26 672
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht (Wet openstelling huwelijk)

nr. 92
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 17 november 2000

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hadden met gemengde gevoelens kennis genomen van de wetsvoorstellen die beogen het huwelijk en adoptie open te stellen voor paren van gelijk geslacht. Deze leden zeiden een consistente wetgeving voor ogen te hebben, waar gelijke gevallen gelijk worden behandeld, waarin bestaande verdragen naar hun tekst en naar hun strekking worden gerespecteerd en waar rechtszekerheid voor burgers wordt verschaft op het terrein van het internationaal privaatrecht. Zij hadden de nodige twijfels of de voorliggende wetsvoorstellen aan dit beeld voldoen.

De staatssecretaris heeft gesteld dat artikel 1 van de Grondwet niet dwingt tot openstelling van het huwelijk voor personen van gelijk geslacht. Er kan niet gesproken worden, aldus de staatssecretaris, van een schending van een discriminatieverbod dat in wet of verdrag is verankerd. De staatssecretaris erkent dat zo ook de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 19 oktober 1990, NJ 1992, 129. Hij grijpt echter een overweging van de Hoge Raad aan om tot openstelling van het huwelijk te komen. Die overweging luidt dat «het vorenstaande onverlet laat de mogelijkheid dat het onvoldoende gerechtvaardigd is dat een bepaald rechtsgevolg wel aan het huwelijk wordt verbonden maar niet aan het duurzaam samenleven van twee personen van hetzelfde geslacht». Is de staatssecretaris met de leden van de CDA-fractie van mening dat het spreken van de Hoge Raad over «een bepaald rechtsgevolg» van een andere orde is dan openstelling van het huwelijk voor personen van gelijk geslacht? De staatssecretaris vindt dat, omdat personen van gelijk geslacht niet kunnen huwen in tegenstelling tot personen van verschillend geslacht, geen sprake is van gelijkberechtiging. Is dan naar zijn mening niet sprake van discriminatie in de zin van artikel 1 van de Grondwet?

Met betrekking tot artikel 28 van de Grondwet stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat onder het huwelijk in grondwettelijke zin alleen het huwelijk van personen van verschillend geslacht moet worden verstaan en dat geen grondwetswijziging is voorzien. De leden van de CDA-fractie constateerden echter dat het voorgestelde artikel 30, eerste lid Boek 1 BW bepaalt: «Een huwelijk kan worden aangegaan door twee personen van verschillend of van gelijk geslacht». Kan de staatssecretaris juridisch beargumenteren hoe het bepaalde in de Grondwet zich verhoudt tot wat in het BW zal worden neergelegd?

Zijn er andere voorbeelden te noemen waarin de begrippen die in de Grondwet worden gebezigd een geheel andere invulling hebben dan in de wetgeving zoals in het onderhavige geval?

Eén van de argumenten van de commissie-Kortmann tegen openstelling van het huwelijk bestaat hierin dat de belangrijkste meerwaarde boven het geregistreerd partnerschap gelegen is in de naam «huwelijk». Gesteld werd: «maar deze naamgeving betreft slechts symboliek; voor de rechtsgevolgen maakt dit niets uit».

De staatssecretaris stelde in reactie daarop dat het er nu juist om gaat de symboliek verbonden aan het huwelijk ook voor personen van gelijke geslacht bereikbaar te doen zijn (nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 26 672, nr. 5, blz. 5). Is de staatssecretaris het met de leden van de CDA-fractie eens dat gekozen had kunnen worden voor wettelijke erkenning van de relatie tussen personen van gelijk geslacht met dezelfde rechtsgevolgen als in het voorliggende wetsvoorstel zonder daarop het huidige wettelijke huwelijksbegrip van toepassing te doen zijn? Kan de staatssecretaris bevestigen dat daarmee de internationaal privaatrechtelijke problemen zouden zijn verminderd of zelfs voorkomen en strijd of in ieder geval spanning met het Haags Huwelijksverdrag zich niet zou voordoen? Heeft de staatssecretaris overwogen een dergelijke constructie te kiezen? Zo neen, kan dan nader worden gemotiveerd hoeveel gewicht rechtens dient te worden gehecht aan bedoelde symboliek? Bij welke wetten of wetsvoorstellen zijn in het verleden ingrijpende wijzigingen in het rechtssysteem aangebracht zonder dat dit voor de betrokkenen substantieel van belang zijnde rechtsgevolgen had, terwijl de motivering in de symboliek was gelegen? Kan meer precies dan tot nu toe worden aangegeven waarin bedoelde symboliek als rechtsgrond voor het onderhavige wetsvoorstel is gelegen?

