26 673
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (adoptie door personen van hetzelfde geslacht)

nr. 93a
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 27 november 2000

Het verheugt mij dat de leden van de fracties van de VVD, PvdA, D66 en GroenLinks het onderhavige wetsvoorstel alsmede dat tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht (Kamerstukken I 26 672 nr. 348) positief benaderen en beoordelen. Graag reageer ik op de in het voorlopig verslag gemaakte opmerkingen en op de gestelde vragen als volgt. Ik zal in deze memorie zoveel mogelijk de volgorde van de gestelde vragen aanhouden. Een enkele keer is daarvan afgeweken.

De leden van de CDA-fractie waren van oordeel dat een onjuiste voorstelling van zaken wordt gegeven door het afstammingsrecht en het adoptierecht van elkaar te onderscheiden. Het adoptierecht is onderdeel van het afstammingsrecht. Door adoptie worden immers bestaande familierechtelijke betrekkingen beëindigd en nieuwe geschapen, zo merkten deze leden op. Dat bij adoptie de band tussen biologisch en juridisch ouderschap minder duidelijk aanwezig is dan bij andere rechtsfiguren in het afstammingsrecht doet daaraan niet af. Kan alsnog inhoudelijk worden ingegaan op de kritiek die de Raad van State in dit opzicht heeft geuit?

Adoptie is, zo heb ik tijdens de mondelinge behandeling van de onderhavige wetsvoorstellen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal betoogd, een vorm van kunstmatige afstamming (Handelingen II, 6 september 2000, p. 98–6380). Het bijzondere van de adoptie is dat er vrijwel nooit een biologische relatie is tussen de beide adoptiefouders en het kind. Juist omdat de biologische banden doorbroken worden, geldt dat aan een aantal voorwaarden moet worden voldaan voordat de adoptie tot stand komt. Adoptie is zeker een vorm van afstamming, maar anders dan bij het afstammingsrecht in strikte zin, gaat het bij adoptie vrijwel steeds om niet-biologische afstamming. Dat is dan ook het grote verschil met het afstammingsrecht in strikte zin, zoals dat in titel 11 van Boek 1 B.W. geregeld is. In het afstammingsrecht van titel 11 van Boek 1 B.W. wordt verondersteld dat er een biologische band bestaat tussen het kind en zijn ouder(s), de vader en de moeder. Niet voor niets is het adoptierecht dan ook in een aparte titel geregeld en geen onderdeel van titel 11 van Boek 1 B.W.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de historie van de rechtsfiguur adoptie. Adoptie is in Nederland in 1956, later dan in veel andere Europese landen, ingevoerd als maatregel van kinderbescherming. Dat adoptie als een maatregel van kinderbescherming geldt, betekent zowel dat over een adoptie door de rechter wordt beslist als dat adoptie beperkt is tot minderjarigen. Van deze uitgangspunten wordt in het onderhavige wetsvoorstel niet afgeweken. Met de invoering van de adoptie beoogde de regering destijds de onzekerheid voor pleegouders op te heffen dat het pleegkind door de eigen ouders mogelijkerwijs na jaren teruggevorderd zou kunnen worden. Weliswaar konden pleegouders benoemd worden tot voogd en toeziend voogd en kon de geslachtsnaam van het kind gewijzigd worden in die van de pleegvader, zodat naar buiten toe de schijn werd gewekt dat het kind de positie van een eigen kind had, maar er bleef sprake van schijn. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot invoering van de adoptie zag dan ook de opheffing van onzekerheid als voornaamste reden om adoptie bij wet mogelijk te maken. (Zie M. Meijdam-Slappendel, De adoptie in Nederland, p. 35).

Bij de regeling van de adoptie is de wetgever ervan uitgegaan dat zoveel mogelijk de natuurlijke verhoudingen moeten worden benaderd en dat het te adopteren kind als een eigen kind in een familieverband moet zijn opgenomen (M. Meijdam-Slappendel, De adoptie in Nederland, p. 137). Dit uitgangspunt wordt in het onderhavige wetsvoorstel verlaten door de adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht tezamen voor te stellen. Wel worden steeds zowel de bestendigheid van de onderlinge relatie van beide volwassenen als de relatie tussen de volwassene en het kind getoetst. Zoals tot nu toe steeds is gebeurd, gebeurt dit ook nu door het stellen van termijnen (drie jaar samenleven (artikel 227, tweede lid), één jaar verzorging en opvoeding, als het gaat om een adoptie door twee personen tezamen of één persoon alleen die samenleeft met de ouder van het kind (artikel 228, eerste lid, onder f).

Ik onderschrijf de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat voor de adoptie altijd en uitsluitend het belang van het kind voorop moet staan. Voor het antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie in verband met de ingewikkeldheid van het familierecht verwijs ik graag naar de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel inzake de openstelling van het huwelijk (Kamerstukken I 26 672, nr 92a).

Graag verwijs ik ook de leden van de PvdA-fractie naar de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot openstelling van het huwelijk voor zover het de vragen betreft inzake de «niet aflatende stroom van wetsvoorstellen», inzake de aanpassingswetgeving en inzake de voorlichting. Er is één aanpassingswet voorbereid, die zowel op de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht als op de invoering van adoptie voor personen van hetzelfde geslacht ziet. Ik heb nota genomen van de door deze leden uitgesproken zorg over de onduidelijkheden van internationaal privaatrechtelijke aard. Ik meen dat die onduidelijkheden niet zo groot zijn dat zij een belemmering vormen voor de aanneming van dit wetsvoorstel. In dit verband is van belang dat een wetsvoorstel conflictenrecht adoptie in voorbereiding is, waarin de problematiek van de adoptie door personen van hetzelfde geslacht ook wordt behandeld.

Ook de leden van de GroenLinks-fractie verwijs ik graag naar de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel inzake de openstelling van het huwelijk voor het antwoord op de vragen inzake de toepassing van het wetsvoorstel op leden van het Koninklijk Huis.

