26 672
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht (Wet openstelling huwelijk)

nr. 92a
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 27 november 2000

Het verheugt mij dat de leden van de fracties van de VVD, PvdA, D66 en GroenLinks het onderhavige wetsvoorstel als mede dat tot invoering van de adoptie voor personen van hetzelfde geslacht (Kamerstukken I 26 673 nr. 349) positief benaderen en beoordelen. Graag reageer ik op de in het voorlopig verslag gemaakte opmerkingen en op de gestelde vragen als volgt. Ik zal in deze memorie zoveel mogelijk de volgorde van de gestelde vragen aanhouden. Een enkele keer is daarvan afgeweken.

De leden van de CDA-fractie, die met gemengde gevoelens van dit wetsvoorstel en dat tot invoering van de adoptie voor personen van hetzelfde geslacht hadden kennis genomen, merkten op dat hen ter zake van huwelijk en adoptie consistente wetgeving voor ogen staat, waar gelijke gevallen gelijk worden behandeld, waarin bestaande verdragen naar hun tekst en strekking worden gerespecteerd en waar rechtszekerheid voor burgers wordt verschaft op het terrein van het internationaal privaatrecht. Ik deel in algemene zin de uitgangspunten waaraan de leden van de CDA-fractie de voorgestelde wetgeving toetsen. Ik hoop dan ook deze leden ervan te kunnen overtuigen dat deze wetgeving daaraan voldoet. De leden van de VVD-fractie zien en beoordelen het wetsvoorstel tot openstelling van het huwelijk vanuit de vaststelling dat de wet ook thans al het huwelijk alleen beschouwt in zijn burgerlijke betrekkingen. In dat licht zijn deze leden van oordeel dat de sacrale aspecten van het huwelijk onbesproken kunnen blijven. Ik ben het met deze leden eens dat in een strikt juridische benadering van het huwelijk andere aspecten van het huwelijk onbesproken kunnen blijven. Wel merk ik op dat een wijziging van de juridische betekenis van het huwelijk effecten kan hebben op de maatschappelijke, culturele en religieuze betekenis van het huwelijk. Dat is dan ook de reden dat andere aspecten van het huwelijk in de loop van alle discussies die over de openstelling van het huwelijk in en buiten de Staten-Generaal zijn gevoerd, niet onbesproken zijn gebleven.

De leden van de CDA-fractie memoreerden dat artikel 1 Grondwet (Grw) niet dwingt tot openstelling van het huwelijk. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 19 oktober 1990, NJ 1992, 129 met zoveel woorden overwogen dat het maken van onderscheid ter zake van het recht om te huwen tussen personen van hetzelfde en van verschillend geslacht niet wordt verboden door artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBP). Inderdaad heeft de Hoge Raad, zoals de leden van de CDA-fractie opmerkten, in de genoemde beslissing eveneens overwogen dat dit onverlet laat dat het onvoldoende gerechtvaardigd is dat een bepaald rechtsgevolg wel aan het huwelijk wordt verbonden, maar niet aan het duurzaam samenleven van twee personen van hetzelfde geslacht. Ik ben het met de leden van de CDA-fractie eens dat het spreken van een «bepaald rechtsgevolg» van een andere orde is dan de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht. Dat neemt niet weg dat ter zake van zeer veel uiteenlopende rechtsgevolgen in het verleden is aangegeven dat het onvoldoende gerechtvaardigd is deze wel aan het huwelijk te verbinden, maar niet aan het duurzaam samenleven van twee personen van hetzelfde (of verschillend) geslacht. Gedacht kan onder andere worden aan de sociale zekerheid en de fiscaliteit. Dat heeft ertoe geleid dat deze rechtsgevolgen ook zijn gaan gelden voor duurzaam samenlevenden, ongeacht of zij van hetzelfde dan wel verschillend geslacht zijn. De gelijkberechtiging per rechtsgevolg van samenlevenden van hetzelfde geslacht aan gehuwden, die op heel veel terreinen al was gerealiseerd, is uiteindelijk mede reden gevend geweest voor de stap naar de invoering van het geregistreerd partnerschap. Toen eenmaal vele aan het huwelijk verbonden rechtsgevolgen ook toekwamen aan samenlevenden van hetzelfde geslacht en vervolgens ook het geregistreerd partnerschap was ingevoerd, was het uit een oogpunt van gelijkberechtiging geen grote stap meer om het burgerlijk huwelijk open te stellen voor personen van hetzelfde geslacht. Zoals de Hoge Raad dat ten aanzien van artikel 26 IVBP heeft opgemerkt in bovengenoemde uitspraak, merk ik ten aanzien van artikel 1 Grw op dat het maken van onderscheid tussen personen van hetzelfde en personen van verschillend geslacht ten aanzien van het recht om te huwen niet verboden is door artikel 1 Grw.

De bezwaren tegen openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht vloeien naar mijn oordeel niet zozeer voort uit het niet gelijk willen behandelen van personen van gelijk geslacht aan personen van verschillend geslacht, maar uit de opvatting dat een huwelijk slechts kan bestaan tussen personen van verschillend geslacht. Het behoort met andere woorden in deze zienswijze tot de wezenskenmerken van het huwelijk dat het alleen aangegaan kan worden door personen van verschillend geslacht. Daarom wordt openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht onbestaanbaar geacht. Een dergelijk bezwaar ontstijgt het vraagstuk van de gelijke behandeling van personen van hetzelfde en verschillend geslacht, voor zover het gaat om het recht om te huwen. Genoemde bezwaren kunnen samenhangen met de godsdienstige betekenis van het huwelijk of met de betekenis die wereldwijd van oudsher aan het huwelijk is gegeven.

In dit verband begrijp ik heel goed de diepe teleurstelling, waarmee de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP van de wetsvoorstellen kennis hebben genomen. In feite, zo proef ik de uitlatingen van deze leden, druisen deze wetsvoorstellen ten diepste in tegen religieuze overtuigingen. Deze leden hebben terecht de vraag gesteld of er geen oog is voor normatieve structuren die uitstijgen boven actuele politieke afwegingen en maatschappelijke behoeften. Dat oog is er zeker wel. Wel rijst dan de vraag welke de normatieve structuren zijn waaraan de samenleving zich spiegelt. Die vraag is in de huidige samenleving vrijwel niet op eenduidige wijze te beantwoorden. In de debatten, zoals die tot nu toe zijn gevoerd over de onderhavige wetsvoorstellen – ik beperk mij thans vooral tot de openstelling van het huwelijk – gaat het mijns inziens in normatieve zin om verschillende betekenissen van het huwelijk. Het huwelijk impliceert zowel een publieke erkenning van de duurzame levensgemeenschap van twee personen gericht op onderlinge zorg en zorg voor kinderen die binnen die relatie opgroeien als een publieke erkenning van de duurzame levensgemeenschap van twee personen van verschillend geslacht gericht op voortplanting. Daarnaast wordt het huwelijk zowel beschouwd als een van God gegeven instituut als een wereldlijk instituut. Of het huwelijk nu als een van God gegeven instituut wordt beschouwd dan wel als een wereldlijk instituut, tot voor kort werd aan beide hiervoor genoemde normatieve aspecten van het huwelijk (gerichtheid op zorg en voortplanting) evenveel betekenis toegekend. Daarin is, voor zover het gaat om het wereldlijke instituut huwelijk, verschuiving opgetreden. Een rol speelt daarbij dat het huwelijk niet het exclusieve instituut is, waarin aan de aspecten zorg en voortplanting inhoud wordt gegeven. Ik erken hiermee dat de normatieve betekenissen van het huwelijk – ook de hiervoor genoemde – niet eens en vooral vastliggen, maar aan verandering onderhevig kunnen zijn. Het huwelijk heeft als wereldlijk instituut gericht op voortplanting aan belang ingeboet. De betekenis van het huwelijk als een van de instituten gericht op onderlinge zorg en zorg voor kinderen is van groter gewicht geworden. In dit licht is het argument van gelijkberechtiging van paren van verschillend en gelijk geslacht goed te begrijpen. Voortplanting is immers voorbehouden aan een paar van verschillend geslacht, zorg is dat niet. Gelijkberechtiging is dan ook in de discussie over de openstelling van het huwelijk een belangrijk normatief gezichtspunt geworden.

De hiervoor geschetste verschuiving strookt niet met de betekenis van het huwelijk als door God gegeven instituut. Parallel met deze constatering valt op te merken dat weliswaar velen het huwelijk beschouwen als een van God gegeven instituut, maar dat vele anderen dat niet of niet langer doen.

Ik vertrouw met het vorenstaande te hebben verduidelijkt hoe in het politieke debat tegen argumenten met een religieuze achtergrond wordt aangekeken. Deze argumenten worden evenzeer gewogen als andere. Voor zover echter verschuivingen in normatieve zin van de betekenis van het huwelijk als onbestaanbaar worden gekenschetst (en daarmee ook het wetsvoorstel tot openstelling van het huwelijk als onbestaanbaar wordt beschouwd), kan daartegen alleen in stelling worden gebracht het onderscheid tussen het huwelijk als van God gegeven instituut en het huwelijk als wereldlijk instituut. Dat is dan ook hetgeen is gebeurd. Voor ieder zit hier de pijn. Voor hen die opmerken dat met het wetsvoorstel tot openstelling van het huwelijk een onbestaanbare inbreuk op een van God gegeven instituut wordt gemaakt, heeft het wetsvoorstel geen bestaansrecht en is het pijnlijk te zien dat het bestaat. Voor de regering en degenen die zich achter het wetsvoorstel hebben gesteld, is het pijnlijk te moeten vaststellen dat het voorstel door sommigen als onbestaanbaar wordt beschouwd.

De leden van de CDA-fractie vroegen te beargumenteren hoe het bepaalde in de Grondwet ten aanzien van een (koninklijk) huwelijk zich verhoudt tot hetgeen in het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van het (burgerlijk) huwelijk zal worden bepaald. Zij vroegen voorts of er andere voorbeelden zijn waarin begrippen in de Grondwet een geheel andere invulling hebben dan in andere wetgeving. Voorbeelden van begrippen op het terrein van het burgerlijk recht die in de Grondwet een andere betekenis hebben, ken ik niet. Wel bestaat in de Grondwet bij voorbeeld het begrip «wettig» (zie onder andere de artt. 24 en 25), een begrip dat het burgerlijk recht sinds de inwerkingtreding van de herziening van het afstammingsrecht en de daarbij behorende aanpassingswetgeving (Wetten van 24 december 1997, Stb. 772 en 773) niet meer kent. «Wettig» betekent in de Grondwet: uit een wettig huwelijk geboren.

In de Grondwet wordt het begrip huwelijk gebezigd in de betekenis van een huwelijk tussen personen van verschillend geslacht, omdat het koningschap erfelijk is. Het wordt blijkens artikel 24 Grw. erfelijk vervuld door de wettige opvolgers van Koning Willem I, Prins van Oranje-Nassau. Het gaat hier om de opvolgers die uit een wettig huwelijk geboren zijn. Gelet op de in de Grondwet bestaande band tussen huwelijk en geboorte binnen huwelijk voor de troonsopvolging, heeft het begrip huwelijk hier de betekenis van huwelijk tussen personen van verschillend geslacht.

De leden van de CDA-fractie vroegen of gekozen had kunnen worden voor een wettelijke erkenning van de relatie tussen personen van gelijk geslacht met dezelfde rechtsgevolgen als in het voorliggende wetsvoorstel zonder daarop het huidige huwelijksbegrip van toepassing te doen zijn. Daarmee zouden we, zo merk ik op, uitkomen op het geregistreerd partnerschap. Dat heeft vrijwel dezelfde rechtsgevolgen als het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht, maar het mist de aan het huwelijk verbonden symboliek. Gelet op het bestaan van het geregistreerd partnerschap en de wens tot openstelling van juist het huwelijk, is niet overwogen om een rechtsvorm in te voeren, die zou uitkomen op iets tussen het geregistreerd partnerschap en het huwelijk. Overigens kan ik mij daarbij niet zoveel voorstellen.