De leden van de VVD-fractie zeiden met veel belangstelling van het wetsvoorstel kennis te hebben genomen. Zij wilden het onderhavige wetsvoorstel en wetsvoorstel 26 673 (Adoptie door personen van hetzelfde geslacht) vooral zien en beoordelen vanuit de vaststelling dat de wet ook thans al het huwelijk alleen beschouwt in zijn burgerlijke betrekkingen. Dit brengt met zich mee dat de sacrale aspecten hier onbesproken kunnen blijven. De leden hier aan het woord vroegen zich af of het familierecht niet te ingewikkeld wordt. Naast het huwelijk bestaat het geregistreerd partnerschap en naast (adoptief) ouderschap ook nog gezamenlijk gezag, zonder dat er sprake hoeft te zijn van ouderschap. Kan toch gezegd worden dat er sprake is van een heldere structuur waarmee in de praktijk goed valt te werken? Is de rechtsontwikkeling betreffende huwelijk en gezag over kinderen hiermede voorlopig voltooid of wordt er nog gewerkt aan aanvullende voorstellen?

Deze leden merkten op dat, indien het huwelijk zoals het in de wet is geregeld vooral kan worden gezien als een contract om levenslang voor elkaar te zorgen, in de wandeling zou kunnen worden opgemerkt dat het huwelijk zou kunnen worden geplaatst bij de formele benoemde contracten van Boek 7 van het BW. Hoe denkt de staatssecretaris over deze gedachte?

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling en in beginsel met instemming kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel dat adoptie door personen van hetzelfde geslacht regelt. Zij hadden enige aarzeling bij de niet aflatende stroom van wetgeving die de regels met betrekking tot mogelijk familierechtelijke arrangementen steeds weer wijzigt. Zij waren ook enigszins beducht over de vele onduidelijkheden van internationaal-privaatrechtelijke aard die de nu voorgestelde wijzigingen met zich meebrengen. Wat voor wetgeving op familierechtelijk terrein is nog in voorbereiding? Is daarmee voorlopige afronding van de herzieningen bereikt? Zo neen welke veranderingen liggen nog in het verschiet?

De leden van de fractie van GroenLinks zeiden uit een oogpunt van opheffing van discriminatie het onderhavige wetsvoorstel en wetsvoorstel 26 673 (adoptie door personen van hetzelfde geslacht) te onderschrijven. Overwegende het waarschijnlijke geval dat deze wetsvoorstellen door de Eerste Kamer worden aangenomen en de vaststelling dat partnerregistratie reeds eerder wettelijke geregeld is, beschouwt de regering de modernisering van de «relatiewetgeving» (het familierecht) daarmee als voltooid of heeft zij nog plannen tot verdere wetgeving op dit terrein? Zo ja, welke?

Kent de regering het advies «Scenario's voor Leefvormen» van de voormalige Emancipatieraad (Den Haag, februari 1996, adv.nr. IV/38/96)? Op bladzijde 29 van dit advies wordt het scenario «De keuze uit diverse wettelijke modellen, waaronder het huwelijk» beschreven. De kern van dit scenario is dat burgers, ongeacht geslacht, de vrijheid hebben een keuze te maken uit wettelijke regelingen die verschillen in aard en graad van regelintensiteit. Wat is de opvatting van de staatssecretaris over een dergelijk systeem van «relatiecontracten op maat» en is hij bereid dit als richtinggevend voor het toekomstig beleid en toekomstige wetgeving te beschouwen?

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP zeiden met diepe teleurstelling van de wetsvoorstellen 26 672 en 26 673 kennis te hebben genomen. Zij verschilden ten principale van mening met de regering over de vraag of deze wetsvoorstellen gewenst zijn. Zij namen zich voor de motivering van hun standpunt in dezen tijdens de plenaire behandeling van de voorstellen naar voren te brengen.

Duidelijk is dat in deze motivering argumenten met een religieuze achtergrond een belangrijke plaats zullen hebben. In verband daarmee stelden zij de vraag hoe de staatssecretaris dergelijke argumenten in het politieke debat beschouwt. Tijdens de behandeling van de wetsvoorstellen tot nu toe is weliswaar herhaaldelijk respect betuigd ten aanzien van religieuze overtuigingen van deelnemers aan het debat. Maar even vaak is beweerd dat argumentaties vanuit deze overtuigingen geen inhoudelijke betekenis kunnen hebben voor de politieke oordeelsvorming. Graag wilden de leden van de genoemde fracties verduidelijking van de visie van de regering in dezen.