De leden van de fractie van D66 vroegen of zij het goed zagen dat het wetsvoorstel tot invoering van adoptie voor personen van hetzelfde geslacht potentieel in een zeer gering aantal gevallen effect kan hebben, omdat de laatste jaren in Nederland van niet meer dan 60 tot 100 kinderen afstand wordt gedaan en er dus ook niet meer kinderen beschikbaar zijn voor adoptie. Zij vroegen naar een beredeneerde verwachting omtrent het aantal adopties door personen van hetzelfde geslacht. Zijn in dit verband cijfers beschikbaar over hoeveel samenwonende partners van hetzelfde geslacht in Nederland woonachtig zijn?

Het is juist dat maar een zeer beperkt aantal kinderen in Nederland per jaar geadopteerd kan worden. Dat neemt niet weg dat onder het bereik van de nieuwe wetgeving ook de adopties vallen door één persoon van de kinderen van zijn of haar partner van hetzelfde geslacht. Dat kunnen kinderen zijn die binnen een relatie van die twee personen van hetzelfde geslacht geboren zijn (het betreft dan uitsluitend relaties van twee vrouwen). Het kan ook een kind van een ongehuwde moeder zijn, die vervolgens gaat samenleven met een vrouw. Het kan ook gaan om kinderen uit een eerdere relatie met een partner van het andere geslacht die door een van beide ouders verder verzorgd en opgevoed worden. Deze ouder gaat vervolgens samenleven met een partner van hetzelfde geslacht. Laatstgenoemde situaties zijn vergelijkbaar met de klassieke stiefouderadopties. Aangezien er in deze gevallen meestal een ouder op afstand is die zijn ouderrol nog kan en wil vervullen, ligt een adoptie, mede gelet op de nieuwe voorwaarde bij adoptie, minder voor de hand. Omtrent het aantal te verwachten adopties door personen van hetzelfde geslacht durf ik geen schattingen te doen. Het is niet onwaarschijnlijk dat het aantal adopties door twee personen van hetzelfde geslacht tezamen zeer gering zal zijn en dat het aantal adopties door één persoon die samenleeft met de ouder van hetzelfde geslacht veel groter zal zijn.

Het aantal samenwoners van hetzelfde geslacht in Nederland bedroeg medio 1998 (laatst bekende cijfers) 30 000 (17 000 man/man paren en 13 000 vrouw/vrouw paren). Paren bestaande uit directe familieleden (bij voorbeeld twee broers of twee zussen) maken hiervan geen deel uit. Dit aantal zegt nog niet zoveel over het aantal te verwachten adopties. Omtrent het aantal samenwonende partners van hetzelfde geslacht die samen kinderen verzorgen en opvoeden zijn geen betrouwbare gegevens beschikbaar.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP verwijs ik eveneens graag naar de beantwoording van de door hen gestelde vragen in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel inzake de openstelling van het huwelijk. Graag voeg ik daaraan het volgende toe. Ook in de discussies over de invoering van adoptie voor personen van hetzelfde geslacht spelen normatieve elementen een belangrijke rol. Zoals in 1956 de opheffing van onzekerheid ten grondslag lag aan de invoering van de adoptie, ook al konden pleegouders toen voogd en toeziend voogd worden, zo ligt nu de volledige opneming van het kind in de beide families van het paar van hetzelfde geslacht ten grondslag aan het onderhavige wetsvoorstel, ook al kan dit paar nu al gezamenlijk het gezag over het kind uitoefenen. Door de introductie van de adoptie in 1956 is erkend dat feitelijke zorg voor minderjarige kinderen in juridisch opzicht tot volledig ouderschap kan leiden. De beperking van de adoptie tot personen van verschillend geslacht – aanvankelijk alleen tot gehuwden – vloeide voort uit de gedachte dat naar buiten toe het kind ook werkelijk als een eigen kind moest kunnen gelden. Later is daarbij gekomen de discussie over de vraag of het wel in het belang van het kind kan zijn om op te groeien bij adoptiefouders van hetzelfde geslacht. Over deze laatste vraag lopen de meningen van deskundigen uiteen. Er is echter geen onderzoek bekend dat aantoont dat het opgroeien van een kind bij een paar van hetzelfde geslacht een minder gunstige omstandigheid is. Over het eerste punt wordt thans duidelijk anders gedacht dan in 1956. Dat het kind een eigen kind had kunnen zijn, is bij adoptie van minder belang geworden. Wellicht heeft daaraan bijgedragen dat allengs een steeds groter aantal adopties die van buitenlandse kinderen betreft. Reeds het verschil in uiterlijke kenmerken dat vaak bestaat tussen deze kinderen en hun adoptiefouders maakt duidelijk dat het gaat om een adoptiefkind. Deze aspecten tezamen hebben ertoe geleid dat de stap naar gelijkberechtiging van paren van hetzelfde geslacht ten opzichte van paren van verschillend geslacht in het kader van de adoptie geen hele grote stap meer was.

Werkingssfeer van het wetsvoorstel

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie, welke stappen ik overweeg te nemen om via de geëigende politieke kanalen op Europees en mondiaal niveau staten te stimuleren adoptie door paren van hetzelfde geslacht mogelijk te maken, moge ik verwijzen naar hetgeen hierover is gezegd in de nota naar aanleiding van het verslag inzake het huwelijk. Hetzelfde geldt voor adoptie door paren van hetzelfde geslacht. Ik zeg deze leden graag toe bij de evaluatie van de wetswijziging nogmaals na te gaan of de landen van herkomst van adoptiekinderen op dat moment nog steeds bezwaar hebben tegen interlandelijke adoptie door personen van hetzelfde geslacht.

Nieuwe voorwaarde voor adoptie

De leden van de CDA-fractie hadden behoefte aan een overzicht van de verschillende casusposities en criteria die zowel van de kant van de regering als van de kant van de Tweede Kamer der Staten-Generaal naar voren zijn gebracht om te verhelderen wat met de nieuwe voorwaarde voor adoptie wordt bedoeld.

