26 468 (R 1637)
Goedkeuring van de op 26 juli 1995 te Brussel totstandgekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1995, 289); van het op 27 september 1996 te Dublin totstandgekomen Protocol, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1996, 330); van het op 29 november 1996 te Brussel totstandgekomen Protocol, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de prejudiciële uitlegging, door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, van de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1997, 40); en van het op 17 december 1997 te Parijs totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale zakelijke transacties (Trb. 1998, 54) (Goedkeuring van enkele verdragen inzake de bestrijding van fraude en corruptie)

26 4691
Herziening van een aantal strafbepalingen betreffende ambtsmisdrijven in het Wetboek van Strafrecht alsmede aanpassing van enkele bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, van artikel 51a van de Uitleveringswet en van de artikelen 67 en 67a van het Wetboek van Strafvordering in verband met de goedkeuring en uitvoering van enkele verdragen inzake de bestrijding van fraude en corruptie (herziening corruptie-wetgeving)

nr. 13
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE2

Vastgesteld 3 oktober 2000

Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de CDA-fractie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van deze fractie ondersteunden van harte de intensivering van de internationale samenwerking bij de bestrijding van fraude en corruptie die met de ter goedkeuring voorgelegde verdragen wordt nagestreefd.

Zij riepen in herinnering dat zij al vaker hadden gepleit voor een daadkracht van Nederlandse zijde bij de ontwikkeling en implementatie van grensoverschrijdende samenwerking op dit terrein. Over de voortgang van de werkzaamheden stelden zij de volgende vragen. Zij riepen in herinnering dat op 15 februari 2000 bij de behandeling van de Justitiebegroting 2000 van hun kant de aandacht werd gevestigd op het feit dat twee recente verdragen van de Raad van Europa, de Criminal LawConvention on Corruption van 27 januari 1999 en de Civil Law Convention on Corruption van 4 november 1999, nog niet namens het Koninkrijk der Nederlanden waren ondertekend; in de memorie van toelichting bij het op 10 april 1999 ingediende wetsvoorstel 26 468 (R 1637), dat nu aan de orde is, was onder het hoofd «Raad van Europa» het 2½ maand eerder ondertekende verdrag zelfs niet genoemd. In antwoord hierop zei de minister van Justitie dat over de verdragen van de Raad van Europa vóór mei advies aan de Raad van State zou worden gevraagd. Later – op 9 mei 2000 – zei de minister in deze Kamer dat de beide hier bedoelde verdragen van de Raad van Europa op 26 mei naar de rijksministerraad zouden gaan. Met bezorgdheid constateerden deze leden dat kennelijk wederom vertraging is ingetreden. Op 29 juni 2000 is uiteindelijk namens het Koninkrijk der Nederlanden als een van de laatste EU-lidstaten het strafrechtelijk verdrag ondertekend. Op Spanje, Portugal en Oostenrijk na hebben alle andere EU-lidstaten ook het civielrechtelijke verdrag ondertekend. Anders dan de Kamer mocht verwachten is echter het Koninkrijk nog steeds van dit verdrag afzijdig gebleven. De leden van de CDA-fractie verzochten de minister met een tijdschema aan te geven wanneer ondertekening en het indienen van de wetsvoorstellen ter goedkeuring en implementatie alsnog hun beslag zullen hebben gekregen.

De leden van de CDA-fractie stelden deze vragen met het oog op de ontwikkeling van de internationale rechtsorde bij de bestrijding van grensoverschrijdende misdaad. Om dezelfde reden hadden zij de minister in de eerder genoemde debatten bevraagd inzake de ratificatie van het Statuut voor het Internationaal Strafhof. De minister had de Kamer op 15 mei 2000 geschreven dat daarover na de Rijksministerraad van 27 februari 2000 spoedadvies aan de Raad van State was gevraagd; zodra het advies was ontvangen en verwerkt, zou het Statuut ter parlementaire behandeling worden aangeboden (26 697, Eerste Kamer 1999–2000, nr. 218a). De leden van deze fractie lazen in bijlage 2 bij de toelichting op de Justitiebegroting 2001 (27 800 VI, nr. 3) dat het advies van de Raad van State op 15 juni was uitgebracht. Wanneer kan het wetsvoorstel nu tegemoet worden gezien?