Voorts vragen deze leden hoeveel gewicht rechtens dient te worden toegekend aan de aan het huwelijk verbonden symboliek. Dat de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht een zelfstandige juridische betekenis heeft, vloeit al voort uit de omstandigheid dat er een wetswijziging nodig is om het sluiten van een huwelijk mogelijk te maken voor personen van hetzelfde geslacht, ook als daarmee enkel en alleen zou worden bereikt dat de aan het huwelijk verbonden symboliek zou kunnen toekomen aan personen van hetzelfde geslacht. Naar aanleiding van de vraag of een keuze voor een ander instituut de internationaal privaatrechtelijke problemen zou hebben verminderd of zelfs voorkomen, en strijd of in ieder geval spanning met het Haags Huwelijksverdrag van 1978 zich niet zou voordoen, verwijs ik naar de uiteenzetting die hierna, onder het hoofdje «internationale context» zal worden gegeven over de internationaal privaatrechtelijke aspecten. Kort samengevat komt die uiteenzetting erop neer dat het verdrag niet in de weg staat aan de invoering van een nieuw huwelijksbegrip in de eigen wetgeving van een staat. De invoering van een ander instituut zou betekenen dat Nederland daarvoor eigen regels van internationaal privaatrecht zou moeten ontwikkelen. Noch het Haagse Huwelijksverdrag, noch andere i.p.r.-verdragen verzetten zich tegen het zoeken van analogieën met de verwijzingsregels ervan. Of andere landen (al of niet partij bij het verdrag) eerder geneigd zouden zijn een ander instituut dan het huwelijk, dat dezelfde gevolgen heeft als het huwelijk, te erkennen, is bij de huidige stand van de ontwikkelingen niet goed te voorspellen. Vragen van internationaal privaatrecht zouden bij invoering van een ander instituut evenzeer rijzen als bij invoering van het huwelijk. Of die vragen minder prangend zouden zijn, durf ik niet te zeggen.

Deze leden vroegen voorts of kan worden aangegeven bij welke wetten of wetsvoorstellen in het verleden ingrijpende wijzigingen in het rechtssysteem werden aangebracht zonder dat dit voor de betrokkenen substantieel van belang zijnde rechtsgevolgen had, terwijl de motivering in de symboliek was gelegen. Graag wijs ik in dit verband op één van de in het nieuwe afstammingsrecht doorgevoerde wijzigingen, te weten het vervallen van het onderscheid tussen wettige en onwettige kinderen. De term «onwettig» had een negatieve connotatie, welke drukte op het kind dat zich juridisch in deze situatie bevond doordat het buiten huwelijk was geboren. De vervanging van het begrippenpaar «wettig» en «onwettig» door het «al dan niet in familierechtelijke betrekking staan» tot een ouder is symbolisch belangrijk geweest, omdat daarmee de negatieve lading aan buitenhuwelijkse geboorte werd ontnomen.

Waarin is de bedoelde symboliek als rechtsgrond voor het onderhavige wetsvoorstel nu precies gelegen, vroegen de leden van de CDA-fractie. Graag breng ik in het antwoord op deze vraag een nuancering aan. Rechtsgrond voor het onderhavige wetsvoorstel is niet de symboliek zelf, maar de gelijkberechtiging van paren van verschillend en gelijk geslacht, waartoe evenwel Grondwet en verdragen niet dwingen. Die gelijkberechtiging leidt ertoe dat ook de symboliek van het huwelijk toekomt aan mensen van hetzelfde geslacht. Het is, zoals ik ook in de Tweede Kamer der Staten-Generaal heb aangegeven, niet eenvoudig uit te leggen wat de symboliek van het huwelijk inhoudt. Het gaat erom dat personen van hetzelfde geslacht hun persoonlijke verbintenis bevestigd zien op precies dezelfde wijze als personen van verschillend geslacht. De verklaringen van de aanstaande echtgenoten worden afgelegd in de openbaarheid, in de aanwezigheid van getuigen. De totstandkoming van het huwelijk wordt vastgelegd in een officiële akte. De gegevens over het huwelijk zijn voor iedereen kenbaar, Met het aangaan van een huwelijk wordt een verbondenheid tussen aanstaande echtgenoten tot uitdrukking gebracht. Dat heeft voor velen een bijzondere waarde. Die bijzondere waarde moeten ook paren van hetzelfde geslacht aan hun relatie kunnen geven (Handelingen II, 6 september 2000, p. 98–6383, middelste kolom).

De leden van de VVD-fractie vroegen of het familierecht niet te ingewikkeld wordt. Zij wezen erop dat naast het huwelijk het geregistreerd partnerschap bestaat en naast het ouderschap ook nog het gezamenlijk gezag. Kan toch gezegd worden dat er sprake is van een heldere structuur, waarmee in de praktijk goed valt te werken? Zij vroegen voorts of de rechtsontwikkeling betreffende huwelijk, adoptie en gezag over kinderen hiermee voorlopig voltooid is. Wordt er nog gewerkt aan aanvullende wetsvoorstellen?

Ik ben van mening dat het familierecht een heldere structuur kent en deze heldere structuur houdt, ook nadat de modernisering die afgelopen jaren heeft plaatsgevonden, is voltooid. Gaat het om de publieke en juridische erkenning van de onderlinge relatie van een man en een vrouw of van twee mannen of twee vrouwen, dan zijn er, als het wetsvoorstel tot openstelling van het huwelijk wordt aanvaard, twee vormen waartussen gekozen kan worden: huwelijk en geregistreerd partnerschap. De verschillen in rechtsgevolgen tussen huwelijk en geregistreerd partnerschap zijn vooral van belang voor personen van verschillend geslacht. Zij krijgen door een huwelijk aan te gaan een breder pakket aan rechtsgevolgen dan wanneer zij een geregistreerd partnerschap aangaan. Het betreft dan vooral de erkenning in het buitenland en de rechtsgevolgen in de verhouding tot eventuele kinderen.

Wat de verhouding van ouders (dit begrip opgevat in ruime zin) tot kinderen betreft, zijn er eveneens twee vormen: juridisch ouderschap ontstaan door afstamming in strikte zin of adoptie enerzijds en feitelijk ouderschap anderzijds. Dat ouderschap heeft juridisch invulling en bescherming gekregen door middel van het gezamenlijk gezag met de daaraan verbonden gevolgen. Juridisch ouderschap omvat daarbij het gezamenlijk gezag. Daarbij heeft afstamming in strikte zin slechts betrekking op relaties van personen van verschillend geslacht, waarbinnen een kind wordt geboren, terwijl adoptie (als wetsvoortel 26 673 tot wet zou worden verheven) en feitelijk ouderschap, dat via het gezamenlijk gezag juridisch beschermd wordt, zowel voor personen van verschillend geslacht als voor personen van hetzelfde geslacht geldt.

De rechtsontwikkeling, voor zover deze op wetgeving ziet, is hiermee nog niet geheel ten einde. Afgezien van een technisch wetsvoorstel, waarin een aantal bepalingen van Boek 1 B.W. wordt gewijzigd, en dat inmiddels aanhangig is bij Uw Kamer (Kamerstukken I 26 862, nr. 79) en afgezien van de bij het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel tot invoering van de adoptie voor personen van hetzelfde geslacht behorende aanpassingswetgeving, wordt in een bij de Tweede Kamer aanhangig wetsvoorstel het van rechtswege ontstaan van het gezamenlijk gezag voorgesteld, wanneer een kind wordt geboren binnen een geregistreerd partnerschap of straks wellicht ook huwelijk (Kamerstukken II 1999/2000 27 047, nrs. 1–6). Ten slotte wordt gewerkt aan een modernisering van het huwelijksvermogensrecht. Dit betreft een drietal wetsvoorstellen. Een eerste wetsvoorstel wijzigt een aantal bepalingen betreffende de rechten en plichten van echtgenoten en geregistreerde partners onderling (wijziging van de titels 6 en 8 van Boek 1 B.W.) (Kamerstukken II 1999/2000 27 084, nrs. 1–6). In een tweede wetsvoorstel worden algemene regels voor verrekenbedingen voorgesteld. Het derde voorstel betreft het basishuwelijksvermogensregime. Het eerste wetsvoorstel is aanhangig bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, het tweede wordt binnen afzienbare termijn ingediend, het derde is nog in een voorbereidende fase.

De leden van de VVD-fractie vroegen hoe erover gedacht wordt om de regeling van het huwelijk te plaatsen bij de benoemde contracten in Boek 7 B.W., als het huwelijk vooral kan worden gezien als een contract om levenslang voor elkaar te zorgen. Door het huwelijk als benoemd contract in Boek 7 B.W., een onderdeel van het vermogensrecht, onder te brengen worden de vermogensrechtelijke gevolgen die het huwelijk zeker heeft, te zeer op de voorgrond geplaatst. Het huwelijk heeft enerzijds vermogensrechtelijke gevolgen, maar anderzijds gevolgen die verband houden met het gegeven dat het huwelijk een duurzame levensgemeenschap impliceert. Zo staat een kind dat uit een huwelijk van twee personen van verschillend geslacht geboren wordt, automatisch in familierechtelijke betrekking tot de echtgenoot van de moeder. Het huwelijk is naar mijn oordeel meer dan een contract. Het is een instituut, waaraan tal van gevolgen zijn en worden verbonden. Ten slotte lijkt het mij uit systematisch oogpunt ongewenst om het huwelijk als benoemd contract in Boek 7 B.W. te regelen, maar zaken als bij voorbeeld de ontbinding van het huwelijk in Boek 1 B.W.

De leden van de PvdA-fractie hadden enige aarzeling bij de niet aflatende stroom van wetgeving die de regels met betrekking tot mogelijk familierechtelijke arrangementen steeds weer wijzigt. In dat verband vroegen deze leden wat voor wetgeving op familierechtelijk terrein nog in voorbereiding is en of daarmee de voorlopige afronding van de herzieningen bereikt is. En zo, welke veranderingen nog in het verschiet liggen.

Voor een weergave van de onderwerpen die in behandeling zijn bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal en die in voorbereiding zijn, verwijs ik graag naar mijn hiervoor gegeven antwoord op een vraag hierover van de leden van de VVD-fractie. Met het programma, zoals weergegeven, lijkt voorlopig de modernisering van het familierecht afgerond. Op termijn verwacht ik eerder wijzigingen in het jeugdrecht dan in het familierecht. Zo zouden uit de evaluatie van de in 1995 ingevoerde nieuwe regeling van de ondertoezichtstelling wijzigingen op dat terrein kunnen voortvloeien.

Ik heb ook nota genomen van de beduchtheid van deze leden voor de onduidelijkheden van internationaal privaatrechtelijke aard die de nu voorgestelde wijzigingen met zich brengen. In dit verband wil ik verwijzen naar hetgeen hierna onder het hoofd «Internationale aspecten» aan de orde zal komen. Dat er, met name op het punt van erkenning van het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht in het buitenland, onduidelijkheden zijn, is nimmer ontkend. Die onduidelijkheden zijn naar mijn mening echter niet zo groot dat zij in de weg zouden staan aan de aanneming van het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of de regering de modernisering van de «relatiewetgeving» (het familierecht) als voltooid beschouwt na aanneming van de onderhavige wetsvoorstellen. Graag verwijs ik ook deze leden naar mijn antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie. De wetsvoorstellen die thans aanhangig zijn bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan wel nog in voorbereiding zijn op het terrein van het familierecht, zijn aldaar genoemd.

De leden van de fractie van GroenLinks wezen op het mij bekende advies van de voormalige Emancipatieraad «Scenario's voor leefvormen». In het bijzonder noemden zij het derde scenario dat in dat advies geschetst is en dat een keuze uit diverse wettelijke leefvorm-modellen, waaronder het huwelijk, beoogt. De leefvorm-modellen bevatten regelingen die verschillen naar aard en graad van regelintensiteit. Het huwelijk is in dit systeem het meest regelintensief. Elk wettelijk model staat voor een ieder open, ongeacht sekse. In elk model dienen regels over het verrichten van zorgtaken te zijn opgenomen. Partners kunnen hun leefvorm laten registreren in een openbaar samenlevingsregister. Vereiste bij inschrijving is dat zij verwijzen naar hun keuze voor een van de in de wet geregelde samenlevingsmodellen.

