit voor spoedadvies aan de Raad van State is voorgelegd, maar verzochten desalniettemin om een nadere toelichting van de staatssecretaris. Is hij onverminderd van mening dat het reguliere toelatingsbeleid ongewijzigd dient te blijven en blijft? Zo nee, kan dit nader worden toegelicht? Zo ja, hoe is dit te rijmen met de wijzigingen in het concept Vreemdelingenbesluit ten opzichte van de voorgestelde wettekst?

De leden van de VVD-fractie besteedden in dit verband aandacht aan de verhouding van de Vreemdelingenwet 2000 tot lagere regelgeving. In verschillende bepalingen van het wetsvoorstel worden discretionaire bevoegdheden geattribueerd. In het ontwerp Vreemdelingenbesluit zijn bepalingen opgenomen die de minister de verplichting opleggen van wettelijk verankerde – discretionaire – bevoegdheden gebruik te maken. Zo bepaalt art. 67, eerste lid, onderdeel b van het wetsvoorstel dat de minister een vreemdeling ongewenst kan verklaren indien deze bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Maar in art. 6.6 van het ontwerp Vreemdelingenbesluit staat dat de vreemdeling op grond van art. 67 ongewenst wordt verklaard indien hij veroordeeld is tot een straf of maatregel waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt. Is de minister bevoegd een vreemdeling ongewenst te verklaren indien deze veroordeeld is wegens een misdrijf met de strafmaat van art. 67 maar feitelijk een straf krijgt opgelegd van minder dan zes maanden? Hoe beoordeelt de staatssecretaris het feit dat hier een wettelijke discretionaire bevoegdheid in een lagere regeling imperatief ingevuld wordt?

De leden van de PvdA-fractie hadden op het punt van de discretionaire bevoegdheid uit hetgeen bijvoorbeeld in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 26 732, nr. 7) en de brief van de staatssecretaris van Justitie op stuknr. 14 is opgemerkt naar aanleiding van het toenmalige art. 13 van het wetvoorstel begrepen dat het de bedoeling is dat de discretionaire bevoegdheid blijft bestaan. Uit het plenaire debat (Handelingen II, 1999–2000, 85–5512/5515) en het concept vreemdelingenbesluit hadden zij echter de indruk over gehouden dat er van deze discretionaire bevoegdheid niets of nauwelijks iets zal overblijven. Is het niet nodig en wenselijk om enige beleidsvrijheid te houden om op behoorlijke wijze beslissingen te nemen in de gevarieerde praktijk van alledag?

De leden van de PvdA-fractie verwezen met het oog op gezinshereniging naar het amendement Albayrak op stuknr. 28. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van dit amendement, dat heeft geleid tot artikel 15 van het wetsvoorstel, opgemerkt, dat het conform het sinds jaar en dag bestaande beleid is. De leden hier aan het woord noteerden met instemming, dat het niet de bedoeling is dit beleid te wijzigen. Dat betekent, dat in het Vreemdelingenbesluit zal moeten worden vastgelegd, dat onder bepaalde omstandigheden, zoals nu vastgelegd in de vreemdelingencirculaire, de vreemdeling recht heeft op een verblijfsvergunning. Is de staatssecretaris het hiermee eens? Zo ja, is hij bereid toe te zeggen, dat dit gebeurt. Zo neen, waarom niet?

De staatssecretaris heeft in de Tweede Kamer naar aanleiding van vragen van de woordvoerster van de PvdA-fractie over de glijdende schaal toegezegd, dat het huidige beleid gehandhaafd wordt. Betekent deze toezegging, dat de beleidsruimte die de administratie nu heeft om met alle omstandigheden van het geval rekening te houden gehandhaafd blijft?

De voorzitter van de commissie,

Hirsch Ballin

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

De eerder verschenen stukken zijn gedrukt onder EK nrs. 263 en 263a, vergaderjaar 1999–2000.

XNoot
2

Het eerder verschenen stuk is gedrukt onder EK nr. 262, vergaderjaar 1999–2000.

XNoot
3

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Hirsch Ballin (CDA) (voorzitter), Ruers (SP), Lodders-Elfferich (CDA), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter), Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA), De Wolff (GL).

Naar boven