Ook hadden deze leden in februari 2000 geïnformeerd naar de toen nog zeer recente International Convention for the Suppression of the Financing of Terrorism, in het kader van de Verenigde Naties gesloten op 10 januari 2000. De minister uitte in dat debat de «verwachting dat de goedkeurings- en uitvoeringswetgeving voor de zomer aan de Raad van State kan worden aangeboden.» Is dat inderdaad gebeurd?

In de artikelen 1–3 van wetsvoorstel 26 468 wordt de goedkeuring beperkt tot Nederland. De leden van de CDA-fractie stelden de vraag of er naar het oordeel van de Koninkrijksregering overwegende bezwaren tegen bestaan deze verdragen ook voor de Nederlandse Antillen en Aruba goed te keuren. Hoe hebben de andere lidstaten gehandeld ten aanzien van de delen van hun grondgebied overzee?

De leden hier aan het woord hadden met verwondering kennis genomen van de vergaande voorbehouden die de regering in artikel 5 voorstelt. Zou de Nederlandse bijdrage aan de bestrijding van fraude tegen de financiële belangen van de EG niet groter kunnen zijn als niet al deze voorbehouden waren gemaakt? Wordt in deze voorbehouden niet een te grote betekenis toegekend aan het Nederlandse staatsburgerschap? Zou een verwijzing naar het staatsburgerschap van de Unie, al dan niet in combinatie met andere relevante vereisten, niet meer voor de hand liggen? Willen de bewindslieden elk van de voorbehouden qua noodzaak en opportuniteit nader toelichten? Op deze voorbehouden sluit de opzet van het voorgestelde nieuwe tiende onderdeel van artikel 4 Wetboek van Strafrecht aan. Betekent dit dat het qua rechtsmacht verschil kan maken of de Nederlandse ambtenaar tegen wie de misdrijven van de artikelen 177 en 177a zijn begaan al dan niet de Nederlandse nationaliteit heeft? Is wellicht bij het opstellen van het wetsvoorstel abusievelijk aangenomen dat Nederlandse ambtenaren altijd Nederlanders zijn? Is anderzijds onder ogen gezien (en wellicht ook beoogd) dat de Nederlandse strafwet voortaan onverkort van toepassing zal zijn op corruptie begaan in de Nederlandse Antillen en Aruba, gericht op een ambtenaar van een van die landen van het Koninkrijk, die immers in de meeste gevallen Nederlander zal zijn?

Voor welke organisaties geldt dat zij «een in Nederland gevestigde volkenrechtelijke organisatie» zijn? Zijn de Europese Gemeenschappen werkelijk als volkenrechtelijke organisatie in Nederland gevestigd, wanneer zij hier te lande een afdeling of vertegenwoordiging hebben? Hoe zien de bewindslieden in dit verband de positie van Europol? Wie worden bedoeld met «rechter (..) van een volkenrechtelijke organisatie» in de voorgestelde artikelen 178a en 364a? Hoe zien de bewindslieden de verhouding tussen artikel 8 van het Wetboek van Strafrecht en het voorgestelde artikel 364 t.a.v. rechters van het Internationaal Gerechtshof, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en te zijner tijd van het Internationaal Strafhof?

Met spijt vernamen de leden van de CDA-fractie dat op het moment van indiening van het wetsvoorstel de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba zich nog steeds aan het beraden waren over de medegelding voor hun land van het OESO-corruptieverdrag van 17 december 1997. Hoe is dit beraad georganiseerd? Welke verloop heeft het beraad gehad sinds april 1999, toen de regering deze mededeling deed? Welke oordeel heeft de minister van Justitie – in zijn medeverantwoordelijkheid als lid van de ministerraad van het Koninkrijk – over de medegelding gegeven?

Tenslotte verzochten de leden van de CDA-fractie om een uiteenzetting van de situatie ten aanzien van de ontzetting uit de in artikel 28 vermelde rechten na het begaan van ambtsmisdrijven indien het voorliggende wetsvoorstel 26 469 wordt aanvaard. Is de wetgeving ten aanzien van deze bijkomende straffen consistent te achten?

De voorzitter van de commissie,

Hirsch Ballin

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
2

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Hirsch Ballin (CDA) (voorzitter), Ruers (SP), Lodders-Elfferich (CDA), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter) , Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA), De Wolff (GL).

XNoot
1

Het eerder verschenen stuk inzake dit wetsvoorstel is gedrukt onder EK nr. 294, vergaderjaar 1999–2000.

Naar boven