De leden van de fracties van SGP en RPF/GPV hadden opgemerkt dat de regering in de verdediging van de openstelling van het huwelijk voor paren met gelijk geslacht geen oog heeft voor normatieve structuren die uitstijgen boven actuele politieke afwegingen en maatschappelijke behoeften. Zij vroegen de staatssecretaris of hij zich in deze constatering herkent. Indien dat het geval is, zouden zij graag een expliciete verantwoording van deze benadering ontvangen.

Wat betreft de Wet openstelling huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht ontleent de regering haar rechtvaardiging voor de gelijkstelling van het huwelijk van man en vrouw met een huwelijk van personen van gelijk geslacht aan artikel 1 van de Grondwet. Weliswaar dwingt dit artikel als zodanig – zo wordt erkend – niet tot gelijkberechtiging, maar zou wel «startpunt» en «stimulans» (aldus de staatssecretaris van justitie tijdens de openbare behandeling van de voorstellen in de Tweede Kamer) vormen voor een redenering die – dwingend? – tot gelijkberechtiging zou moeten leiden. Zou deze redenering nader gepreciseerd kunnen worden, mede aan de hand van vergelijkbare gevallen waarin de wetgever op dezelfde wijze het eerste artikel van de Grondwet heeft«geïnterpreteerd»?

De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling en in hoofdzaak met instemming van het onderhavige wetsvoorstel kennis genomen. Ter voorbereiding van het plenaire debat stelden deze leden het op prijs op de navolgende vragen een reactie te krijgen.

2. Overeenkomsten en verschillen tussen het huwelijk voor personen van verschillend geslacht en het huwelijk door personen van hetzelfde geslacht

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vroegen of het wetsvoorstel door het gelijkstellen van ongelijke gevallen geen ongelijkheid creëert door twee soorten huwelijken mogelijk te maken, namelijk huwelijken met rechtstreekse afstammingsgevolgen en huwelijken zonder die gevolgen. Ontstaat bovendien geen ongelijkheid doordat een bepaalde groep mensen die volgens Nederlands recht gehuwd zijn, internationaal niet de bescherming genieten die andere gehuwden wel ontvangen?

3. Verhouding tot het geregistreerd partnerschap; evaluatie

De leden van de CDA-fractie memoreerden dat de commissie-Kortmann unaniem van oordeel was dat gekozen zou moeten worden tussen openstelling van het huwelijk en het geregistreerd partnerschap. Ook de Raad van State acht het ongewenst om drie onderling slechts beperkt verschillende rechtsvormen naast elkaar te laten bestaan. Bij de invoering van het geregistreerd partnerschap op 1 januari 1998 was voorzien in een evaluatie van deze wet na vijf jaar.

De regering echter wil vooralsnog het geregistreerd partnerschap laten bestaan indien het wetsvoorstel openstelling huwelijk kracht van wet krijgt, met als motivering dat behoefte lijkt te bestaan aan een op het huwelijk lijkend instituut dat vrij is van de aan het huwelijk verbonden symboliek. De regering leidt die behoefte af uit het feit dat van de in 1998 gesloten geregistreerde partnerschappen bijna éénderde twee personen van verschillend geslacht betreft. De leden van de CDA-fractie constateerden dat de regering tegenover de unanieme conclusie van de commissie-Kortmann en tegenover het advies van de Raad van State een oordeel plaatst dat slechts gebaseerd is op een veronderstelling. Is deze constatering juist? Kan meer precies worden aangegeven op basis van welk onderzoek, met welke vraagstelling en bij hoeveel onderzochte personen de staatssecretaris een causaliteit legt tussen de keuze voor het geregistreerd partnerschap enerzijds en de veronderstelling dat het de aan het huwelijk verbonden symboliek is die genoemde keuze bepaalt? Wat houdt deze symboliek voor de onderzochten dan in?

Sinds wanneer geldt voor het in het leven roepen of laten voortbestaan van rechtsvormen uitsluitend het behoeftecriterium van de betrokkenen? Indien nu reeds een wettelijk te erkennen behoefte wordt aanvaard aan het laten voortbestaan van een geregistreerd partnerschap naast het opengestelde huwelijk, waarom is dan nog een evaluatie nodig?