Graag geef ik eerst nog eens aan welke handvatten in de loop van de behandeling van het wetsvoorstel zijn geformuleerd om de nieuwe voorwaarde voor adoptie goed te interpreteren. Ik heb deze overwegingen ook tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer der Staten-Generaal naar voren gebracht (Handelingen II 6 september 2000, p. 98–6397). In de eerste plaats gaat het erom of van de ouder in de hoedanigheid van ouder, zoals thans ook in de tekst van artikel 227, derde lid, is opgenomen, nog iets te verwachten valt. Het gaat er dus niet om of van deze biologische ouder, die tevens oom, huisvriend of leraar is, als oom, huisvriend of leraar nog iets te verwachten valt. De ouder moet zijn rol als ouder nog willen en kunnen vervullen. Voorts zal op het tijdstip van het verzoek tot adoptie moeten vaststaan dat de ouderrol niet wordt vervuld en zal aannemelijk moeten zijn dat in de toekomst, voor zover redelijkerwijs voorzienbaar die rol ook niet meer vervuld zal worden. Ook dit is thans in de tekst van de nieuwe voorwaarde tot uitdrukking gebracht. In de derde plaats zal een verklaring van de ouder zelf kunnen bijdragen aan het antwoord op de vraag of hij of zij nog iets voor het kind zal betekenen als ouder, maar dat hoeft niet beslissend te zijn. In het bijzonder een tevoren afgelegde verklaring, waarin de ouder in feite afstand doet van zijn ouderschap, is juridisch niet bindend. Verklaringen van een ouder zullen in het algemeen mondeling ter zitting moeten worden gedaan. De Hoge Raad eist dit ook ten aanzien van de tegenspraak tegen een adoptie die een ouder naar voren kan brengen. Op deze wijze wordt de verklaring voor de rechter beter controleerbaar. Als de juridische ouder tegenspraak tegen de adoptie levert, zal dat mede het antwoord op de vraag kleuren of aan de nieuwe voorwaarde is voldaan.

In abstracto is een groot aantal casusposities in het bovenstaande ondergebracht. Ter verduidelijking ga ik hieronder in op gevallen die een rol hebben gespeeld in de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Eerst bespreek ik situaties waarin een ouder op afstand een rol speelt, meestal na een echtscheiding, en waarin de nieuwe partner van de ouder bij wie het kind verblijft, om adoptie verzoekt. Deze gevallen worden wel gevat onder de term «stiefouderadoptie», hoewel de nieuwe partner in juridische zin alleen dan de stiefouder is, als hij of zij getrouwd is met de ouder van het kind. In deze gevallen ligt het in de rede te verwachten dat met het nieuwe criterium in de hand een adoptie bemoeilijkt wordt. In het algemeen heeft het kind van de ouder op afstand als ouder immers nog iets te verwachten, nu en in de toekomst. Het ligt vaak dan ook meer voor de hand te denken aan gezamenlijk gezag van de ouder bij wie het kind verblijft, en zijn nieuwe partner.

In de situatie van de aan heroïne verslaafde moeder, die er niet in slaagt om af te kicken, en wier kind, nadat langere tijd geprobeerd is de moeder bij de opvoeding te betrekken, geplaatst is in een gezin dat het kind zou willen adopteren, is de vraag of van de moeder als ouder nu en in de toekomst nog iets te verwachten valt, vaak minder moeilijk te beantwoorden. De moeder is meestal in het geheel niet betrokken op haar kind en zijn opvoeding en heeft voor het kind niet de betekenis van de ouder die hem of haar verzorgt en opvoedt. Nu het de moeder steeds maar niet lukt om van haar verslaving af te komen, zal in de toekomst, voor zover te voorzien, van haar als ouder niet veel verwacht kunnen worden. Dan kan geconcludeerd worden dat aan de nieuwe voorwaarde wordt voldaan. In een situatie als deze speelt het bestaan van een omgangsregeling tussen moeder en kind – de moeder komt bij voorbeeld, als zij het niet vergeet, één keer per maand op bezoek bij het kind – geen beslissende rol.

Voorts hebben in de Tweede Kamer der Staten-Generaal situaties een rol gespeeld, waarin het gaat om een biologische vader die «family life» heeft met het kind. Als voorbeeld is genoemd het in de praktijk wel voorkomende geval van de broer van de vriendin van de moeder die als spermadonor heeft gefungeerd. Het kan ook een huisvriend betreffen. De broer heeft geregelde contacten met het kind, past op het kind. Hij heeft een vorm van «family life» met het kind, mede gebaseerd op de familieverwantschap. Het kind heeft wel degelijk iets van hem te verwachten. Maar wat? In deze situaties gaat het erom of het kind van zijn oom als ouder iets te verwachten heeft.

De situatie van de draagmoeder kwam eveneens aan de orde in de schriftelijke stukken (Kamerstukken II 1999/2000 26 673, nr. 5, p. 22–23). Het gaat dan om een zeer specifieke situatie. Adoptie is daarin het sluitstuk van een reeks juridische stappen, waarin al eerder de vraag aan de orde is geweest of de draagmoeder geschikt is om haar plichten als ouder tot verzorging en opvoeding te vervullen. Het antwoord op die vraag wordt gegeven ter gelegenheid van de ontheffing van de draagmoeder van het ouderlijk gezag. Dit antwoord zal voor de vraag of aan het nieuwe criterium bij adoptie wordt voldaan, mede bepalend kunnen zijn.

Ten slotte zijn tijdens de mondelinge behandeling en in de schriftelijke voorbereiding casus aan de orde geweest waarop wegens onvoldoende informatie over de omstandigheden van het geval geen goed antwoord gegeven kon worden. Graag verwijs ik naar Kamerstukken II 1999–2000 26 673, nr. 5, p. 26, derde alinea en Handelingen II 6 september 2000, p. 98–6397, derde kolom en 98–6398, linkerkolom.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom voor de «oproepbaarheid» in de adoptieprocedure van ouders de beperkende voorwaarde van «family life» is gesteld. Voorts vroegen zij of de jurisprudentie van het Europese Hof in Straatsburg tot het stellen van deze voorwaarde noopt en op grond waarvan de biologische ouder die (nog) geen «family life» met het kind heeft, geen belanghebbende kan zijn in de adoptieprocedure. Ook vroegen deze leden of er geen situaties denkbaar zijn, waarin het wenselijk zou zijn dat de enkele biologische ouder gehoord zou kunnen worden in de adoptieprocedure.