Ik merk op dat de scenario's vooral zien op, wat de voormalige raad noemde, de interne werking van de leefvorm, namelijk het recht dat tussen partners onderling geldt. Hoe de mate van regelintensiteit van de verschillende leefvormen die gekozen kunnen worden van elkaar verschilt, is onduidelijk. Onduidelijk is ook hoe de voormalige raad in dit model aankijkt tegen het huwelijksgoederenrecht. De raad merkt daarover uitsluitend op dat er rekening gehouden dient te worden met zorgtaken, maar werkt dat niet uit.

In de huidige praktijk bestaan reeds verschillende leefvorm-modellen. Het gaat om het huwelijk, het geregistreerd partnerschap (dat in zijn interne werking erg lijkt op het huwelijk) en om het ongehuwd samenleven, al dan niet met een samenlevingscontract. Ik voel er niet zoveel voor om het ongehuwd samenleven aan regels te onderwerpen, iets dat zeker ook voortvloeit uit het derde scenario van de raad. Daarenboven veronderstelt het scenario dat mensen steeds weloverwogen een keuze tussen de verschillende modellen zullen maken en dat ook kunnen. Daarvoor is in de eerste plaats nodig dat de modellen in rechtsgevolgen voldoende van elkaar verschillen en dat bovendien deze verschillen, behalve voor juristen, ook voor anderen voldoende aansprekend en duidelijk zijn om daarop hun keuze te kunnen baseren. Ik heb de indruk dat in dit opzicht veel van de gemiddelde burger wordt verwacht. Ik vind dat optimistisch; waarop deze kijk is gebaseerd, is mij niet duidelijk.

Ten slotte merk ik op dat de voormalige raad met het advies het politieke en maatschappelijke debat over het huwelijksgoederenrecht op gang wilde brengen en wilde stimuleren. Aan het huwelijksgoederenrecht wordt, blijkens het hierboven geschetste programma van wetsvoorstellen op het terrein van het familierecht gewerkt. Aan deze wens van de voormalige raad is daarmee bepaald gekomen.

Op de fundamentele vragen van de leden van de fracties van RPF/GPV ben ik hierboven reeds ingegaan.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP merkten voorts op dat erkend wordt dat artikel 1 Grondwet niet dwingt tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht. Maar dit artikel kan wel een «startpunt» en «stimulans» vormen voor gelijkberechtiging. Graag zagen deze leden deze redenering nader gepreciseerd, mede aan de hand van vergelijkbare gevallen waarin de wetgever op dezelfde wijze het eerste artikel van de Grondwet heeft «geïnterpreteerd».

Zoals ik hierboven in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie reeds heb opgemerkt, sluit ik mij aan bij de opvatting van de Hoge Raad als verwoord in HR 19 oktober 1990, NJ 1992, 129. Daarin heeft de Hoge Raad ten aanzien van artikel 26 IVBP opgemerkt dat het maken van onderscheid tussen personen van hetzelfde en personen van verschillend geslacht ten aanzien van het recht om te huwen niet verboden is door dat artikel. De Hoge Raad heeft zich daarbij gebaseerd op artikel 26 IVBP en niet op artikel 1 Grw., omdat de Hoge Raad wel aan het eerstgenoemde, maar niet aan het laatstgenoemde artikel kan toetsen. Artikel 1 Grw. dwingt mijns inziens niet tot openstelling van het huwelijk. Het uitgangspunt van gelijke behandeling in gelijke gevallen vormt wel het startpunt voor de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht. Het gaat hierbij om het wereldlijke – burgerlijke – huwelijk dat duidelijk wordt onderscheiden van het kerkelijke huwelijk. Vergelijkbare gevallen waarin de wetgever artikel 1 Grw. beschouwt als een stimulans of startpunt voor gelijke behandeling, zonder dat dat artikel daartoe dwingt, staan mij niet onmiddellijk voor de geest.

Hierboven heb ik aangegeven dat de bezwaren tegen openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht naar mijn oordeel niet zozeer voortvloeien uit het niet gelijk willen behandelen van personen van gelijk geslacht aan personen van verschillend geslacht, maar uit de opvatting dat een huwelijk slechts kan bestaan tussen personen van verschillend geslacht. Het behoort met andere woorden in deze zienswijze tot de wezenskenmerken van het huwelijk dat het alleen aangegaan kan worden door personen van verschillend geslacht. Daarom wordt openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht onbestaanbaar geacht. Een dergelijk bezwaar ontstijgt het vraagstuk van de gelijke behandeling van personen van hetzelfde en verschillend geslacht, voor zover het gaat om het recht om te huwen. Genoemde bezwaren kunnen samenhangen met de godsdienstige betekenis van het huwelijk of met de betekenis die wereldwijd van oudsher aan het huwelijk is gegeven.

2. Overeenkomsten en verschillen tussen het huwelijk voor personen van verschillend geslacht en het huwelijk door personen van hetzelfde geslacht

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vroegen of het wetsvoorstel door het gelijkstellen van ongelijke gevallen geen ongelijkheid creëert door twee soorten huwelijk mogelijk te maken, namelijk huwelijken met rechtstreekse afstammingsgevolgen en huwelijken zonder die gevolgen. Ontstaat bovendien geen ongelijkheid doordat een bepaalde groep mensen die volgens Nederlands recht gehuwd zijn, internationaal niet de bescherming genieten die andere gehuwden wel ontvangen?

In de aanvang van deze memorie heb ik uiteengezet dat aan het huwelijk verschillende betekenissen worden toegekend en dat naar mijn oordeel in de loop der tijd het gewicht van de uiteenlopende betekenissen verandert. In het verschil in rechtsgevolgen tussen een huwelijk van personen van verschillend geslacht en een huwelijk van personen van hetzelfde geslacht komt tot uitdrukking dat de gerichtheid op voortplanting binnen een huwelijk alleen betekenis kan hebben als het gaat om een huwelijk van twee personen van verschillend geslacht. Tussen de twee soorten huwelijk bestaan in rechtsgevolgen op afstammingsrechtelijk terrein daarom verschillen. Wat deze rechtsgevolgen betreft is een huwelijk van twee personen van hetzelfde geslacht ongelijk aan een huwelijk van twee personen van verschillend geslacht. Maar de gevallen zijn in dit opzicht ook ongelijk. Een huwelijk van twee personen van hetzelfde geslacht kan niet gericht zijn op voortplanting, omdat uit deze twee personen tezamen geen kind geboren kan worden.

Er ontstaat evenzeer ongelijkheid, omdat gehuwde personen van hetzelfde geslacht in het buitenland veelal niet of niet volledig op erkenning en bescherming van hun huwelijkse relatie behoeven te rekenen. Aan die consequentie kan Nederlandse wetgeving niets veranderen. De vraag is of deze consequentie de wetgever ervan dient te weerhouden het huwelijk open te stellen voor personen van hetzelfde geslacht. Die vraag is steeds ontkennend beantwoord.

3. Verhouding tot het geregistreerd partnerschap; evaluatie

De leden van de CDA-fractie gingen in op het laten voortbestaan van het geregistreerd partnerschap naast de openstelling van het huwelijk met als motivering dat behoefte lijkt te bestaan aan een op het huwelijk lijkend instituut dat vrij is van de aan het huwelijk verbonden symboliek. Deze veronderstelling is gebaseerd op het aantal in 1998 gesloten geregistreerde partnerschappen door personen van verschillend geslacht. Sindsdien is het aantal geregistreerde partnerschappen van personen van verschillend geslacht niet significant verminderd, terwijl dat wel het geval is met het aantal geregistreerde partnerschappen van personen van hetzelfde geslacht. Thans is de situatie bereikt dat ongeveer evenveel geregistreerde partnerschappen door personen van verschillend geslacht als door personen van hetzelfde geslacht worden aangegaan. Hieronder is een cijfermatig overzicht opgenomen, waarin zijn verwerkt de aantallen geregistreerde partnerschappen van man/man, man/vrouw en vrouw/vrouw.

De veronderstelling dat er behoefte lijkt te zijn bij personen van verschillend geslacht aan een instituut dat vrij is van de aan het huwelijk verbonden symboliek, vloeit, behalve uit de reeds genoemde cijfers, voort uit de quick scan met betrekking tot het geregistreerd partnerschap die eind 1998 heeft plaatsgevonden. Een exemplaar van het rapport voeg ik bij deze memorie.1

Hoewel ik besef dat uit een enkel voorbeeld geen algemene veronderstelling kan worden afgeleid, wil ik in dit geval een sprekend voorbeeld niet achterwege laten. Een katholieke man van ongeveer 77 jaar is met een vrouw een geregistreerd partnerschap aangegaan. Hij is eerder getrouwd geweest. Zijn burgerlijke huwelijk is door echtscheiding van zijn eerste vrouw ontbonden. Hij is niet opnieuw getrouwd. Dat doe je eens in je leven. Het geregistreerd partnerschap bracht hem de uitkomst die hij zocht. Voor deze man is aan het huwelijk een duidelijke symboliek verbonden, die echter niet kleeft aan het geregistreerd partnerschap. Ook anderen willen om hen moverende, uiteenlopende redenen wel graag de aan het huwelijk verbonden rechtsgevolgen, maar niet het huwelijk zelf.

Het behoeftecriterium is een criterium dat vaak niet in positieve, maar in negatieve zin wordt gebruikt als een argument om een regeling achterwege te laten, dan wel af te schaffen. Het voorstellen van een nieuwe rechtsvorm, waarvan onomstotelijk vaststaat dat er géén behoefte aan bestaat, heeft niet veel zin. Het afschaffen van een reeds bestaande rechtsvorm, waarvan vaststaat dat er geen behoefte aan bestaat, ligt voor de hand. Bestaat er wel behoefte aan een reeds bestaande rechtsvorm, dan stuit afschaffing begrijpelijkerwijs op bezwaren. Dat is hier het geval. Het geregistreerd partnerschap blijkt een gat te vullen tussen enerzijds het huwelijk en anderzijds het ongehuwd en ongeregistreerd samenleven. Het biedt aan een aantal betrokkenen de duidelijkheid en rechtszekerheid die zij zochten. Daarom is voorgesteld dit instituut voorshands te handhaven.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts, als nu reeds een wettelijk te erkennen behoefte wordt aanvaard aan het laten voortbestaan van een geregistreerd partnerschap naast het opengestelde huwelijk, waarom dan nog een evaluatie nodig is. Het voorstel om het instituut van het geregistreerd partnerschap voorshands te handhaven, is gebaseerd op de praktijk tot nu toe. Het is onbekend hoe die praktijk zich, nadat het huwelijk is opengesteld voor personen van hetzelfde geslacht, zal ontwikkelen. Het lijkt waarschijnlijk dat het aantal geregistreerde partnerschappen van personen van hetzelfde geslacht zal afnemen. Of deze afname, die aanvankelijk waarschijnlijk fors zal zijn, zich onverminderd zal doorzetten, is de vraag. Of een vermindering van het aantal geregistreerde partnerschappen van personen van hetzelfde geslacht effecten zal hebben op de aantallen geregistreerde partnerschappen van personen van verschillend geslacht, is niet duidelijk. Of na openstelling van het huwelijk anders tegen het geregistreerd partnerschap aangekeken zal worden, valt op voorhand niet te zeggen. Het zijn vragen die samen met andere in de evaluatie aan de orde zullen kunnen komen. Ik ben dan ook van oordeel dat een evaluatie na ommekomst van vijf jaar zin heeft. De termijn van vijf jaar na inwerkingtreding van de onderhavige wetgeving is gekozen om de evaluatie te kunnen stoelen op voldoende ervaringen in de praktijk met de nieuwe regelgeving, meer in het bijzonder met de openstelling van het huwelijk. Een rol heeft gespeeld dat niet te verwachten valt dat drie jaar na de inwerkingtreding van de wet er een voldoende aantal huwelijken van personen van hetzelfde geslacht zal zijn ontbonden om ook in dat opzicht iets te kunnen zeggen over de praktijk van het huwelijk ten opzichte van die van het geregistreerd partnerschap.