De leden hier aan het woord constateerden dat de evaluatieperiode van vijf jaar voor de geregistreerde partnerschappen wordt verlengd. Deze evaluatie wordt immers in de tijd opgeschoven tot vijf jaar na de inwerkingtreding van de wetgeving inzake de openstelling van het huwelijk. Is de staatssecretaris van mening dat een verlenging met drie jaren noodzakelijk is om tot een verantwoorde slotsom te komen? Is voornoemde verlenging afgewogen tegen de mogelijkheid dat te zijner tijd de geregistreerde partnerschappen geen wettelijke basis meer zullen hebben? Is vanwege die mogelijke situatie het langer laten voortbestaan van geregistreerde partnerschappen wel wenselijk? Kan de staatssecretaris aangeven of hij het – los van de resultaten van het evaluatie-onderzoek – wenselijk vindt dat door de wetgever geïnstitutionaliseerde relatievormen een zo kort leven beschoren zijn? Wat is het percentage geregistreerde heteroparen ten opzichte van degenen die in 1998 en in 1999 zijn gehuwd?

Uit CBS-cijfers blijkt dat in 1998 4556 paren gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid een geregistreerd partnerschap aan te gaan, waarvan 1550 van verschillend geslacht. Kunnen de cijfers van 1998 tot en met de eerste zes maanden van 2000 per half jaar worden verstrekt?

De staatssecretaris stelt in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 26 672, nr. 3, blz. 5) dat de belangstelling voor het geregistreerd partnerschap ten opzichte van andere landen die het geregistreerd partnerschap kennen, relatief groot is, ook als rekening wordt gehouden met een inhaaleffect. Is bij de vergelijking met andere landen op enigerlei wijze betrokken de verschillen in rechtsgevolgen die verbonden zijn aan de geregistreerde partnerschappen in de onderscheiden landen?

De leden van de PvdA-fractie wilden in verband met de evaluatie van de onderhavige wet en de wet geregistreerd partnerschap weten of de vraag naar de mate waarin al dan niet op basis van voorlichting een keuze is gemaakt voor geregistreerd partnerschap dan wel huwelijk meegenomen.

Is inmiddels reeds advies ontvangen van de Staatscommissie IPR naar aanleiding van de voorliggende wetsvoorstel? Zo neen, wanneer wordt dit verwacht? Zo ja, wat is het advies en wordt dit gevolgd?

4. Internationale aspecten, inclusief internationaal privaatrecht

De leden van de CDA-fractie zeiden niet overtuigd te zijn door het antwoord van de staatssecretaris op de vraag hoe het voorliggende wetsvoorstel zich verhoudt tot het Haags Huwelijksverdrag. In het algemeen gesproken geldt inderdaad dat het verdrag zich er niet tegen verzet dat Nederland eigen regels van internationaal privaatrecht maakt en in overeenstemming brengt met nieuwe opvattingen. Deze vrijheid van nationale overheden wordt echter beperkt door datgene waar tekst en strekking van verdragen toe nopen. In het Haags Huwelijksverdrag is geen definitie van het huwelijk opgenomen, maar ook de regering erkent dat moet worden aangenomen dat het verdrag ziet op een verbintenis tussen paren van verschillend geslacht. Dat het verdrag daarmee niet ziet op interne wet- en regelgeving ten aanzien van paren van gelijk geslacht is slechts juist indien en voor zover tekst alsook strekking van het verdrag door deze wet- en regelgeving niet wordt aangetast. In het voorliggende wetsvoorstel wordt echter eenzelfde rechtsfiguur gehanteerd voor zowel personen van verschillend als voor personen van gelijk geslacht. Daardoor kan niet meer met de redenering van de staatssecretaris overtuigend verdedigd worden dat het Haags Huwelijksverdrag zich niet verzet tegen openstelling van het huwelijk voor personen van gelijk geslacht. Kan de staatssecretaris nader motiveren waarom van geen strijd en zelfs van geen spanning sprake is met genoemd verdrag als het voorliggende wetsvoorstel kracht van wet krijgt?

In dit verband wezen de leden van de CDA-fractie tevens op de noodzaak om artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wet conflictenrecht huwelijk te wijzigen. Dit artikel geeft aan in welke gevallen een huwelijk niet kan worden voltrokken omdat dit strijd met de internationaal privaatrechtelijke openbare orde zou opleveren. Daartoe behoort de situatie van een verbintenis tussen twee personen van gelijk geslacht. De staatssecretaris heeft het voornemen geuit genoemd artikelonderdeel zodanig te wijzigen dat een huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht, ook als de partners of een van hen niet in Nederland wonen of niet de Nederlandse nationaliteit hebben, geen strijd oplevert met de internationaal privaatrechtelijke orde. Hoe verhoudt de Wet conflictenrecht huwelijk zich tot het Haags Huwelijksverdrag? Betekent de motivering van de staatssecretaris voor wijziging van deze wet, namelijk het voorkomen van strijd met de internationaal privaatrechtelijke openbare orde, niet dat op zijn minst een spanning ontstaat met de ratio van de bepalingen in het Haags Huwelijksverdrag?