Juridische ouders hebben op grond van hun juridisch ouderschap per definitie «family life» met het kind. Ten aanzien van juridische ouders wordt dan ook niet de voorwaarde gesteld van het hebben van «family life» met het kind. In het juridisch ouderschap wordt het bestaan van «family life» met het kind besloten geacht. Ten aanzien van biologische ouders die niet de juridische ouders zijn wordt de eis gesteld dat er «family life» moet zijn. Het enkele biologische ouderschap is onvoldoende om als belanghebbende in de adoptieprocedure te kunnen optreden. Vanaf de uitspraak in de zaak Berrehab (EHRM 21 juni 1988, NJ 1988, 746) is door de Hoge Raad steeds de lijn vastgehouden dat voor het bestaan van«family life» het enkele biologische vaderschap onvoldoende is, maar dat er altijd van bijkomende of bijzondere omstandigheden moet blijken op grond waarvan tot «family life» kan worden geconcludeerd. Latere rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft geen aanleiding gegeven tot wijziging van deze rechtspraak. Ik merk daarbij op dat de Hoge Raad aanvankelijk in 1985 (HR 22 februari 1985, NJ 1986, 3) het enkele biologische ouderschap voldoende had gevonden om te concluderen tot ontvankelijkheid in een verzoek tot omgang. Van deze rechtspraak is de Hoge Raad naar aanleiding van de uitspraak in de zaak Berrehab teruggekomen. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat hierover anders wordt geoordeeld in adoptiezaken als hier aan de orde.

Situaties waarin het enkele biologische ouderschap zou behoren te leiden tot betrokkenheid in een adoptieprocedure staan mij niet direct voor ogen. Gedacht moet dan worden aan spermadonoren die geen relatie met moeder of kind hebben, aan de biologische vader van een kind dat is geboren uit een zeer vluchtige relatie met de moeder of uit een verkrachting of aan de biologische vader van een kind uit een niet zo hechte relatie die bij voorbeeld kort na het ontstaan van de zwangerschap geheel verbroken is. Ik ben van oordeel dat in deze gevallen het enkele biologische vaderschap onvoldoende is om tot betrokkenheid in de adoptieprocedure te leiden. In andere gevallen van bij voorbeeld verbroken relaties, waarin de contacten, zij het op incidentele basis voortduren en waarin er bij voorbeeld betrokkenheid is bij en rondom de geboorte van het kind, zal al snel tot «family life» geconcludeerd worden.

Omdat bij het ontbreken van «family life» de biologische vader niet geldt als belanghebbende in de adoptieprocedure, komt de vraag of van deze ouder nu en in de toekomst, voor zover redelijkerwijs te voorzien, nog iets te verwachten valt als ouder, niet aan de orde.

Uiteindelijk bepaalt de rechter of er sprake is van «family life» en daarom ook of de biologische vader opgeroepen dient te worden om te worden gehoord in de adoptieprocedure. Daarbij behoeft niet uitsluitend op de informatie van de adoptiefouders te worden afgegaan. Ook informatie van de moeder van het kind, die als oorspronkelijke ouder in de adoptieprocedure is betrokken, is relevant. Voorts zou de rechter de desbetreffende biologische ouder zelf kunnen horen omtrent zijn betrokkenheid met het kind of omtrent de relatie die hij met de moeder heeft gehad. Aangezien de situatie waarover hier gesproken wordt, zich thans zelden voordoet, kan niet gezegd worden dat standaard de raad voor de kinderbescherming ingeschakeld wordt. Onderzoeken van de raad voor de kinderbescherming kennen in het algemeen andere vraagstellingen. Het is daarom de vraag of een verzoek tot onderzoek naar het bestaan van «family life» door deze raad het meest voor de hand ligt.

De criteria of aanwijzingen op grond waarvan «family life» moet worden aangenomen, ontwikkelen zich in de jurisprudentie. Biologische ouders die geen juridische ouders zijn, bij voorbeeld de verwekker van het kind, de bekende donor, hebben family life als op grond van bepaalde feiten en omstandigheden een bepaalde relatie vastgesteld kan worden. Het kan dan gaan om de relatie die de biologische vader met de moeder van het kind heeft of heeft gehad of om de nauwe persoonlijke betrekking die de biologische ouder met het kind zelf heeft. Er kan ook een combinatie van feiten en omstandigheden zijn die enerzijds zijn gebaseerd op de relatie van de moeder met de vader en anderzijds op de relatie van de biologische vader met het kind. De nauwe betrekkingen tussen de volwassenen onderling en/of tussen de biologische vader en het kind moeten worden afgeleid uit feiten en omstandigheden, zoals bij voorbeeld de omstandigheid dat de biologische vader aanwezig is geweest bij de geboorte van het kind, dat hij aangifte van de geboorte heeft gedaan, dat hij voor en/of na de geboorte kortere of langere tijd met de moeder en/of het kind heeft samengewoond, of dat hij zekere tijd voor het kind heeft gezorgd. De hiervoor genoemde omstandigheden behoeven ieder voor zich nog niet te leiden tot de conclusie dat er sprake is van «family life». Steeds zal het gaan om een combinatie van feiten en omstandigheden.

Zoals hierboven al aangegeven, wordt in het juridisch ouderschap het bestaan van «family life» met het kind besloten geacht. Voor de juridische ouder geldt dus niet hetgeen ten aanzien van de biologische ouder is opgemerkt.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts of het enkele verlangen van de biologische ouder om een relatie met het kind te ontwikkelen, een aanwijzing kan zijn dat van deze ouder in de hoedanigheid van ouder in de toekomst nog iets te verwachten valt. Waarom mag dit niet door de rechter worden onderzocht en getoetst?

Ik heb opgemerkt dat het enkele verlangen van de biologische ouder om een relatie met het kind te ontwikkelen, onvoldoende is om «family life» aan te nemen. Ik baseer mij daarbij op de jurisprudentie over het al dan niet bestaan van «family life», zoals mij bekend. Daaruit vloeit voort dat er meer nodig is dan het enkele biologische vaderschap om «family life» aan te nemen. Zou het enkele verlangen om een relatie met het kind te ontwikkelen voldoende zijn, dan lijkt het erop dat het biologische vaderschap, aangevuld met een weinig concrete wens al genoeg is om zich als belanghebbende in de adoptieprocedure te mengen. Dit komt dicht in de buurt van het enkele biologische vaderschap als voldoende omstandigheid om «family life» aan te nemen. Ik vind dat te ver gaan, aangezien dan allerlei gevallen die eigenlijk niet thuis horen onder het begrip belanghebbende uit artikel 798 Rv., zoals het (aanvankelijk anonieme) spermadonorschap, de vluchtige relatie, maar ook de verkrachting, daaronder begrepen gaan worden.