Bij de keuze voor de termijn van vijf jaar heeft geen rol gespeeld de mogelijkheid dat te zijner tijd de geregistreerde partnerschappen geen wettelijke basis meer zullen hebben. Over de verdere toekomst van het geregistreerd partnerschap zal eerst na ommekomst van de evaluatie beslist worden. Als in de toekomst besloten zou worden het instituut geregistreerd partnerschap op te heffen, zal een overgangsregeling voor de dan bestaande geregistreerd partnerschappen nodig zijn. Dat is niet anders wanneer over drie jaar het geregistreerd partnerschap zou worden geëvalueerd als wanneer dat over vijf jaar geschiedt. Omdat het op dit moment in het geheel niet te voorzien is of het geregistreerd partnerschap op termijn zal worden afgeschaft, zal ik mij over de (on)wenselijkheid van een kort leven van geïnstitutionaliseerde relatievormen niet reeds nu uitlaten.

Het cijfermatige overzicht dat de leden van de CDA-fractie vroegen is hieronder opgenomen. Daarbij is tevens het aantal gehuwden over dezelfde periode aangegeven.

Huwelijkssluitingen en partnerschapsregistraties

 HuwelijkssluitingenPartnerschapsregistraties  
  Totaalwaarvan tussen
   twee mannentwee vrouwenman en vrouw
 absolute cijfers  
1998     
jan–juni39 5002 7181 064750904
juli–dec47 4561 908622574712
Totaal86 9564 6261 6861 3241 616
      
1999      
jan–juni39 4621 527424422681
juli–dec49 9661 729473442814
Totaal89 4283 2568978641 495
      
2000     
jan–juni40 7331 424392376656
Totaal40 7331 424392376656

Deze leden vroegen eveneens of bij de vergelijking in aantallen met andere landen ook de verschillen in rechtsgevolgen die verbonden zijn aan de geregistreerde partnerschappen op enigerlei wijze betrokken zijn. Vergeleken is slechts met die landen die het geregistreerd partnerschap reeds enige tijd kennen. Dat zijn de Noordse landen. De rechtsgevolgen van het geregistreerd partnerschap dat in die landen bestaat, komen grotendeels overeen met het geregistreerd partnerschap zoals dat in Nederland bestaat. Het grootste verschil met het Nederlandse geregistreerd partnerschap bestaat erin dat in Nederland het geregistreerd partnerschap ook voor personen van hetzelfde geslacht openstaat. Het geregistreerd partnerschap, zoals dat in Frankrijk en delen van Spanje bestaat, is van recenter datum en verschilt in rechtsgevolgen nogal van het Nederlandse geregistreerd partnerschap. Met die landen is dan ook niet vergeleken.

De leden van de PvdA-fractie wilden in verband met de evaluatie van de onderhavige wet en de wet geregistreerd partnerschap weten of de vraag naar de mate waarin al dan niet op basis van voorlichting een keuze is gemaakt voor geregistreerd partnerschap dan wel huwelijk meegenomen wordt in de evaluatie. Het lijkt me zinvol om het punt van het al dan niet geïnformeerd kiezen voor huwelijk of geregistreerd partnerschap deel te laten uitmaken van de evaluatie.

Op de vraag van deze leden naar het advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht, kan ik antwoorden dat het nog enige maanden zal duren alvorens dat advies gereed zal zijn.

4. Internationale aspecten, inclusief internationaal privaatrecht

De leden van de CDA-fractie waren niet overtuigd door mijn reactie op de vraag naar de verhouding van het voorliggende wetsvoorstel tot het Haagse Huwelijksverdrag. Ofschoon ook zij vonden dat in het algemeen gesproken het verdrag zich er niet tegen verzet dat Nederland eigen regels van internationaal privaatrecht maakt of de bestaande regels in overstemming brengt met nieuwe opvattingen, waren zij van mening dat deze vrijheid wordt beperkt door datgene waar tekst en strekking van verdragen toe nopen. Deze leden meenden dat in het Haags Huwelijksverdrag geen definitie van het huwelijk is opgenomen, maar dat ook de regering het aannemelijk acht dat het verdrag ziet op een verbintenis tussen paren van verschillend geslacht. Dat het verdrag daarmee niet ziet op interne wet- en regelgeving ten aanzien van paren van gelijk geslacht, is volgens deze leden slechts juist indien en voor zover tekst alsook strekking van het verdrag door deze wet- en regelgeving niet worden aangetast. In het voorliggende wetsvoorstel wordt echter eenzelfde rechtsfiguur gehanteerd voor zowel personen van verschillend als gelijk geslacht. Daardoor kan naar hun mening niet meer overtuigend verdedigd worden dat het verdrag zich niet verzet tegen openstelling van het huwelijk voor personen van gelijk geslacht.

Op deze beschouwingen zou ik als volgt willen reageren. Het verdrag waarnaar deze leden verwezen, bevat inderdaad geen definitie van het begrip «huwelijk». Het bevat bovendien geen regels van uniform materieel recht, maar regels die aangeven aan de hand van welk(e) rechtsstelsel(s) dient te worden bepaald of een internationaal huwelijk tot stand mag worden gebracht of kan worden erkend. Naar mijn mening biedt noch de tekst van het verdrag, noch de strekking ervan – de vereenvoudiging van de totstandkoming van internationale huwelijken en de erkenning daarvan – steun voor het argument dat Nederland niet de vrijheid zou hebben in zijn eigen regelgeving een nieuw, met huidige maatschappelijke opvattingen strokend, huwelijksbegrip in te voeren, ook indien dit erop neerkomt dat eenzelfde rechtsfiguur wordt gehanteerd voor zowel personen van verschillend als personen van gelijk geslacht.

Zoals tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is uiteengezet, is de Staatscommissie voor internationaal privaatrecht gevraagd over de consequenties van het wetsvoorstel op het niveau van het internationaal privaatrecht te willen adviseren. Ik ga ervan uit dat de commissie haar mening zal geven over de vraag of dat verdrag aldus dient te worden geïnterpreteerd dat het begrip «huwelijk» in dat verdrag kan worden geacht mede betrekking te hebben op een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht. Ik wil het advies afwachten alvorens over die vraag een standpunt in te nemen. Zou het antwoord op die vraag bevestigend zijn, dan is Nederland gehouden de verdragsregels op de totstandkoming en de erkenning van internationale huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht toe te passen. Zou het antwoord op de vraag ontkennend zijn, dan betekent dit dat het Nederlandse internationaal privaatrecht op dit punt een lacune bevat, waarvan wenselijk is dat zij door regelgeving wordt opgevuld. Noch de tekst, noch de strekking van het verdrag belet een rechter of de Nederlandse wetgever om in dat geval te besluiten dat de regels van het verdrag van overeenkomstige toepassing zijn op huwelijken van personen van hetzelfde geslacht. Mijn standpunt met betrekking tot deze kwestie is dus dat, hoe het verdrag ook moet worden geïnterpreteerd, van strijd en zelfs van spanning geen sprake is als het voorliggende wetsvoorstel kracht van wet krijgt. Ik preciseer dat mijn standpunt niet anders is waar het gaat om de erkenning van in Nederland aangegane huwelijken in het buitenland. Gedurende de opeenvolgende fasen van de parlementaire behandeling van de onderhavige wetsvoorstellen is een en andermaal uiteengezet dat Nederland de voorgestelde nieuwe invulling van het begrip «huwelijk» niet aan het buitenland kan opleggen. Zou het Haagse Huwelijksverdrag naar Nederlandse opvatting aldus moeten worden geïnterpreteerd dat het mede betrekking heeft op huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht, dan zouden de mede-verdragsstaten (tot op heden alleen Luxemburg en Australië) niet aan die interpretatie gehouden zijn. Zij zouden vrij blijven om aan het verdrag een minder ruime interpretatie te geven en om huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht, die conform de regels van het verdrag tot stand zijn gekomen, niet te erkennen. Zouden zij de bedoelde ruime interpretatie aanvaarden, dan nog zouden die staten niet gehouden zijn dergelijke huwelijken te erkennen. Artikel 14 van het verdrag zou hen namelijk de mogelijkheid bieden te weigeren een huwelijk te erkennen wegens strijd met hun openbare orde. In het omgekeerde geval, waarin het Haagse verdrag naar Nederlandse opvatting niet moet worden geacht mede betrekking te hebben op huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht, zou een mede-verdragsstaat niettemin de vrijheid hebben dergelijke huwelijken te erkennen op grond van zijn eigen, commune regels van internationaal privaatrecht.

De leden van de CDA-fractie wezen in dit verband op de voorgenomen wijziging van artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wet conflictenrecht huwelijk, in dier voege dat een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht geen strijd oplevert met de internationaal privaatrechtelijke openbare orde. Hoe verhoudt de Wet conflictenrecht huwelijk zich tot het Haagse Huwelijksverdrag? Betekent de motivering voor wijziging van deze wet, nl. het voorkomen van strijd met de internationaal privaatrechtelijke openbare orde, niet dat op zijn minst een spanning ontstaat met de ratio van de bepalingen van het Haagse Huwelijksverdrag?

Zoals hiervoor is aangegeven, bevat het verdrag geen omschrijving van het begrip «huwelijk». Artikel 3 van het verdrag bevat verwijzingsregels, aan de hand waarvan de huwelijksbevoegdheid van de aanstaande huwelijkspartners wordt getoetst. Artikel 5 bepaalt dat het recht dat door die regels is aangewezen, slechts dan niet wordt toegepast indien zulks kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde van de staat waar het huwelijk wordt voltrokken. In dat verdragsartikel wordt geen nadere invulling gegeven aan het criterium «openbare orde». Een verdragsstaat die partij is bij het verdrag, is derhalve vrij om in zijn uitvoeringswet situaties te vermelden die naar zijn opvatting kunnen worden geacht strijd op te leveren met zijn eigen internationaal privaatrechtelijke openbare orde. In de Wet conflictenrecht huwelijk, die voor Nederland het conflictenrecht ter zake van het huwelijk regelt in verband met de bekrachtiging van het verdrag, is van die vrijheid gebruik gemaakt. Die wet dateert van 7 september 1989. Dat het genoemde artikelonderdeel van de Nederlandse wet conflictenrecht huwelijk thans, elf jaar later, in overeenstemming wordt gebracht met de in artikel 33 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek te kiezen formulering, is een logisch sequeel van het wetsvoorstel inzake het interne recht. Het motief voor die wijziging is gelegen in de vaststelling dat niet alleen een intern huwelijk, maar ook een internationaal huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht in Nederland acceptabel wordt geacht. Van strijd met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde is geen sprake meer. De wijziging levert naar mijn mening geen spanning op met het verdrag of de ratio daarvan. Immers, hoe men het begrip «huwelijk» in het verdrag ook interpreteert, verdragsstaten hebben, zoals gezegd, de vrijheid om zelf te bepalen in welke situaties er sprake is van strijd met hun eigen internationaal privaatrechtelijke openbare orde.

Refererend aan mijn veronderstelling dat er geen aanleiding is het Haagse Huwelijksverdrag of andere verdragen op te zeggen, en de mededeling dat de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht zal moeten adviseren over die vraag, vroegen de leden van de CDA-fractie of ik het verantwoord acht om de vraag over mogelijke strijd met internationale verdragen pas te beantwoorden nadat deze wetsvoorstellen kracht van wet hebben gekregen. Ik zou naar aanleiding hiervan willen herhalen dat de thans aan de orde zijnde wetsvoorstellen regels van intern recht bevatten. De verdragen bevatten daarentegen regels van internationaal privaatrecht en zij verzetten zich niet tegen wijziging van het interne recht. De vormgeving van het Nederlandse internationaal privaatrecht ter zake van huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht hangt mede af van de vraag of de verdragen kunnen worden geacht mede te zien op huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht. Zo ja, dan is verdere internationaal privaatrechtelijke regelgeving in Nederland niet nodig. Zo neen, dan zouden de regels van de verdragen zich lenen voor overeenkomstige toepassing op de bedoelde huwelijken. Gelet op het voorgaande acht ik het onwaarschijnlijk dat de verdragen zouden moeten worden opgezegd omdat er strijd met die verdragen zou zijn. Daarom acht ik het verantwoord om over die vraag pas een definitief standpunt in te nemen nadat de thans aan de orde zijnde wetsvoorstellen kracht van wet hebben gekregen.