De leden van de CDA-fractie merkten op dat de staatssecretaris denkt en verwacht dat er geen aanleiding is het Haags Huwelijksverdrag en andere verdragen op te moeten zeggen. Tegelijk stelt hij dat de vraag of tot opzegging van verdragen moet worden overgegaan door de staatscommissie moet worden beantwoord. Vindt de staatssecretaris het getuigen van verantwoorde wetgeving om de vraag over mogelijke strijd met internationale verdragen pas te beantwoorden nadat de wetsvoorstellen kracht van wet hebben gekregen?

De staatssecretaris stelt dat het hem minder aangewezen lijkt om de problematiek van de erkenning van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht thans in de Europese Unie aan te snijden; een ruimer internationaal verband ligt voor de hand (nota naar aanleiding van het verslag, blz. 9). De leden van de CDA-fractie constateerden dat de staatssecretaris vervolgens wijst op een actieve deelname aan een te creëren werkgroep van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht over het geregistreerd partnerschap en andere vormen van niet-huwelijkse samenleving. Is deze deelname aan een werkgroep het ruimer internationaal verband dat de staatssecretaris voor ogen staat of zijn er meer initiatieven te verwachten?

De leden van de CDA-fractie hadden vragen naar aanleiding van een casus die tijdens de plenaire behandeling van het voorliggende wetsvoorstel in de Tweede Kamer aan de orde is geweest. Als iemand in Nederland gehuwd is met een partner van gelijk geslacht, vervolgens naar het buitenland gaat en daar huwt met iemand van verschillend geslacht, heeft de betrokkene feitelijk twee echtgenoten. Is het juist dat naar Nederlands recht het eerste huwelijk rechtsgeldig is en het tweede huwelijk niet? Is het waarschijnlijk dat tegelijkertijd naar de regelgeving van het land waar de betrokkene verblijft het in Nederland gesloten huwelijk niet wordt erkend maar het laatst gesloten huwelijk wel? Acht de staatssecretaris deze situatie wenselijk? Voor welke problemen ziet de betrokkene en/of diens echtgenoot zich zowel in het buitenland als bij terugkomst naar Nederland gesteld? Hoe moet deze situatie volgens verdragsrechtelijke regels van internationaal privaatrecht worden bezien? Wat is in deze de positie van kinderen in Nederland resp. in het buitenland die uit één of beide huwelijken geboren zijn?

De vraag of te verwachten is dat een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht zal worden erkend, is in april of mei 2000 voorgelegd aan de nationale secties van de Internationale Commissie van de Burgerlijke Stand (nota naar aanleiding van het verslag, blz. 17). Hebben deze secties reeds geantwoord en, zo ja, wat houdt hun reactie in? Zo nee, wanneer valt een reactie te verwachten? Kan worden bevorderd dat deze er is voordat plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel zal plaatsvinden?

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of niet te gemakkelijk heengestapt wordt over de internationale aspecten? Het homo-huwelijk zal in vele landen niet op erkenning kunnen rekenen. Kan dat tot problemen leiden? Is het wenselijk dat de ambtenaar die het huwelijk voltrekt, de echtgenoten wijst op de gebrekkige werking van hun huwelijk in het buitenland en op onaangenaamheden of juridische problemen die daaruit kunnen volgen?

De leden van de fractie van GroenLinks wilden weten welke stappen de staatssecretaris overweegt te nemen om via de geëigende politieke kanalen op Europees en mondiaal niveau staten te stimuleren het huwelijk open te stellen voor personen van hetzelfde geslacht.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP achtten het uit een oogpunt van zorgvuldige wetgeving ongewenst en mitsdien moeilijk aanvaardbaar dat de regering eerste een nationaal-rechtelijke wettelijke regeling in het leven wil roepen en eerst daarna, wanneer bedoelde regeling een voldongen feit is, wil bezien of mogelijk internationale verdragen gewijzigd of opgezegd zouden moeten worden. Kunnen meer voorbeelden genoemd worden waarin zulk een procedure is gevolgd?