Uiteraard staat het een biologische vader die geen family life heeft met het kind, maar daarnaar wel verlangt, vrij zich in het kader van de voorgenomen adoptie van het kind, tot de rechter te wenden. De rechter bepaalt uiteindelijk of hij ontvankelijk is in zijn verzoek als belanghebbende gehoord te worden in de adoptieprocedure.

De leden van de CDA-fractie vroegen te motiveren waarom uitgesloten moet worden dat paren van gelijk geslacht afzien van het gebruik van een draagmoeder of van donorinseminatie omdat de mogelijkheid van adoptie voor hen nog niet bestaat. Zij vroegen voorts of er onderzoeken zijn die dit bevestigen.

Voor de beantwoording van de eerste vraag is het nodig te weten of en zo ja, in hoeverre het feit dat een van beide volwassenen niet de juridische ouder zal zijn van het kind enig belang heeft voor de beslissing om samen een kind te gaan verzorgen en opvoeden. Ik verwacht dat paren van hetzelfde geslacht zich door het feit dat een van beiden niet de juridische ouder zal zijn van het kind niet laten weerhouden van de uitvoering van hun wens samen een kind te verzorgen en opvoeden. Onderzoek hiernaar is er, voor zover ik weet, niet gedaan. Ik kan daarom niet uitsluiten dat juridische overwegingen geen grote rol spelen bij de beslissing om samen een kind te gaan verzorgen en opvoeden.

Voorts vroegen deze leden of ik het wenselijk acht dat het aantal donorouderschappen en draagmoederschappen toeneemt. Zoals de leden van de CDA-fractie reeds opmerkten, heb ik geen reden om aan te nemen dat het wetsvoorstel aanleiding geeft tot een toename van het aantal donorouderschappen of het aantal draagmoederschappen. De vraag naar de wenselijkheid van een toename van het donorouderschap of draagmoederschap is op zichzelf belangrijk, maar in het licht van dit wetsvoorstel van minder belang. Draagmoederschap bergt risico's in zich voor alle hierbij betrokkenen. Een significante toename van het aantal draagmoederschappen acht ik dan ook minder gewenst. Ten aanzien van het donorouderschap neem ik een minder terughoudend standpunt in, mits gewaarborgd is dat de anonimiteit van de donor niet absoluut is.

Onderzoek naar identiteitsproblemen bij kinderen, verwekt met behulp van een donor of draagmoeder, is mij niet bekend.

De leden van de VVD-fractie vroegen of het nieuwe criterium voor adoptie een voor de praktijk hanteerbaar criterium is, omdat verwachtingen uit hun aard vaag zijn en zich niet altijd goed lenen voor een juridisch handvat. Zij vroegen voorts of hun indruk uit de behandeling in de Tweede Kamer juist is dat het criterium minder strikt en ook minder materialistisch is dan uit de letterlijke tekst zou kunnen worden afgeleid.

Zoals bekend, is de oorspronkelijke tekst van de nieuwe voorwaarde bij amendement verduidelijkt. Uit de tekst van de nieuwe voorwaarde voor adoptie blijkt thans dat het gaat om de vraag of van de ouder in die hoedanigheid (als ouder) nog iets te verwachten valt. Uit de tekst vloeit tevens voort dat het erom gaat vast te stellen dat er nu niets te verwachten valt van die ouder en evenmin, voor zover redelijkerwijs voorzienbaar in de toekomst ook niet. Met de nieuwe voorwaarde voor adoptie is nimmer iets anders beoogd dan thans in de tekst is opgenomen. De tekst van de voorwaarde alsmede de uitleg ervan sluiten naar mijn oordeel goed op elkaar aan. Hiervoor zijn in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie criteria genoemd die in de praktijk bij de beoordeling of aan de voorwaarde is voldaan van pas kunnen komen. Voorts is aldaar de toepassing van de voorwaarde naar een aantal in de praktijk zeker voorkomende situaties uiteengezet. Hiermee verwacht ik de rechtspraktijk passende aanknopingspunten voor toepassing te hebben geboden. De leden van de VVD-fractie vroegen voorts hoe beslist moet worden als een kind van zijn juridische ouder geen «family life» te verwachten heeft, maar wel een (groot) financieel voordeel? En hoe als er wel enig «family life» te verwachten valt. Ik begrijp de vragen van deze leden zo dat «family life» impliceert dat er feitelijke betrekkingen tussen ouder en kind zijn. In de eerste situatie heeft het kind geen feitelijke zorg, aandacht, liefde en geen opvoeding van de ouder (meer) te verwachten, maar wel geld, wellicht veel geld. Onduidelijk is of de desbetreffende ouder zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding dan wel of het kind uitsluitend bij overlijden van die ouder een (grote) erfenis wacht. Onduidelijk is ook de houding van de ouder zelf. Gelet op deze onduidelijkheden is het niet eenvoudig een eenduidig antwoord op de gestelde vraag te geven. Op het eerste gezicht, maar met de nodige slagen om de arm, zou ik menen dat uitsluitend een te verwachten erfenis niet impliceert dat het kind van zijn ouder als ouder nu en in de voorzienbare toekomst nog iets te verwachten heeft. Ik kan mij overigens nauwelijks voorstellen dat een dergelijke situatie zich ooit zal voordoen. Indien er wel enig «family life» te verwachten is, ligt de situatie aanmerkelijk anders. Het is echter onduidelijk om wat voor feitelijke betrekkingen het gaat. Een duide lijk antwoord op deze vraag kan ik dan ook niet geven.

Als de ouder zijn rol als ouder wel zou willen vervullen, maar dit in feite belet wordt door degene die het gezag over het kind heeft, zou ik menen dat aan het thans geformuleerde criterium niet wordt voldaan. Het kind heeft van zijn ouder op afstand in de hoedanigheid van ouder zeker nog wel iets te verwachten.