De leden van de CDA-fractie kwamen vervolgens te spreken over mijn wens de problematiek van de erkenning van het huwelijk voor personen van gelijk geslacht in ruimer internationaal verband aan te snijden dan in de Europese Unie, en aan de beoogde deelname in een te creëren werkgroep van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht over het geregistreerde partnerschap en andere vormen van niet-huwelijkse samenleving. Is deze deelname het ruimere internationaal verband dat mij voor ogen staat of zijn er meer initiatieven te verwachten?

Inderdaad is met het ruimere internationale verband hier bedoeld de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht. Ik wil erop wijzen dat momenteel 47 staten lidstaat zijn van deze organisatie en dat dat aantal in de nabije toekomst verder zal toenemen. Over mijn voorkeur voor de Haagse Conferentie heb ik tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer het een en ander gezegd. De reden voor mijn voorkeur is gelegen in de omstandigheid dat gehuwden van hetzelfde geslacht zich ook buiten de grenzen van Europa zullen gaan bewegen en daar met dezelfde erkenningsproblematiek te maken zullen krijgen als wanneer zij binnen Europa zouden blijven. Het is dus van belang dat zo mogelijk ook andere dan Europese landen bij internationaal overleg worden betrokken. Een andere belangrijke reden voor mijn voorkeur is dat bij de behandeling van het onderwerp tal van bestaande verdragen van de Haagse Conferentie aan de orde zijn. Het ligt voor de hand dat de problematiek van het i.p.r. betreffende het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht in het licht van de bestaande verdragen wordt onderzocht binnen de organisatie die deze verdragen tot stand heeft gebracht. Over de stand van zaken en de verwachting ten aanzien van het beoogde internationaal overleg kan ik het volgende mededelen. Nederland heeft, na daarvoor bij een aantal staten (waaronder ook niet-Europese staten) te hebben gelobbyd, voorgesteld om binnen de Haagse Conferentie een werkgroep op te zetten voor geïnteresseerde lidstaten van die organisatie. Die werkgroep zou belast worden met een onderzoek naar de i.p.r.-aspecten van geregistreerde partnerschappen en andere niet-huwelijkse samenlevingsvormen en naar de mogelijkheid om in de toekomst daarover een verdrag op te stellen. Op het gedane voorstel is zeer verschillend gereageerd. Een aantal belangrijke lidstaten, waaronder verscheidene Europese landen, heeft zich kritisch daartegenover opgesteld. Het voorstel heeft ook geen expliciete steun gekregen van verschillende Europese landen die al een geregistreerd partnerschap of een soortgelijk instituut hebben ingevoerd of zullen invoeren. De discussie heeft ertoe geleid dat het onderwerp weliswaar op de agenda blijft staan, maar zonder prioriteit. Ik betreur uiteraard dat daarom op korte termijn geen overleg zal plaatsvinden. Aan de voorbereiding daarvan was veel aandacht besteed. De conclusie moet echter zijn dat de zaak in internationaal opzicht nog niet rijp kan worden geacht. Kennelijk heeft de rechtspraktijk in de diverse landen nog niet op grote schaal te maken gehad met de problematiek die hier aan de orde is. Dat zou in de komende jaren wel eens kunnen veranderen. Ik meen daarom dat het verstandig is de zaak enige tijd te laten rusten en haar over enige tijd opnieuw in de Haagse Conferentie aan de orde te stellen. Gelet op de ook bij Europese landen geconstateerde weerstanden, acht ik het op dit moment niet opportuun de kwestie ook in andere organisaties aan de orde te stellen.

De leden van de CDA-fractie hadden vragen naar aanleiding van een casus die tijdens de plenaire behandeling van het voorliggende wetsvoorstel in de Tweede Kamer aan de orde is geweest. Als iemand in Nederland gehuwd is met een partner van hetzelfde geslacht, vervolgens naar het buitenland gaat en daar huwt met iemand van het andere geslacht, heeft de betrokkene feitelijk twee echtgenoten. Is het juist dat naar Nederlands recht het eerste huwelijk rechtsgeldig is en het tweede huwelijk niet?

Inderdaad zal het eerste huwelijk rechtsgeldig zijn, mits aan de in de toekomst in Nederland geldende voorschriften is voldaan. Aan het tweede, in het buitenland aangegane huwelijk zal in Nederland geldigheid kunnen worden onthouden wegens strijd met de openbare orde. Zie in dit verband artikel 11, eerste lid, sub 1, juncto artikel 7 van het Haagse Huwelijksverdrag. Bigamie levert een grond op voor niet-erkenning. Artikel 7 geeft aan dat de erkenningsregels van het verdrag van toepassing zijn ongeacht of het te erkennen huwelijk in een verdragsstaat is aangegaan dan wel in een niet-verdragsstaat. Ik acht het hier aangegeven mogelijke resultaat van toepassing van deze verdragsregels juist. Wat betreft de vraag of het in Nederland gesloten huwelijk in het buitenland wordt erkend, deze moet worden beantwoord aan de hand van de regels van internationaal privaatrecht van het land waar erkenning wordt gezocht. Er zijn verschillende antwoorden op die vraag denkbaar. Daarmee hangt samen de eveneens naar buitenlands internationaal privaatrecht te beantwoorden vraag of in het buitenland een tweede huwelijk zal kunnen worden aangegaan. Denkbaar is dat een dergelijk tweede huwelijk kan worden aangegaan en dat in dat geval alleen het tweede huwelijk in het buitenland als geldig wordt aangemerkt. Uiteraard zal betrokkene en/of diens echtgenoot zowel in het buitenland als bij terugkomst in Nederland problemen kunnen ondervinden. Die problemen zijn echter van dezelfde aard als problemen die kunnen ontstaan in «klassieke» gevallen van bigamie. Zij zullen veelal te maken hebben met het huwelijksvermogensregime, met aanspraken op voorzieningen, enz. Ik zou daarom geen speciale betekenis willen hechten aan het hier opgeworpen probleem, temeer daar betrokkenen het zelf in de hand hebben om het te voorkomen. Ten aanzien van de positie van kinderen die in Nederland resp. in het buitenland uit één of beide huwelijken zijn geboren, kan het volgende worden opgemerkt. Zoals besproken, heeft het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht naar Nederlands recht geen gevolg voor de afstamming van kinderen die staande een dergelijk huwelijk worden geboren. Die kinderen staan alleen in familierechtelijke betrekking tot de moeder. Onaannemelijk is dat er bij de huidige stand van de ontwikkelingen andere rechtsstelsels zouden zijn waaronder de vraag naar de afstamming van kinderen uit huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht anders zou worden beantwoord dan onder het Nederlandse. Mede gelet op het in de meeste landen gehuldigde beginsel mater semper certa est, mag ervan worden uitgegaan dat kinderen die staande een huwelijk van personen van hetzelfde geslacht in Nederland dan wel in het buitenland worden geboren, zowel in Nederland als in het buitenland worden geacht alleen een afstammingsband te hebben met de moeder. Met andere woorden, het bestaan of de erkenning van het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht is niet van invloed op de afstammingsvraag. Voor wat betreft de kinderen die geboren mochten worden uit het tweede, in het buitenland aangegane huwelijk, dat in Nederland veronderstellenderwijs niet wordt erkend, kan het volgende worden opgemerkt. De niet-erkenning van het huwelijk betekent dat de betrokken partners in Nederland als niet door huwelijk verbonden worden beschouwd. Een kind dat in Nederland uit hen wordt geboren, staat van rechtswege in familierechtelijke betrekking tot de moeder. Het kind kan door de man worden erkend. Indien Nederlands recht de erkenning beheerst, zijn van toepassing de bepalingen van de artikelen 204, Boek 1 BW. Is in het buitenland een kind uit deze partners geboren en wordt het kind blijkens de buitenlandse akte van geboorte beschouwd als staande in familierechtelijke betrekking tot hen beiden, dan worden deze familierechtelijke betrekkingen in Nederland erkend tenzij er sprake zou zijn van strijd met de openbare orde. Aannemelijk is dat een rechter het bestaan van het eerder door een van de partners aangegane tweede huwelijk niet als een voldoende grond zal beschouwen om te weigeren het bestaan van familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de man te erkennen. Ook deze uitkomst acht ik juist, gelet op de omstandigheid dat de afstammingsband in het buitenland is ontstaan.

De leden van de CDA-fractie verwezen vervolgens naar mijn mededeling dat de vraag naar de erkenning van een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht is voorgelegd aan de nationale secties van de Internationale Commissie voor de Burgerlijke stand (nota naar aanleiding van het verslag, blz. 17). Zij vroegen of deze secties reeds hebben geantwoord en zo ja, wat hun reactie inhoudt.

Tot op heden zijn van negen landen (het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Spanje, Zwitserland, Hongarije, Luxemburg, Griekenland, Portugal en Turkije) antwoorden ontvangen, waarbij moet worden aangetekend dat het voor een groot deel om tentatieve antwoorden gaat. Het gaat bovendien om een momentopname. Niet uitgesloten kan worden geacht dat aanneming van het onderhavige wetsvoorstel tot nadere gedachtevorming leidt. De Internationale Commissie heeft besloten het onderwerp nader te bestuderen.

Op Spanje na hebben alle genoemde landen aangegeven dat een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht op gronden ontleend aan de openbare orde niet als zodanig zou worden erkend. Alleen Spanje gaf aan dat indien het een huwelijk tussen twee Nederlanders zou betreffen (dus een huwelijk conform het nationale recht van de betrokken partners aangegaan), dit huwelijk in Spanje voor erkenning in aanmerking zou worden gebracht. Gepreciseerd is evenwel dat een dergelijk huwelijk niet in Spanje zou kunnen worden ontbonden.

Aan de secties is ook de vraag gesteld of niet-erkenning van een huwelijk als zodanig zou betekenen dat aan dat huwelijk in het ondervraagde land geen enkel gevolg zou worden toegekend. Op deze vraag zijn zeer uiteenlopende antwoorden ontvangen. Enige landen hebben haar bevestigend beantwoord. Een aantal landen heeft daarentegen aangegeven dat aan een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht de gevolgen zouden kunnen worden toegekend die aan een niet-huwelijkse samenleving worden toegekend. Die gevolgen verschillen van die van een huwelijk. Enige landen lieten weten dat denkbaar is dat aan een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht de gevolgen worden toegekend die naar Nederlands recht worden toegekend aan een geregistreerd partnerschap. Eén land (Zwitserland) acht het mogelijk dat aan een dergelijk huwelijk gevolgen worden toegekend op een wijze, analoog aan de toekenning van gevolgen aan het huwelijk tussen personen van verschillend geslacht.

Een derde vraag die aan de ICBS-landen is voorgelegd, is of een niet-erkend huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht een beletsel zou vormen voor het aangaan van een huwelijk, door één van de echtgenoten, met een derde. Ook op deze vraag zijn verschillende antwoorden ontvangen. De meerderheid van de landen heeft geantwoord dat een niet-erkend huwelijk daartoe geen beletsel zou vormen. Enkele landen hebben aangegeven dat een dergelijk beletsel zou bestaan indien het naar het nationale (Nederlandse) recht van de betrokken echtgenoot bestaat. Eén land (Turkije) gaf aan dat de niet-erkenning van het huwelijk eerst door een rechter zou moeten worden vastgesteld alvorens een partner met een derde kan huwen.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of niet te gemakkelijk wordt heengestapt over de internationale aspecten. Het homohuwelijk zal in vele landen niet op erkenning kunnen rekenen. Kan dat tot problemen leiden? Is het wenselijk dat de ambtenaar die het huwelijk voltrekt, de echtgenoten wijst op de gebrekkige werking van het huwelijk in het buitenland en op onaangenaamheden of juridische problemen die daaruit kunnen volgen?