De genoemde leden vroegen – ter concretisering – een reactie van de regering op een aantal situaties waarin de voorgestelde wettelijke regelingen bijzondere complicaties opleveren, met name in internationaal verband.

Zal de Nederlandse regering gehuwde homoseksuele paren in het buitenland juridische ondersteuning bieden wanneer deze ernaar streven erkenning van hun huwelijk na te streven? Zo ja, op welke wijze?

Zal de regering Aruba en de Nederlandse Antillen dwingen huwelijken van homoseksuele paren te erkennen?

Zal de Nederlandse regering een homoseksueel paar uit een land dat geen geregistreerd partnerschap kent, desgevraagd erkennen als gehuwd paar?

Ontbinding van een in Nederland gesloten huwelijk van een homoseksueel paar zal in het buitenland (waar dit huwelijk niet erkend wordt) niet mogelijk zijn. Wat gebeurt er wanneer iemand die zijn huwelijk de facto toch als ontbonden beschouwt en opnieuw – in het betreffende land – trouwt? Zou zo iemand in Nederland vervolgd kunnen worden wegens bigamie?

Stel dat een huwelijk van een Nederlands staatsburger en een niet-Nederlands staatsburger met hetzelfde geslacht wordt ontbonden, en een kind van één van de twee betrokkenen is niet in Nederland. Wat is in dat geval naar het oordeel van de staatssecretaris de jurisdictie van de Nederlandse rechter in zaken van voogdij, omgangsregeling en financiële ondersteuning?

Wat zal de juridische positie zijn van een door een homoseksueel echtpaar geadopteerd kind in het geval van een emigratie naar een land dat geen huwelijk van mensen van gelijk geslacht erkent?

De wetgeving garandeert dat personen erkenning krijgen van een geslachtsverandering en dat zo'n verandering geen gevolgen heeft met betrekking tot een huwelijk. Stel dat iemand in een ander land een kind adopteert en daarna een geslachtsverandering ondergaat die wel in Nederland erkend wordt, maar niet in het land dat de adoptie heeft bekrachtigd. In het geval dat de adoptief-ouder naar het betreffende land terugkeert, zouden de autoriteiten aldaar stappen kunnen zetten om de adoptie ongedaan te maken. Welke complicaties zouden daaruit voortvloeien? Zou de Nederlandse regering de adoptief-ouder juridisch ondersteunen, bij een Nederlandse of ook bij een buitenlandse rechter?

5. Omzetting van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap en van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of omzetting door partners van hetzelfde geslacht van een partnerregistratie tot een huwelijk financieel voordeel biedt wat betreft het nabestaandenpensioen? Zo, ja welke verschillen bestaan er nu dan nog ten aanzien van het nabestaandenpensioen voor gehuwden en partnergeregistreerden (met name ten aanzien van de hoogte daarvan) en uit welke wettelijk regeling vloeien die verschillend voort?

6. Overig

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie wilden weten of de aanpassingswet in verband met het onderhavige wetsvoorstel al is ingediend bij de Tweede Kamer? Wat is het verwachte tijdpad voor dit wetsvoorstel? Kan tot invoering van het onderhavige wetsvoorstel worden overgegaan zolang de aanpassingswet er niet is?

De leden van de fractie van GroenLinks wilden weten of de voorliggende wijziging van de wet van toepassing is op leden van het Koninklijk Huis. Indien dit niet het geval is welke wettelijke beletselen (b.v op grond van artikelen 25 en/of 28 Grondwet) bestaan dan nog, na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstellen, voor leden van het koninklijk huis om te huwen met een persoon van hetzelfde geslacht? Valt uit de mening van de staatssecretaris van Justitie dat onder het begrip huwelijk in artikel 28 Grondwet twee personen van verschillend geslacht wordt verstaan (nota naar aanleiding van het verslag, 26 672, nr. 5, blz. 28) te concluderen dat dit voor regerende vorsten en troonopvolgers na een gelijkslachtelijk huwelijk tot verlies van het recht op het koningschap leidt? Indien dergelijke huwelijksbeletselen bestaan voor leden van het koninklijk huis die de troon willen verwerven of behouden, welke stappen denkt de staatssecretaris te ondernemen om dergelijke discriminatie op te heffen?

Broers en broers, zussen en zussen, mogen volgens voorliggende wetswijziging niet huwen. Nu, echter medische redenen niet kunnen gelden, wat is dan de reden voor dit huwelijksbeletsel?