De leden van de fractie van D66 verbaasde het dat ik niet bang ben voor het verzwijgen door adoptiefouder(s) van het bestaan van een biologische ouder die in een betrekking staat tot het kind die «family life» impliceert. Deze leden vroegen welke mogelijkheden ik zie om het oproepen en horen van deze biologische ouder in de procedure een zelfstandige positie te geven. Ik stel mij voor dat in de gevallen dat uit het verzoekschrift tot adoptie of uit andere bescheiden die bij het verzoek worden overgelegd niet duidelijk wordt wie de oorspronkelijke ouder of ouders zijn, de griffier of ter zitting de rechter navraag doet naar de oorspronkelijke ouder of ouders. Uiteraard kan of kunnen de toekomstige adoptiefouder(s), alsmede de procureur tegenover de griffier dan wel ter zitting in strijd met de waarheid aangeven dat er geen bekende biologische ouder is, omdat dat (bij voorbeeld) een onbekende donor is, maar het gaat wel erg ver om te veronderstellen dat de toekomstige adoptiefouder(s) ter zitting willens en wetens zullen liegen. Duidelijk dient te zijn dat, als zij dat toch zouden doen de ten onrechte niet opgeroepen belanghebbende biologische ouder steeds in beroep kan gaan van de beslissing tot adoptie. De beroepstermijn gaat voor hem eerst lopen op het moment dat hij bekend wordt met de beslissing. Andere mogelijkheden om de biologische ouder een zelfstandige positie te geven zie ik niet. Ik heb er overigens vertrouwen in dat in dit soort zaken leugenachtigheid niet zal zegevieren.

De leden van de fracties van de RPF/GPV en SGP hadden om meerdere redenen bedenkingen tegen de combinatie van adoptie en (de instandhouding van) een omgangsregeling tussen het kind en een derde, die op titel van family life de regelmatige omgang met het kind kan voortzetten. Zij vroegen of deze combinatie van omstandigheden kan verhinderen dat een kind, via adoptie, twee juridische ouders krijgt.

Voor het antwoord op deze vraag is van belang te weten wie de derde is. Indien het gaat om bij voorbeeld een tante die in een relatie staat tot het kind die «family life» omvat, omdat zij na de geboorte van het kind enige tijd voor de baby heeft gezorgd, ligt de situatie anders dan wanneer het gaat om de biologische vader die op grond van feiten en omstandigheden een relatie heeft met het kind die «family life» impliceert. Als de tante een omgangsregeling heeft met het kind dat vervolgens door een ander of twee anderen wordt geadopteerd, zie ik er geen bezwaar in dat deze omgangsregeling wordt gecontinueerd. De continuering van deze omgangsregeling zou zelfs zeer gewenst kunnen zijn. Zij staat aan de adoptie niet in de weg. Gaat het om de biologische vader die family life heeft met het kind en ook een omgangsregeling, dan dient in het kader van de adoptie de vraag gesteld te worden of het kind van deze ouder als ouder nu en in de toekomst, voor zover redelijkerwijs voorzienbaar, nog iets te verwachten heeft. Indien dat het geval is, vormt dat een belemmering voor de adoptie door een ander. Het komt er dan op neer dat het kind in juridisch opzicht alleen een moeder heeft en daarnaast een biologische vader die ook omgang heeft met het kind. Door erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap bestaat in dat geval de mogelijkheid dat het kind in familierechtelijke betrekking tot de vader komt te staan. Ik hoop met het bovenstaande de uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen te hebben verduidelijkt.

Verhouding tot bestaande voorwaarden voor adoptie

De leden van de fractie van de VVD vroegen hoe gezorgd en gecontroleerd kan worden dat ook in het voortraject van de adoptie het belang van het kind altijd en uitsluitend centraal staat. Zij vroegen dit vanuit de indruk die bestaat dat voorafgaande aan de beslissing tot adoptie reeds zo vele feitelijkheden tot stand zijn gebracht dat de beslissingsvrijheid van de rechter toch maar een beperkte is.

Gelet op de omstandigheid dat het wetsvoorstel tot invoering van de adoptie voor personen van hetzelfde geslacht, uitsluitend ziet op de regeling van de adoptie in het Burgerlijk Wetboek en op adopties van kinderen in Nederland, beperk ik mijn antwoord tot deze adopties en ga ik niet in op de adopties van buitenlandse kinderen.

Adopties van kinderen in Nederland betreffen zowel de zogenoemde stiefouderadopties (adoptie door de nieuwe partner van een ouder) als de adopties van kinderen van wie door de moeder afstand is gedaan. Als het gaat om de adoptie door de nieuwe partner van een ouder is veelal een echtscheiding vooraf gegaan en heeft het kind een ouder op afstand. Meestal gaat het om al wat oudere kinderen. Feitelijk zullen deze kinderen al geruime tijd mede zijn verzorgd en opgevoed door de nieuwe partner van de gescheiden ouder bij wie de kinderen normaal verblijven. In een dergelijke situatie is het zeer van belang de eigen mening van het kind te kennen, de situatie van het kind te kennen, alsmede de mening van de ouder op afstand over de adoptie. Voor een rechter die onvoldoende zicht krijgt op genoemde aspecten of die twijfelt aan hetgeen hem is medegedeeld, bestaat de mogelijkheid de raad voor de kinderbescherming om advies te vragen. In deze situaties gaat het er niet zozeer om dat een bepaald voortraject zorgvuldig en controleerbaar verloopt, dat moet overigens ook, maar gaat het erom dat vast komt te staan dat de adoptie het kennelijk belang van het kind dient.

Gaat het om de adoptie van een kind dat door een moeder is afgestaan, dan ligt de situatie aanmerkelijk anders. In deze gevallen is in de loop der jaren een zeer zorgvuldig voortraject opgebouwd, waarin zowel met de belangen van het kind als die van de moeder op indringende wijze rekening wordt gehouden. Als een moeder haar kind afwijst, is dit meestal al voor de geboorte duidelijk. In dergelijke gevallen wordt het kind na de geboorte in een tijdelijk opvanggezin opgenomen en krijgt de moeder gedurende drie maanden tijd om zich te bedenken. Blijft de moeder bij haar mening dat zij van haar kind afstand wil doen, dan wordt een verzoek tot ontheffing van het gezag voorbereid en ingediend door de raad voor de kinderbescherming. Een dergelijk verzoek is met redenen omkleed. In het bijzonder zijn rapporten die de situatie van de moeder en het kind betreffen bij het verzoek gevoegd. Het kind wordt in die tijd geplaatst in het gezin dat het waarschijnlijk ook zal adopteren. Deze adoptie zal in het algemeen eerst kunnen plaatsvinden na een jaar verzorging en opvoeding in dit gezin (zie artikel 228, eerste lid, onder f). Als dat goed verlopen is, is de adoptie in dit soort situaties vaak een sluitstuk van een zorgvuldig voortraject. In dat voortraject zijn verschillende instanties betrokken. In het kader van de afstand is dat vaak de FIOM. Voorts is de raad voor de kinderbescherming betrokken, terwijl ook de rechter al in een eerdere fase een beslissing heeft gegeven, namelijk op het verzoek tot ontheffing. Gelet op de betrokkenheid van verschillende instanties en van de rechter in het voortraject, heb ik geen reden tot twijfel of het belang van het kind altijd en uitsluitend centraal staat.