De problematiek van de erkenning van het homohuwelijk in het buitenland is in geen enkel stadium van de behandeling van dit wetsvoorstel ontkend. In de gedachtewisseling is bij herhaling naar voren gekomen dat problemen zich, in het bijzonder in de sfeer van het huwelijksvermogensrecht, kunnen voordoen. Ik heb mij voorgenomen om daaraan bij de voorlichting van het publiek gepaste aandacht te besteden. Mijn gedachten gaan uit naar een brochure die bij de aangifte van het huwelijk kan worden uitgereikt. Verder heb ik reeds toegezegd aandacht te zullen besteden aan de voorlichting die door de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland zal kunnen worden verstrekt.

Naar aanleiding van de vraag van de fractie van GroenLinks, welke stappen worden overwogen om via de geëigende politieke kanalen op Europees en mondiaal niveau staten te stimuleren het huwelijk open te stellen voor personen van hetzelfde geslacht, verwijs ik naar hetgeen naar aanleiding van vragen van de CDA-fractie is medegedeeld over pogingen die inmiddels in die richting zijn ondernomen. Internationaal gezien acht ik de tijd nog niet rijp voor verdere initiatieven van Nederlandse zijde. Ik verwacht echter dat de invoering van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht in Nederland een zeer belangrijk signaal zal zijn in de richting van andere landen. De daarvoor in aanmerking komende internationale organisaties zullen een complete documentatie ontvangen over de regelgeving die in verband daarmee in Nederland is en wordt tot stand gebracht. Ik ga ervan uit dat de internationale discussie over de erkenningsproblematiek daardoor zal worden gestimuleerd.

De leden van de RPF/GVP en SGP achtten het uit een oogpunt van zorgvuldige wetgeving ongewenst en mitsdien moeilijk aanvaardbaar dat de regering eerst een nationaalrechtelijke wettelijke regeling in het leven wil roepen en eerst daarna, wanneer bedoelde regeling een voldongen feit is, wil bezien of mogelijk internationale verdragen gewijzigd of opgezegd zouden moeten worden. Kunnen meer voorbeelden genoemd worden waarin zulk een procedure is gevolgd?

Voor wat betreft de vraag, of ik het waarschijnlijk acht dat bestaande verdragen gewijzigd of opgezegd moeten worden, verwijs ik deze leden graag naar de beschouwingen die naar aanleiding van vragen van de CDA-fractie over de rol van de verdragen zijn gegeven. Ik acht het niet waarschijnlijk dat opzegging of wijziging van verdragen noodzakelijk zou zijn. In het Nederlandse interne recht is voor het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht gekozen voor een benadering die het huwelijk tussen personen van verschillend geslacht zo dicht mogelijk benadert. Die keuze impliceert naar mijn mening dat men ook op het niveau van het internationaal privaatrecht aansluiting zoekt met hetgeen voor het huwelijk geldt. Hiervoor, naar aanleiding van vragen van de CDA-fractie, is uiteengezet dat, en waarom ik van voorshands van mening ben dat de internationaal privaatrechtelijke verdragen daartoe geen belemmering vormen. Daarom acht ik het verantwoord dat het voorliggende wetsvoorstel wordt ingevoerd nog voordat op de door deze leden genoemde vraag een antwoord is gegeven. Mocht opzegging van verdragen aan de orde zijn, dan kan deze alsnog plaatsvinden.

De vraag van de aan het woord zijnde leden naar voorbeelden waarbij deze handelwijze is gevolgd, zou ik iets ruimer willen formuleren. Waar het naar mijn mening om gaat, is of een wijziging in het interne Nederlandse recht tot stand kan komen zonder dat tegelijkertijd de implicaties daarvan voor het internationaal privaatrecht, met inbegrip van de eventuele opzegging van verdragen, worden geregeld. Ik meen dat op die vraag geen eenduidig antwoord kan worden gegeven. Het hangt af van het onderwerp of het wenselijk is aanstonds i.p.r.-regelgeving tot stand te brengen. Het zal deze leden bekend zijn dat het Nederlandse internationaal privaatrecht stapsgewijs wordt gecodificeerd en dat die codificatie thans in een vèrgevorderd stadium verkeert. Dat neemt niet weg dat voor verscheidene in het interne Nederlandse recht bestaande instituten nog geen wettelijke regeling van het internationaal privaatrecht bestaat. Voorbeelden zijn de onrechtmatige daad, de afstamming, de pensioenverevening. De praktijk is op deze terreinen is op dit moment nog aangewezen op ongeschreven regels van internationaal privaatrecht.

De genoemde leden vroegen – ter concretisering – een reactie van de regering op een aantal situaties waarin de voorgestelde wettelijke regelingen naar hun mening bijzondere complicaties opleveren, met name in internationaal verband.

Zal de Nederlandse regering gehuwde homoseksuele paren in het buitenland juridische ondersteuning bieden wanneer deze erkenning van hun huwelijk nastreven. Zo ja, op welke wijze? Over dit punt is het Ministerie van Buitenlandse Zaken benaderd. Het overleg met dit ministerie is nog niet afgerond, zodat de uitkomsten daarvan op dit moment nog niet gemeld kunnen worden.

Zal de regering Aruba en de Nederlandse Antillen dwingen huwelijken van homoseksuele paren te erkennen? Ik merk op dat er geen sprake is van dwang van de Nederlandse regering, maar van het voorschrift van artikel 40 van het Statuut van het Koninkrijk.

Op de vraag van deze leden of de Nederlandse regering een homoseksueel paar uit een land dat geen geregistreerd partnerschap kent, desgevraagd zal erkennen als gehuwd paar, wil ik als volgt reageren. In het theoretische geval dat er sprake zou zijn van een in het buitenland aangegaan huwelijk, zou er reden zijn om, met analogische toepassing van artikel 9 van het Haagse Huwelijksverdrag, dat huwelijk als zodanig te erkennen. Zou er sprake zijn van een in het buitenland aangegaan geregistreerd partnerschap, dan is verdedigbaar om, wederom met analogische toepassing van regels van het genoemde verdrag, dat geregistreerde partnerschap als geregistreerd partnerschap te erkennen, maar niet als een huwelijk. Het enkele feit dat een paar als homoseksueel paar samenleeft, kan er niet toe leiden dat het paar in Nederland als een gehuwd paar wordt aangemerkt. Daartoe zou het een huwelijk moeten aangaan.

De aan het woord zijnde leden stellen vervolgens dat ontbinding van een in Nederland gesloten huwelijk van een homoseksueel paar in het buitenland (waar dit huwelijk niet erkend wordt) niet mogelijk zou zijn. Wat gebeurt er wanneer iemand die zijn huwelijk de facto toch als ontbonden beschouwt en opnieuw – in het betreffende land – trouwt?

Hiervoor, naar aanleiding van vragen van de CDA-fractie, wees ik er reeds op dat op grond van artikel 11, eerste lid onder 1, van het Haagse Huwelijksverdrag de erkenning van dat tweede huwelijk op gronden van openbare orde kan worden geweigerd. De niet-erkenning komt erop neer dat de betrokken partners in Nederland worden geacht niet door huwelijk te zijn verbonden. Naar aanleiding van de vraag of de betrokken persoon in Nederland vervolgd zou kunnen worden wegens bigamie, merk ik op dat de delictsomschrijving van artikel 237 van het Wetboek van Strafrecht in dit geval wordt vervuld. Het bestanddeel «huwelijk» ziet ook op in het buitenland gesloten huwelijken. In artikel 5, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, is voorts bepaald dat ten aanzien van de Nederlander die zich buiten Nederland aan dit misdrijf schuldig maakt rechtsmacht bestaat. Strafrechtelijke vervolging is, als de dubbel gehuwde de Nederlandse nationaliteit bezit, derhalve in beginsel mogelijk.

De aan het woord zijnde leden legden vervolgens de volgende vraag aan mij voor. Stel dat een huwelijk van een Nederlands staatsburger en een niet-Nederlands staatsburger van hetzelfde geslacht wordt ontbonden. Wat is in dat geval de jurisdictie van de Nederlandse rechter in zaken van voogdij, omgangsregeling en financiële ondersteuning, terwijl het kind van een van de twee betrokkenen niet in Nederland is? Wat de twee eerste vragen betreft, zou ik deze leden willen verwijzen naar de regels van het Haags Verdrag van 5 oktober 1961 betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen, Trb. 1963, 19. Hoofdregel van het verdrag (artikel 1) is dat de autoriteiten van de verdragsstaat waar het kind zijn gewone verblijf heeft, bevoegd zijn maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon of goed. Kwesties van gezag en omgangsrecht worden bestreken door dit verdrag. De Nederlandse rechtspraktijk past deze regels analoog toe in gevallen waarin het kind zijn gewone verblijfplaats in een niet-verdragsstaat heeft. In beginsel verklaart de Nederlandse rechter zich derhalve onbevoegd indien het kind niet in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. Ik merk hierbij verder op dat Nederland heeft ondertekend het nieuwe Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 1996 (Trb. 1997, 299), dat dezelfde hoofdregel bevat en dat het oude Kinderbeschermingsverdrag zal vervangen. Verder zij verwezen naar de artikelen 1.1.3. en 1.1.4. van het in de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel houdende herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 855).

Wat betreft alimentatie, is de Nederlandse rechter bevoegd als hij bevoegd is ten aanzien van de echtscheiding. Verwezen zei naar artikel 814 jo 827 Rv en naar de zoëven genoemde artikelen van het in de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel inzake het procesrecht.

Op de vraag naar de juridische positie van een door een homoseksueel echtpaar geadopteerd kind in geval van emigratie naar een land dat geen huwelijk van mensen van gelijk geslacht erkent, kan geen eenduidig antwoord worden gegeven. Het hangt af van de regels van internationaal privaatrecht van het erkennende land.

Ten slotte stelden deze leden de volgende vraag. De (Nederlandse) wetgeving garandeert dat personen erkenning krijgen van een geslachtsverandering en dat zo'n verandering geen gevolgen heeft met betrekking tot een (bestaand) huwelijk. Stel dat iemand in een ander land een kind adopteert en daarna een geslachtsverandering ondergaat die in Nederland wel erkend wordt, maar niet in het land dat de adoptie heeft bekrachtigd. In het geval dat de adoptiefouder naar het betreffende land terugkeert, zouden de autoriteiten stappen kunnen zetten om de adoptie ongedaan te maken? Welke complicaties zouden daaruit voortvloeien? Zou de Nederlandse regering de adoptiefouder juridisch ondersteunen, bij een Nederlandse of ook bij een buitenlandse rechter?

Ik moet de vraagstellers erop wijzen dat ook deze vraag primair een vraag is van buitenlands recht en dat het moeilijk is over het antwoord te speculeren. Begrijp ik de vraag goed, dan is bedoeld de situatie waarin er aanvankelijk sprake was van een huwelijk tussen personen van verschillend geslacht, welk huwelijk als gevolg van de geslachtsverandering een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht is geworden, dat als zodanig niet in het buitenland wordt erkend. De vraag of de autoriteiten van het land waar de adoptie is uitgesproken stappen zullen nemen om de adoptie ongedaan te maken (als hun wetgeving daarin al zou voorzien) is – zou ik menen – een vraag die niet uitsluitend afhangt van de vraag naar de erkenning van het huwelijk in het land van herkomst, maar vooral van de vraag of het belang van het kind met de ongedaanmaking is gediend. Denkbaar is dat een buitenlandse uitspraak houdende ongedaanmaking van de adoptie in Nederland niet wordt erkend. De vraag naar de mogelijkheid van juridische ondersteuning zou ik als volgt willen beantwoorden. In Nederland kan van de normale mogelijkheden van rechtsbijstand gebruik worden gemaakt. Aangezien het geschetste probleem zich echter in het buitenland voordoet, neem ik aan dat de vraag vooral betrekking heeft op juridische bijstand in een buitenlandse procedure. Terzake gelden verscheidene rechtshulpverdragen, waaronder het Haags verdrag van 1980 inzake de toegang tot de rechter in internationale gevallen, Trb. 1989, 114. Buiten de verdragen is men op de lokale mogelijkheden van rechtshulp aangewezen.