Is het juist dat drie burgerlijke staten, nevengeschikt, bestaan: gehuwd, geregistreerd, alleenstaand? Zie ook de opvatting van voormalig staatssecretaris van Justitie (Handelingen II, Registratie samenleving, 1996–1997, nr. 40–3285). Zo ja, betekent dit dan dat daarmee personen die tot deze burgerlijke staten behoren tegen discriminatie op grond van burgerlijke staat beschermd worden door de Algemene Wet Gelijke Behandeling?

Is het juist dat aan heteroseksuele ambtenaren met een beroep op hun geweten het recht toekomt een huwelijkssluiting van homoparen te weigeren? Zo ja, is het dan eveneens toegestaan dat homoseksuele ambtenaren met een beroep op hun geweten kunnen weigeren een huwelijk tussen heteroseksuele personen te sluiten?

Relatie burgerlijk huwelijk en kerkelijk huwelijk

De leden van de CDA-fractie merkten op dat artikel 68 van Boek 1 BW bepaalt dat een kerkelijk huwelijk niet kan worden gesloten dan nadat het burgerlijk huwelijk is aangegaan. Bij overtreding daarvan door de godsdienstbeoefenaar wordt deze op grond van artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht bedreigd met een geldboete. Heeft, zo vroegen de leden van de CDA-fractie, deze strafbedreiging nog wel bestaanszin? Kan de staatssecretaris hierop reageren? Kan daarbij betrokken worden de historische context waarin artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht tot stand is gekomen en het aantal malen dat een godsdienstbeoefenaar tot een geldboete is veroordeeld?

De staatssecretaris erkent dat met aanvaarding van het wetsvoorstel openstelling huwelijk voor personen van gelijk geslacht het onderscheid tussen het burgerlijk en het kerkelijk huwelijk toeneemt. Gelet hierop en gelet op de vraag of artikel 68 van Boek 1 BW wel spoort met de door het EVRM beschermde godsdienstvrijheid, vroegen de leden van de CDA-fractie een reactie van de staatssecretaris op de gedachte, geopperd door prof. mr. S. F. M. Wortmann in NJB afl. 31 d.d. 8 september 2000. Zij stelt dat op grond van artikel 43 e.v. Boek 1 BW altijd eerst aangifte van het huwelijk moet zijn gedaan. Ter gelegenheid daarvan controleert de ambtenaar van de burgerlijke stand de huwelijksbevoegdheid. Vervolgens zou de volgorde van de huwelijksplechtigheden door de aanstaande echtgenoten zelf bepaald kunnen worden. Zij zouden zelfs alleen in de kerk kunnen trouwen en het burgerlijk huwelijk achterwege kunnen laten. De aangifte vervalt indien niet binnen een jaar het huwelijk is voltrokken (art. 46 Boek 1 BW). Gaarne vernamen de leden hier aan het woord de reactie van de staatssecretaris hierop.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat volgens de Nederlandse wetgeving een huwelijk pas in de kerk kan en mag worden ingezegend nadat het huwelijk is voltrokken voor de burgerlijke stand. Nu is het zo dat in geval van geregistreerd partnerschap een kerkelijke plechtigheid kan plaatshebben vóórdat het partnerschap tot stand komt. Wanneer vervolgens het partnerschap wordt omgezet in een huwelijk, doet zich de situatie voor dat er toch een kerkelijke inzegening heeft plaatsgehad vóór de voltrekking van het huwelijk. Valt dit te rijmen met het systeem van onze wet?

De leden van de fractie van GroenLinks wilden weten waarom het verbod van voorafgaande godsdienstige plechtigheden niet bij partnerregistratie en wel bij huwelijkssluiting geldt?

Het was de leden van de fractie van D66 uiteraard niet ontgaan dat met name in de kring van de vertegenwoordigers van expliciet op christelijke grondslag opererende politieke partijen grote en onoverbrugbare bezwaren naar voren hadden gebracht tegen het voorliggende wetsvoorstel. In dat kader had het de leden hier aan het woord enigszins verbaasd dat artikel 68 van Boek 1 BW en het daarmee samenhangende artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht in het debat zo weinig aandacht had gekregen. Indien het wetsvoorstel kracht van wet krijgt – hetgeen deze leden zouden wensen – dan zou het alle in Nederland woonachtige partners vrij staan om zelf te besluiten over de vraag hoe zij hun onderlinge relatie wilden (doen) bezegelen en welke juridische consequenties zij daaraan wilden doen verbinden, behoudens voor hen die hun verbintenis – huwelijk – kerkelijk wilden doen inzegenen. Wat is nog de ratio achter de desbetreffende bepalingen in het BW en het WSr. die in dat geval partners verplichten om eerst het burgerlijk huwelijk te doen plaatsvinden? In welke (Europese) landen is het overigens nu al mogelijk om het huwelijk kerkelijk in te doen zegenen, zonder dat het daartoe verplicht is hetzij voorafgaande hetzij na ommekomst van die plechtigheid alsnog naar de ambtenaar van de Burgerlijke Stand te moeten? En op welke openbare wijze wordt zo'n huwelijk geregistreerd?