Voorts vroegen deze leden of de mogelijkheid van adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht van een kind, dat niet reeds door hen verzorgd wordt, in strijd zou kunnen komen met het gelijkheidsbeginsel, bezien uit het gezichtspunt dat kinderen bij geboorte en adoptie in het algemeen ouders van verschillend geslacht hebben. Ik begrijp deze vraag als volgt. Door de adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht komt het kind in een andere situatie terecht dan de meeste kinderen, die immers veelal twee ouders van verschillend geslacht hebben. Dat leidt voor dat kind tot strijd met het gelijkheidsbeginsel. De vraag die hier beantwoord moet worden is of het gegeven dat de adoptiefouders hetzelfde geslacht hebben, relevant is om te kunnen spreken van ongelijke behandeling. Adoptie geschiedt in het kennelijke belang van het kind. Daarnaast is in artikel 228 een aantal specifieke voorwaarden voor adoptie omschreven. Ook deze voorwaarden dienen te worden toegepast in het kennelijke belang van het kind. Zij hebben deels betrekking op het kind zelf, deels betrekking op de oorspronkelijke ouders en deels op de toekomstige adoptiefouders. De adoptie-voorwaarden die op de adoptiefouders zien, kunnen gelijkelijk gelden voor adoptiefouders van hetzelfde geslacht als voor adoptiefouders van verschillend geslacht. Het geslacht van de ouders is hierbij niet relevant. Ook overigens is voor de beoordeling of de adoptie het kennelijke belang van het kind dient, het geslacht van de adoptiefouders niet direct relevant. Relevant zou zijn of verzorging en opvoeding door twee personen van hetzelfde geslacht de ontwikkeling van het kind zou schaden. Daarvan is tot nu toe niet gebleken.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vroegen of, gegeven het feit dat een echtpaar dat tezamen een kind wil adopteren, gezamenlijk een verzoek tot adoptie moet doen, ook andere samenlevingsverbanden, waaronder gehuwden van gelijk geslacht, gehouden zijn een gezamenlijk verzoek tot adoptie te doen. Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. Er wordt in dit opzicht geen onderscheid gemaakt. Ik merk daarbij op dat, indien het gaat om de adoptie van het kind van een der echtgenoten, dit een zogenoemde eenpersoonsadoptie is. De ene echtgenoot staat immers al in familierechtelijke betrekking tot het kind. Het gaat dan om een stiefouderadoptie. In dat geval wordt het verzoek tot adoptie door de andere echtgenoot alleen ingediend. Het maakt daarbij niet uit of de verzoeker van hetzelfde of het andere geslacht is als de echtgenoot, die tevens de ouder is van het kind.

Verhouding tot gezamenlijk gezag

De regeling van de gezamenlijke voogdij in de artikelen 282–282b Boek 1 B.W., waarnaar de leden van de CDA-fractie vroegen, is niet geëvalueerd. Dat betekent onder andere dat ervaringen met deze regeling niet zijn geïnventariseerd. Had niet eerst genoemde regeling (en naar ik aanneem ook de regeling van de artikelen 253t e.v. Boek 1 B.W.) deugdelijk geëvalueerd moeten worden, voordat het onderhavige wetsvoorstel aan de orde zou zijn, zo vroegen de leden van de CDA-fractie? Zoals in 1956 de opheffing van onzekerheid voor pleeggezinnen ten grondslag lag aan de invoering van de adoptie, ook al konden de pleegouders voogd en toeziend voogd worden, zo ligt nu de volledige opneming van het kind in de (beide) families van het paar van hetzelfde geslacht ten grondslag aan het onderhavige wetsvoorstel, ook al kan het paar gezamenlijk het gezag over het kind uitoefenen. Ik wil hiermee verduidelijken dat de invoering van adoptie voor personen van hetzelfde geslacht een zelfstandige reden heeft, die geldig is ongeacht de mogelijkheid van gezamenlijk gezag. Het was naar mijn oordeel dan ook niet noodzakelijk om voorafgaande aan dit wetsvoorstel de regelingen met betrekking tot het gezamenlijk gezag, zoals die per 1 januari 1998 zijn ingevoerd, te evalueren.

Gevolgen voor internationaal privaatrecht

De leden van de CDA-fractie merkten op dat, evenals het Haagse Adoptieverdrag van 1993, de huidige Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie de mogelijkheid van interlandelijke adoptie beperkt tot echtgenoten van verschillend geslacht of één persoon. Het is de bedoeling om het werkingsbereik van genoemde wet onveranderd te doen zijn, hetgeen betekent dat het begrip «echtgenoten» in die wet voortaan wordt gedefinieerd als echtgenoten van verschillend geslacht. Welke andere wetten zijn er nog waarin het begrip «echtgenoten» moet worden gedefinieerd in de huidige betekenis en niet in die van het Burgerlijk Wetboek als de voorliggende wetsvoorstellen kracht van wet krijgen? Ik merk op dat, naast de in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer betreffende het wetsvoorstel inzake de openstelling van het huwelijk besproken artikelen van de Grondwet, de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie de enige wet is waarin, althans voorshands, een andere definitie van het begrip «echtgenoten» zal worden gehanteerd als in het Burgerlijk Wetboek.