5. Omzetting van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap en van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen of omzetting door partners van hetzelfde geslacht van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk financieel voordeel zou opleveren wat het nabestaandenpensioen betreft. Deze leden vroegen voorts naar de verschillen tussen het nabestaandenpensioen voor gehuwden en geregistreerde partners, zo die er nog zijn. De Pensioen- en spaarfondsenwet is per 23 juni 2000 zodanig gewijzigd dat tussen een nabestaandenpensioen van geregistreerde partners en gehuwden geen verschillen meer kunnen bestaan wanneer er sprake is van deelnemerschap in een pensioenregeling op voornoemde datum. Deze wijziging van de PSW heeft geen effect voor degenen die op dat moment geen deelnemer meer waren in de pensioenregeling in verband met ontslag of pensionering. Wanneer een gewezen deelnemer of gepensioneerde met een geregistreerde partner, die geen baat heeft bij de voornoemde wijziging van de PSW, vervolgens alsnog in het huwelijk treedt, geldt voor hem hetzelfde als voor een andere gewezen deelnemer die na beëindiging van het deelnemerschap in het huwelijk treedt. Alleen wanneer het sluiten van een huwelijk na het beëindigen van het deelnemerschap nog een volledige aanspraak op nabestaandenpensioen oplevert, terwijl het geregistreerd partnerschap geen of slechts een beperkte aanspraak deed ontstaan, kan er sprake zijn van financieel voordeel.

6. Overig

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de aanpassingswetgeving al is ingediend bij de Tweede Kamer, wat het tijdpad is en of kan worden overgegaan tot invoering van het onderhavige wetsvoorstel zolang de aanpassingswet er nog niet is.

De aanpassingswetgeving behorend bij de onderhavige wetsvoorstellen ligt voor mondelinge behandeling gereed bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ik hoop dat dit wetsvoorstel zeer spoedig zal worden behandeld in de Tweede Kamer. De invoering van de aanpassingswetgeving dient immers tegelijk te geschieden met de invoering van de onderhavige wetsvoorstellen. Die invoering zal niet vóór 1 februari 2001 kunnen geschieden, omdat de nodige aanpassingen van de geautomatiseerde systemen op 1 februari 2001 gereed zijn.

De leden van de fractie van GroenLinks stelden een aantal vragen met betrekking tot de betekenis van de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht voor de troonsopvolging en voor leden van het Koninklijk Huis.

Zoals ik hierboven in antwoord op vragen van leden van de CDA-fractie reeds heb aangegeven, wordt in de Grondwet het begrip huwelijk gebezigd in de betekenis van een huwelijk tussen personen van verschillend geslacht, omdat het koningschap erfelijk is.

Als een regerende Koning of een mogelijke troonsopvolger een huwelijk met een persoon van hetzelfde geslacht zou aangaan, wordt daarmee de essentie van het erfelijke koningschap op het spel gezet, aangezien op voorhand vaststaat dat uit een dergelijk huwelijk geen kinderen geboren kunnen worden. Het koningschap of het voortduren daarvan is door het aangaan van een dergelijk huwelijk uitgesloten.

Van discriminatie van leden van het koningshuis die het koningschap kunnen beërven of van de koning zelf ten opzichte van burgers in Nederland kan hier niet gesproken worden, aangezien het geen gelijke gevallen betreft.

Volgens het wetsvoorstel mogen broers niet met broers huwen en zusters niet met zusters, zo merkten de leden van de fractie van GroenLinks op. Nu echter voor een dergelijk verbod geen medische redenen kunnen gelden, vroegen deze leden wat dan wel de reden is voor dit huwelijksbeletsel. De huwelijksbeletselen van artikel 41 hebben tweeërlei achtergrond. Enerzijds zijn er medische redenen om huwelijken tussen nauwe verwanten te verbieden, anderzijds worden huwelijken tussen bepaalde nauwe verwanten in strijd met de goede zeden geacht. Zo hoeft er ook nu al geen medische belemmering te zijn voor een huwelijk tussen een vader en zijn dochter, als komt vast te staan dat de vader niet de biologische vader is van zijn dochter. Niettemin blijft een dergelijk huwelijk verboden wegens strijd met de goede zeden. Dezelfde achtergrond geldt voor een huwelijk tussen twee broers of twee zusters.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het juist is dat drie burgerlijke staten nevengeschikt aan elkaar bestaan, te weten gehuwd, geregistreerd en alleenstaand. Deze leden vroegen voorts of daarmee personen die tot deze burgerlijke staten behoren tegen discriminatie op grond van burgerlijke staat worden beschermd.

De huwelijkse staat is een burgerlijke staat. Hetzelfde geldt voor de staat van geregistreerd partnerschap. Discriminatie op grond van burgerlijke staat is op grond van artikel 1 Grw. niet toegestaan. Het alleen staan vormt geen afzonderlijke burgerlijke staat. Zij die niet gehuwd of geregistreerd zijn, kunnen alleen staan, maar bij voorbeeld ook ongehuwd en ongeregistreerd samenleven. Er is met andere woorden geen sluitende derde burgerlijke staat naast die van het huwelijk en het geregistreerd partnerschap. Dat het alleen staan geen afzonderlijke burgerlijke staat oplevert, leidt overigens niet tot de conclusie dat discriminatie van alleenstaanden wel zou zijn toegestaan. Geconcludeerd kan slechts worden dat de burgerlijke staat geen grondslag oplevert ten aanzien van alleenstaanden om discriminatie tegen te gaan.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het juist is dat aan heteroseksuele ambtenaren met een beroep op hun geweten het recht toekomt om een huwelijkssluiting van homoparen te weigeren. Deze leden vroegen voorts, als dat juist is of het eveneens aan homoseksuele ambtenaren is toegestaan om met een beroep op hun geweten een huwelijk tussen heteroseksuele personen te kunnen weigeren.

Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aan de orde geweest de positie van ambtenaren van de burgerlijke stand die ernstige gewetensbezwaren hebben tegen het sluiten van een huwelijk van twee personen van hetzelfde geslacht. Ik heb daarvoor praktische oplossingen voorgesteld met als uitgangspunt dat in iedere gemeente een huwelijk, ook een huwelijk van personen van hetzelfde geslacht, voltrokken moet kunnen worden. Ik heb mij hierover intussen verstaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en met de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB). Zij kunnen zich vinden in de praktische oplossingen die ik voorsta (zie Handelingen II 6 september 2000, p. 98–6393 en mijn brief van 14 november 2000 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, kenmerk 5061 786/00/6). Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen hetero- en homoseksuele gewetensbezwaarde ambtenaren. Het gaat erom dat een ambtenaar van de burgerlijke stand, in het algemeen vanwege godsdienstige overtuigingen, ernstige gewetensbezwaren heeft tegen het sluiten van een huwelijk van twee personen van hetzelfde geslacht.

De situatie dat een ambtenaar van de burgerlijke stand ernstige gewetensbezwaren heeft tegen het sluiten van een huwelijk van twee personen van verschillend geslacht is mij onbekend. Voor zover ik kan nagaan, heeft zich deze situatie in de ongeveer twee eeuwen dat in Nederland een huwelijk ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand wordt voltrokken, niet voorgedaan. Ik kan mij voorstellen dat iemand met dergelijke bezwaren niet onmiddellijk geopteerd heeft voor de functie van ambtenaar van de burgerlijke stand.

Relatie burgerlijk huwelijk en kerkelijk huwelijk

De leden van de CDA-fractie vroegen of de strafbedreiging in artikel 449 Wetboek van Strafrecht van de godsdienstbeoefenaar, die een huwelijk sluit in strijd met art. 68 Boek 1 B.W., nog (WvSr.) nog wel bestaanszin heeft. Daarbij zien zij graag betrokken de historische context van artikel 449 WvSr. en het aantal malen dat een godsdienstbeoefenaar tot een geldboete is veroordeeld. Er bestaat geen inzicht in het aantal malen dat een godsdienstbeoefenaar tot een geldboete is veroordeeld wegens overtreding van artikel 449 WvSr. Voor zover van een overtreding een procesverbaal wordt opgemaakt, lijkt het overigens aannemelijk dat, als er niet geseponeerd wordt, er getransigeerd wordt.

De vraag of artikel 449 WvSr. nog wel zin heeft, dient mijns inziens beoordeeld te worden in het licht van het voortbestaan, al dan niet in gewijzigde vorm van artikel 68 Boek 1 B.W. Van Mourik acht artikel 68 Boek 1 B.W. in strijd met artikel 9 EVRM (godsdienstvrijheid) (M. J. A. van Mourik, Wettelijke en contractuele vormgeving van affectieve relaties, In: VPFA Millenniumbundel, p. 65). De Boer vond dit in 1987 ook al (J. de Boer, «A whole code of family law» boek 1 BW getoetst aan het EVRM, In: het EVRM en het Nederlandse en Belgische personenfamilie- en jeugdrecht, Tjeenk Willink, Zwolle 1987, p. 13–14). De Hoge Raad was in een strafarrest van 22 juni 1971, NJ 1972, 31 een andere mening toegedaan.

Naar voren is gebracht dat artikel 68 Boek 1 B.W. beperkt zou kunnen worden in die zin dat geen kerkelijk huwelijk mag worden gesloten dan nadat aangifte van het voornemen een burgerlijk huwelijk aan te gaan, is gedaan. De volgorde van de huwelijksplechtigheden zou na de aangifte door de aanstaande echtelieden zelf bepaald kunnen worden. Zelfs zou kunnen worden afgezien van het burgerlijke huwelijk. De aangifte vervalt na een jaar (artikel 46 Boek 1 B.W.). Aan dit voorstel zitten haken en ogen. De vraag rijst ook welke de betekenis zal zijn van een kerkelijk huwelijk dat niet gevolgd wordt door een burgerlijk huwelijk. Het is immers niet ondenkbaar dat in het bijzonder bij allochtonen, gelet op hun culturele en godsdienstige achtergronden, de indruk gewekt wordt dat hun religieuze huwelijk, gesloten na aangifte van het voornemen een burgerlijk huwelijk aan te gaan, in burgerrechtelijke zin gevolgen heeft, terwijl dat niet het geval is. Maar ook bij de Nederlander die aangifte heeft gedaan en vervolgens uitsluitend «voor de kerk trouwt», kan die indruk ontstaan. Een complicatie kan ook zijn dat de betrokken partners wellicht naar vreemd recht als gehuwd worden aangemerkt. Verder zou in de praktijk met het kerkelijk huwelijk als feitelijk gegeven rekening gehouden kunnen gaan worden. Zo zouden bij voorbeeld overheidsinstanties het kerkelijke huwelijk als bewijs voor het samenleven «als ware men gehuwd» kunnen aanmerken. Dat iets dergelijks zou gaan gebeuren is niet onwaarschijnlijk. Als dat praktijk wordt, rijst de vraag of aan het geldige kerkelijke huwelijk burgerrechtelijke gevolgen verbonden zouden dienen te worden. Dan rijst ook de praktische vraag hoe de Nederlandse overheidsadministratie kennis krijgt van kerkelijke huwelijken. Voorts rijst de vraag of ieder in Nederland gevestigd kerkgenootschap de bevoegdheid zou krijgen een kerkelijk huwelijk met civielrechtelijke gevolgen te voltrekken of dat alleen bepaalde kerkgenootschappen die bevoegdheid zouden hebben. Een en ander zou een wezenlijke verandering van het huwelijksrecht impliceren, die bovendien de tot nu toe ook uit artikel 68 Boek 1 B.W. voortvloeiende scheiding van kerk en staat op dit terrein in een ander daglicht zou plaatsen. Ik ben dan ook nog niet zover dat ik het naar voren gebrachte idee omarm.