Hoewel de hier aan het woord zijnde leden heel goed inzagen dat de door hen hierboven bepleitte scheiding van het kerkelijke huwelijk en het burgerlijk huwelijk de scheiding der geesten over het «homohuwelijk», zoals deze valt te lezen uit de schriftelijke en mondelinge debatten over het voorliggende wetsvoorstel in de Tweede Kamer, niet minder zou doen zijn, biedt het mogelijk wel een handvat om de pijn ietwat te verzachten.

Zien deze leden het overigens goed, dat er in dit verband een niet logisch wettelijk verschil is ontstaan tussen het geregistreerde partnerschap en het huwelijk in relatie tot de bepalingen die de koppeling aan het kerkelijk huwelijk regelen?

Uit de voorliggende stukken blijkt dat de staatssecretaris van mening is dat de «wet het huwelijk als rechtsinstituut en niet louter als contract» regelt (blz. 4 nota naar aanleiding van het verslag). Anderzijds heeft de staatssecretaris tijdens de behandeling van het wetsvoorstel gezegd dat «de overheid het huwelijk eerst en vooral beschouwt in zijn burgerlijke betrekkingen, dus als rechtsfiguur, als instelling die tal van rechtsgevolgen heeft.» (Handelingen II, 1999–2000, nr. 98–6381). Wat heeft hij hiermee bedoeld te zeggen? Is het niet feitelijk zo dat er (na aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel) voor zover het de overheid betreft voor partners die hun onderlinge relatie juridisch – en mogelijk maatschappelijk en/of kerkelijk – vorm willen geven een keuzemogelijkheid bestaat, namelijk om daarover niets te regelen, dan wel om een en ander ondershands of notarieel vast te leggen, dan wel een huwelijk of een geregistreerd partnerschap aan te gaan? Is het«rechtsinstituut» van het burgerlijk huwelijk niet bovenal een verplichtende standaard contract dat diegenen die wensen te trouwen met elkaar sluiten?

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP stelden vervolgens de vraag welke betekenis de regering (nog) toekent aan artikel 1 : 68 BW jo. artikel 449 Wetboek van Strafrecht. Tevens vroegen zij welk belang wordt gehecht aan de instandhouding van deze bepalingen, zulks mede tegen de achtergrond van de opmerkingen van de staatssecretaris van Justitie, gemaakt tijdens de openbare behandeling van de wetsvoorstellen in de Tweede Kamer over de scheiding van kerk en staat inzake de (erkenning van de) huwelijkssluiting.

Voorlichting

De leden van de PvdA-fractie vroegen of een duidelijk voorlichtingspakket bestaat over de verschillende keuzen die men kan maken om zijn/haar relatie met partner van gelijk of verschillend geslacht en kinderen te regelen en voor- en nadelen van de verschillende keuzes. Wie ziet de staatssecretaris als de meest geëigende adviseur, de burgerlijke stand, advocaat, notaris of nog anderen? Wordt ten stadhuize bewaakt, dat men een keuze heeft gemaakt na goede voorlichting? Ligt hier een taak voor de overheid?

Gegeven hetgeen de leden van de fractie van D66 hierboven hadden opgemerkt zouden zij het voor de hand liggend vinden als de overheid in voorlichtende zin de rechtsgevolgen van de verschillende denkbare keuzen in kaart zou brengen. Wat zijn bijvoorbeeld de verschillen tussen de diverse wijzen waarop relaties in juridische zin vormgegeven kunnen worden in relatie tot de sociale en fiscale wetgeving, in relatie tot het erfrecht en in relatie tot de relevante bepalingen in het BW? Kan de staatssecretaris daar inzicht in verschaffen, zodanig dat burgers in de gelegenheid worden gesteld een weloverwogen keuze te maken?

* Het eerder verschenen stuk inzake dit wetsvoorstel is gedrukt onder EK nr. 348, 1999–2000.

De voorzitter van de commissie,

Timmerman-Buck

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP) Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA) (voorzitter), De Wolff (GL), V.d. Beeten (CDA).

Naar boven