Op de vraag van deze leden naar de verhouding van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie en het Haagse Adoptieverdrag, merk ik op dat de genoemde wet van toepassing is op alle interlandelijke adopties door personen met gewone verblijfplaats in Nederland. Zij geeft mede uitvoering aan het Verdrag van 1993, maar bestrijkt daarnaast ook de interlandelijke adoptie van kinderen afkomstig uit landen die geen partij zijn bij het verdrag. Het personele toepassingsbereik van het verdrag is aangegeven in artikel 2 van het verdrag. Het bestrijkt alleen interlandelijke adopties door echtgenoten of een persoon. Het verdrag sluit niet uit dat verdragsstaten van herkomst en van opvang afspreken dat in hun onderlinge relaties interlandelijke adopties door personen van hetzelfde geslacht plaatsvinden. Het verdrag sluit derhalve ook niet uit dat het personele toepassingsbereik van de Nederlandse wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie wordt verruimd. Een in verband met vragen van de Tweede Kamer gehouden enquête onder staten van herkomst van adoptiekinderen heeft echter geleid tot de vaststelling dat bij hen geen bereidheid bestaat om kinderen voor deze vorm van adoptie af te staan. Naar aanleiding van de vraag van deze leden of ik, met betrekking tot de vraag of er strijd zou zijn met het verdrag, overleg binnen de Haagse Conferentie nodig acht, merk ik op dat het uitvoerige toelichtende rapport van Prof. Parra Aranguren over deze kwestie de gewenste duidelijkheid verschaft. De ten deze van belang zijnde passages zijn aangehaald in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer, (Kamerstukken II 1999/2000, 26 673, nr 5, blz. 14 en 15) Doorslaggevend is in dit verband niet het werkingsbereik van het verdrag zelf. Voorop moet staan een behoorlijke waarborging van de belangen van betrokken kinderen. Indien landen van herkomst (in tegenstelling tot Nederland als land van opvang) van opvatting zijn dat een adoptie door een paar van hetzelfde geslacht dat belang onvoldoende waarborgt, en daarom niet bereid zijn kinderen voor deze vorm van adoptie af te staan, heeft Nederland zich daarbij neer te leggen en daaruit consequenties te trekken voor de Nederlandse regelgeving. Een andere houding acht ik onverantwoord. Indien in de toekomst blijkt dat staten van herkomst van opvatting veranderen en wel bereid zijn kinderen voor adoptie door paren van hetzelfde geslacht af te staan, en dat er dus ruimte is voor deze vorm van adoptie door in Nederland woonachtige paren, staat het verdrag niet eraan in de weg dat met zodanige staten daarover afspraken worden gemaakt en dat de wet wordt aangepast. Bij de inwerkingtreding van de thans aan de orde zijnde Nederlandse wetgeving zal ervoor worden zorggedragen dat de door deze leden gewenste helderheid aan de overige verdragsstaten wordt verschaft in de vorm van duidelijke informatie.

De vraag naar de erkenning in het buitenland van een adoptie door personen van gelijk geslacht als zodanig, of de erkenning van gevolgen daarvan, zal kunnen rijzen bij een rechter of wellicht in verband met de inschrijving van de Nederlandse uitspraak in buitenlandse registers van de burgerlijke stand. De leden van de CDA-fractie vroegen of de wetgever in andere landen zich niet ook voor vraagtekens en problemen gesteld ziet als zich bij genoemde personen en instanties toenemende problemen voordoen. Ik zou hierover willen zeggen dat dit een kwestie van buitenlands wetgevingsbeleid is. Ongetwijfeld is er in het algemeen een verband tussen de mate waarin zich vragen voordoen en de bereidheid om wetgeving tot stand te brengen. Hetzelfde geldt trouwens voor de bereidheid om verdragen tot stand te brengen. Ik kan mij voorstellen dat zich in het buitenland een erkenningspraktijk ontwikkelt, die eventueel leidt tot het opstellen van wettelijke regels. De aan het woord zijnde leden verwezen verder naar mijn opmerking dat ik het moeilijk vond voorspellingen te doen over de wijze waarop de buitenlandse rechtspraktijk met adopties door personen van gelijk geslacht omspringen. Zij vroegen naar de enquête die is gehouden onder de nationale secties van de Internationale Commissie voor de Burgerlijke stand.

Van negen landen (Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Spanje, Zwitserland, Hongarije, Luxemburg, Griekenland, Portugal en Turkije) zijn (tentatieve) antwoorden ontvangen. Helaas zijn die antwoorden voor een deel niet geheel compleet. Voor zover antwoorden zijn gegeven, leveren deze een zeer gevarieerd beeld op. Alle genoemde landen, op Portugal na, hebben aangegeven dat een adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht op hun grondgebied niet mogelijk zou zijn. Portugal gaf aan dat een dergelijke adoptie, ook indien naar Portugees recht het Nederlandse recht daarop van toepassing zou zijn, waarschijnlijk op gronden van openbare orde zou worden afgewezen, maar dat het belang van het betrokken kind daarbij zou worden meegewogen. In enige antwoorden werd aangegeven dat adoptie door één persoon mogelijk is, ongeacht de seksuele geaardheid van die persoon. Niet werd aangegeven of twee partners van hetzelfde geslacht hetzelfde kind achtereenvolgens bij een eenouderadoptie kunnen adopteren. Op de vraag naar de erkenning van een in Nederland tot stand gekomen adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht is door verscheidene landen geantwoord dat zodanige erkenning op gronden van openbare orde zou worden geweigerd. Niet werd aangegeven of ondanks de niet-erkenning toch bepaalde gevolgen aan de adoptie zouden worden toegekend. Eén land (Portugal) gaf aan dat er kans op erkenning zou zijn, gelet op het belang van het kind. Een ander land (Spanje) gaf aan dat een dergelijke adoptie voor erkenning in aanmerking zou komen mits is voldaan aan de voorwaarden van het nationale (Nederlandse) recht van betrokken partijen. Nog een ander land (Frankrijk) gaf aan dat, indien het twee achtereenvolgende eenpersoonsadopties zou betreffen, er kans zou zijn dat de eerste adoptie zou worden erkend.

Ik merk hierbij op dat de kwestie van de erkenning van adopties door personen van hetzelfde geslacht inmiddels het onderwerp vormt van verdere studie in de Internationale Commissie.

In mijn reactie op het inleidende gedeelte van het verslag heb ik reeds nota genomen van de zorg, door de leden van de PvdA-fractie uitgesproken ten aanzien van de onduidelijkheden van internationaal privaatrechtelijke aard die de voorgestelde wijziging met zich brengt.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen

Naar boven