In het licht van het bovenstaande ben ik van oordeel dat artikel 449 WvSr. als sluitstuk van het thans bestaande artikel 68 Boek 1 B.W. nog steeds zijn waarde heeft. Ik heb overigens tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Justitie in de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezegd op de uiteenlopende aspecten van het door deze leden aangesneden vraagstuk in een brief nader in te gaan.

De leden van de VVD-fractie vroegen of met het systeem van onze wet te rijmen valt dat een kerkelijke inzegening van een geregistreerd partnerschap heeft plaatsgevonden, voordat het burgerlijke geregistreerd partnerschap is aangegaan, terwijl nadien het geregistreerd partnerschap is omgezet in een huwelijk. Daarmee zou het verbod van artikel 68 «omzeild» kunnen worden, zo begrijp ik. Ik merk in de eerste plaats op dat artikel 68 niet van toepassing is op het geregistreerd partnerschap, omdat de kerken die zelf huwelijken sluiten, het geregistreerd partnerschap niet kennen. Indien het gaat om een inzegening of bevestiging van het geregistreerd partnerschap in de kerk, zal in het algemeen eerst dat geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Anders kan in de kerk alleen een feitelijke samenleving ingezegend of bevestigd worden, maar niet het geregistreerd partnerschap. Ik verwacht in de praktijk dan ook geen problemen met het feit dat artikel 68 niet geldt voor het geregistreerd partnerschap. Afgezien hiervan ben ik van oordeel dat de mogelijkheid van omzetting van het geregistreerd partnerschap in een huwelijk niet meebrengt dat het systeem van de wet niet langer sluit. Eerder zou de in 1998 gedane keuze om artikel 68 niet te doen gelden voor het geregistreerd partnerschap als strijdig met het systeem van de wet geoordeeld moeten worden. Die keuze is naar mijn oordeel echter goed gemotiveerd en weloverwogen gemaakt.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen waarom het verbod van voorafgaande godsdienstige plechtigheden (artikel 68) niet voor het geregistreerd partnerschap, maar wel voor het huwelijk geldt. Zoals ik hierboven in antwoord op een vraag over artikel 68 van de leden van de VVD-fractie reeds heb opgemerkt, is artikel 68 niet van toepassing op het geregistreerd partnerschap, omdat de kerken, die zelf huwelijken sluiten, het geregistreerd partnerschap niet kennen. Indien het gaat om een inzegening of bevestiging van het geregistreerd partnerschap in de kerk (dus niet om een sluiting), zal in het algemeen eerst dat geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Anders kan in de kerk alleen een feitelijke samenleving ingezegend of bevestigd worden, maar niet het geregistreerd partnerschap. Gelet op het vorenstaande was het niet nodig artikel 68 van toepassing te verklaren op het geregistreerd partnerschap.

Het had de leden van de fractie van D66 verbaasd dat artikel 68 Boek 1 B.W. en het daarmee samenhangende artikel 449 WvSr in het debat over de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht zo weinig aandacht had gekregen. Zij vroegen wat nog de rationale is achter de desbetreffende bepalingen. Graag verwijs ik deze leden hiervoor naar de antwoorden die ik heb gegeven op de over deze bepalingen gestelde vragen door de leden van de CDA-fractie. Het komt erop neer dat naar mijn oordeel de scheiding tussen kerk en staat juist door artikel 68 helder blijft. Het ligt immers voor de hand dat aan een kerkelijk huwelijk in de praktijk en vervolgens ook in de wetgeving publiek- en privaatrechtelijke gevolgen verbonden gaan worden. De vraag is of deze weg ingeslagen zou moeten worden. Vooralsnog meen ik van niet.

De leden van de fractie van D66 vroegen in welke (Europese) landen het nu al mogelijk is om het huwelijk kerkelijk in te doen zegenen zonder dat de verplichting bestaat om hetzij voorafgaande, hetzij na ommekomst van die plechtigheid alsnog naar de ambtenaar van de Burgerlijke Stand te moeten. Voorts vroegen zij op welke wijze een dergelijk huwelijk geregistreerd wordt. Ter beantwoording van deze vraag is het recht onderzocht van de landen die zijn aangesloten bij de Commission internationale de l'etat civil (CIEC). Deze landen zijn, naast Nederland: Duitsland, Oostenrijk, België, Spanje, Frankrijk, Griekenland, Italie, Luxemburg, Portugal, Zwitserland en Turkije, Hongarije, Kroatië en het Verenigd Koninkrijk.

In een aantal landen is het mogelijk dat alleen een kerkelijk huwelijk wordt gesloten, te weten Polen, Italië, Spanje, Portugal, Griekenland en het Verenigd Koninkrijk. In Griekenland is inschrijving in een register van de burgerlijke stand steeds verplicht. In de andere vijf landen is inschrijving in een register voor de burgerlijke stand of een daarmee overeenstemmend register, een vereiste voor burgerrechtelijke gevolgen van het kerkelijk huwelijk. In Zwitserland en Kroatië is in de wet een bepaling opgenomen vergelijkbaar met ons artikel 68 B.W.

De leden van de fractie van D66 vroegen of zij het goed zagen dat er in dit verband een niet logisch wettelijk verschil is ontstaan tussen het geregistreerd partnerschap en het huwelijk in relatie tot artikel 68 Boek 1 B.W. Er bestaat inderdaad een verschil in dit opzicht tussen het geregistreerd partnerschap en het huwelijk, omdat artikel 68 wel geldt voor het huwelijk, maar niet voor het geregistreerd partnerschap. Er is een logische verklaring voor dit verschil. De kerken die zelf huwelijken sluiten, kennen immers het geregistreerd partnerschap niet.

De leden van de fractie van D66 vroegen mij wat ik bedoelde door te zeggen dat de overheid het huwelijk eerst en vooral beschouwt in zijn burgerlijke betrekkingen, dus als rechtsfiguur, als instelling die tal van rechtsgevolgen heeft. Is het «rechtsinstituut» van het burgerlijk huwelijk niet bovenal een verplichtend standaardcontract dat diegenen die wensen te trouwen met elkaar sluiten?

Terecht merken de leden van de fractie van D66 op dat partners voor hun onderlinge relatie verschillende keuzemogelijkheden hebben. Zij kunnen niets regelen, zij kunnen ondershands of bij voorbeeld notarieel hun onderlinge relatie regelen, zij kunnen een geregistreerd partnerschap aangaan en zij kunnen trouwen. Indien partners trouwen of een geregistreerd partnerschap aangaan, heeft dat niet alleen gevolgen voor hun onderlinge relatie, maar ook voor hun relatie tot derden, zoals de overheid. Als partners een samenlevingscontract sluiten, zal dat contract weliswaar in de verhouding tot derden tot bewijs van de samenleving kunnen dienen, maar wordt primair alleen de onderlinge verhouding geregeld. In zoverre is er wel degelijk een belangrijk verschil tussen het aangaan van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap en het sluiten van een samenlevingscontract of het helemaal niets doen. Daarom heb ik ook gesproken van het huwelijk als instelling, als rechtsinstituut, dat tal van rechtsgevolgen heeft. Het gaat om meer dan alleen het sluiten van een contract dat effect heeft voor de onderlinge verhoudingen, ook als het huwelijk uitsluitend wordt beschouwd in zijn burgerlijke betrekkingen.

De leden van de fracties van de RPF/GPV en SGP vroegen welke betekenis (nog) wordt toegekend aan artikel 68 Boek 1 B.W. jo artikel 449 WvSr. Zij vroegen tevens welk belang wordt gehecht aan de instandhouding van deze bepalingen, zulks mede tegen de achtergrond van opmerkingen over de scheiding tussen kerk en staat, gemaakt tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige wetsvoorstel. In antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie over artikel 68 Boek 1 B.W. heb ik aangegeven waarom ik niet overweeg deze bepaling te schrappen of aan te passen. Schrapping dan wel aanpassing kan heel wel tot gevolg hebben dat misverstanden ontstaan over de rechtsgevolgen van het kerkelijk huwelijk, alsmede dat aan het kerkelijk huwelijk in de praktijk en vervolgens ook door de wet publiek- en privaatrechtelijke gevolgen verbonden worden. Daarmee zou de betekenis van het kerkelijk huwelijk voor de wet aanmerkelijk veranderen en zou bovendien de scheiding tussen en kerk en staat op dit terrein in een ander daglicht komen te staan. Artikel 68 maakt een duidelijk onderscheid tussen het burgerlijke en kerkelijke huwelijk. Het artikel brengt daarmee ook de scheiding tussen kerk en staat tot uitdrukking.

Voorlichting

Ter zake van een voorlichtingspakket, waarnaar de leden van de PvdA-fractie vroegen, kan het volgende worden opgemerkt. Als follow-up van de in 1998 plaats gevonden hebbende campagne leefvormen, is thans een nieuwe campagne in voorbereiding. Deze richt zich zowel op de doelgroepen van de wetgeving zelf (homoseksuele burgers) als op beroepsgroepen die met de wetgeving in aanraking zullen komen en van wie verwacht mag worden dat zij direct betrokkenen daarover kunnen voorlichten. Dat betreft zowel ambtenaren van de burgerlijke stand als juridische beroepsgroepen, waarbij in het bijzonder gedacht wordt aan het notariaat en de advocatuur. Het geven van voorlichting aan betrokkenen ligt, naast de publieksbrochures die vanuit het ministerie van Justitie worden gemaakt, primair op de weg van de burgerlijke stand en het notariaat. Een goede publieksbrochure waarin de verschillen en overeenkomsten tussen het geregistreerd partnerschap en het huwelijk uiteengezet worden, kan de burgerlijke stand en het notariaat daarbij tot steun dienen. Dit neemt niet weg dat de direct betrokkenen ook een eigen verantwoordelijkheid hebben en zelf naar informatie op zoek kunnen gaan. Er zal voor gezorgd worden dat de benodigde brochures ruime verspreiding hebben. Daarnaast zal ook de Justitiesite op internet de benodigde informatie bevatten. Er is geen «bewaking» op het stadhuis voor een geïnformeerde keuze. Maar het ligt voor de hand dat bij de vraag naar informatie over het doen van aangifte van een voorgenomen huwelijk of geregistreerd partnerschap, ook informatie over de mogelijke keuzes wordt verschaft.

De leden van de fractie van D66 zouden het voor de hand vinden liggen als de overheid in voorlichtende zin de burgers wijst op de verschillen in rechtsgevolgen, ook op bij voorbeeld sociaal, fiscaal en erfrechtelijk terrein, tussen enerzijds het aangaan van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap en anderzijds het sluiten van een samenlevingscontract of het helemaal niets doen.

Ter gelegenheid van de invoering van het geregistreerd partnerschap is een publieksbrochure voorbereid waarin is ingegaan op de gevolgen die het aangaan van een geregistreerd partnerschap heeft. Dit zijn grotendeels dezelfde gevolgen als die (kunnen) intreden wanneer een huwelijk wordt gesloten. Er zal opnieuw een publiekscampagne gevoerd worden als de onderhavige wetsvoorstellen tot wet worden verheven en in werking treden. Nieuwe brochures zijn in voorbereiding. In voorlichtende zin kan daarin eveneens worden gewezen op de verschillen met het aangaan van een samenlevingscontract. Overigens ben ik van mening dat hier ook een verantwoordelijkheid ligt voor in het bijzonder het notariaat, waar een groot deel van de samenlevingscontracten wordt gesloten. In het kader van deze voorlichtingscampagne zullen ook de juridische beroepsbeoefenaren die vooral te maken krijgen met de nieuwe rechtsfiguren (advocatuur en notariaat) tijdig geïnformeerd worden. Voor de ambtenaren van de burgerlijke stand wordt in samenwerking met de NVvB informatiemateriaal gemaakt.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen


XNoot
1

Is ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 126008.18.

Naar boven