26 271
Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken

nr. 210b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 17 mei 2001

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het voorlopig verslag dat inzake het onderhavige wetsvoorstel is uitgebracht. Het verheugt mij dat hieruit naar voren komt dat de leden van een groot aantal fracties over het algemeen konden instemmen met de voorgestelde verruiming van de mogelijkheden tot het gebruik van DNA-onderzoek. In het voorlopig verslag zijn een aantal vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik op deze opmerkingen te reageren en de gestelde vragen te beantwoorden.

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie het belang van dit wetsvoorstel onderstreepten en instemden met het vernietigen van het celmateriaal en het DNA-profiel van een verdachte op het moment dat hij niet langer als verdachte kan worden aangemerkt behoudens indien hij inmiddels is veroordeeld wegens een misdrijf waarop vier jaar of meer gevangenisstraf staat en deze veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan. Hun conclusie dat uitsluitend het doel van de DNA-databank (namelijk de opsporing van andere, inclusief toekomstige, misdrijven) het bewaren van het celmateriaal en het DNA-profiel van de laatstbedoelde persoon kan rechtvaardigen, deel ik. Daarmee spoort inderdaad ook dat de 20- of 30-jarige bewaartermijn kan worden verlengd ingeval de betrokkene nadien voor een ander misdrijf wordt veroordeeld.

De leden van de CDA-fractie constateerden dat een notitie zal worden vervaardigd over de vraag of op grond van artikel 80 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een rechter de voorlopige hechtenis van een verdachte kan schorsen onder de bijzondere voorwaarde dat deze meewerkt aan een DNA-onderzoek. Zij waren van mening dat daarover duidelijkheid zou moeten worden verkregen voordat het voorliggende wetsvoorstel kracht van wet krijgt. In dat verband vroegen zij aan te geven wanneer bedoelde notitie kan worden verwacht. Naar verwachting zal de notitie in de loop van juni 2001 gereed zijn. Ik zal haar dan tegelijkertijd aanbieden aan de voorzitters van de Tweede Kamer en van de Eerste Kamer. Overigens ligt het naar mijn mening niet in de rede het van kracht worden van het onderhavige wetsvoorstel te laten afhangen van het in de notitie te geven antwoord op de vraag of het toelaatbaar is dat de rechter op basis van artikel 80 Sv DNA-onderzoek als bijzondere voorwaarde bij schorsing van de voorlopige hechtenis van een verdachte stelt. Het antwoord op deze vraag staat namelijk los van het onderhavige wetsvoorstel en de verruiming die het biedt van de mogelijkheden tot het gebruik van DNA-onderzoek in het kader van het voorbereidend onderzoek. Daarbij komt dat de schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden een van de onderwerpen is die momenteel nader worden bestudeerd in het kader van de uitwerking van de beleidsnota Sancties in perspectief (Kamerstukken II 2000/2001, 27 419, nr. 1). In deze beleidsnota wordt voorgesteld de mogelijkheden voor het stellen van voorwaarden bij schorsing van de voorlopige hechtenis in te perken. In de toegezegde notitie over de voorwaarde van het verrichten van DNA-onderzoek zal met deze (nog niet afgeronde) algemene herbezinning op de schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden rekening moeten worden gehouden.

De leden van de CDA-fractie was niet geheel duidelijk of de schriftelijke toestemming van de verdachte waarin hij verklaart dat hij bereid is om vrijwillig mee te werken aan een DNA-onderzoek, tevens toestemming inhoudt dat een opsporingsambtenaar het celmateriaal mag afnemen, of dat daartoe weer aparte schriftelijke toestemming is vereist. Zij vroegen, indien dit laatste het geval is, of de noodzaak daarvan kan worden toegelicht. Graag voldoe ik aan dat verzoek.

De indruk van de aan het woord zijnde leden is juist dat de verdachte met het verlenen van zijn schriftelijke toestemming voor afname van zijn celmateriaal, alleen uitspreekt dat hij vrijwillig daaraan zijn medewerking zal verlenen. Dat celmateriaal wordt in beginsel door een arts of verpleegkundige afgenomen. Afname van zijn wangslijmvlies of haarwortels door een opsporingsambtenar die door een officier van justitie is aangewezen, is ingevolge artikel 2, zevende lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken alleen toegestaan indien de verdachte daar afzonderlijk schriftelijk in heeft toegestemd. Voor het eisen van afzonderlijke toestemming is gekozen omdat afname van celmateriaal door een arts of een verpleegkundige de voorkeur heeft boven afname door een opsporingsambtenaar. Een van de redenen daarvoor is dat op deze wijze wordt bevorderd dat de rechtmatigheid van de afname buiten twijfel staat. De voorgestelde constructie is, in het verlengde van het voorgaande, gekozen om betrokkene de gelegenheid te geven wel in te stemmen met de afname van zijn celmateriaal, maar niet toe te stemmen dat die afname plaatsvindt door een opsporingsambtenaar.

De aan het woord zijnde leden gaven voorts aan dat hen niet duidelijk was waarom het bij afname van celmateriaal op vrijwillige basis, anders dan in geval van gedwongen medewerking aan een DNA-onderzoek, niet wenselijk is dat de volgorde van het af te nemen celmateriaal dwingend aan de betrokkene wordt voorgeschreven. Zij vroegen zich af waarom als regel niet wordt gekozen voor de volgorde die wordt gehanteerd bij afname op onvrijwillige basis.

Graag stel ik bij het antwoord op deze vraag voorop dat bij afname van celmateriaal op vrijwillige basis naar redelijke verwachting ook zonder dat de wet daartoe verplicht dezelfde volgorde zal worden aangehouden als bij afname op grondslag van een bevel. Afname van wangslijmvlies is immers veel minder pijnlijk dan afname van hoofdharen, die met haarwortel uitgetrokken dienen te worden, en afname van bloed. Wangslijmvlies, bloed en haarwortels geven daarbij, mits op de goede wijze afgenomen, dezelfde garantie op een betrouwbaar DNA-profiel. Een wettelijk voorgeschreven volgorde bij afname van celmateriaal op vrijwillige basis is derhalve niet nodig, en zij is ook niet wenselijk. Anders dan in geval van gedwongen medewerking aan een DNA-onderzoek acht ik het in geval van vrijwillige medewerking aan een DNA-onderzoek wenselijk dat de verdachte de mogelijkheid heeft zijn voorkeur uit te spreken voor een van de drie typen celmateriaal en daarmee ook voor de methode die wordt gehanteerd. Op die manier kan hij zelf bepalen welke inbreuk op zijn persoonlijke integriteit hij verkiest.

De leden van de CDA-fractie waren het ermee eens dat, uitsluitend indien daartoe zwaarwegende redenen aanwezig zijn, het toegestaan is dat DNA-onderzoek plaatsvindt aan celmateriaal dat op andere wijze dan door afname is verkregen. Ter illustratie is gewezen op de situatie waarin de betrokkene zich met hand en tand tegen het afnemen van celmateriaal verzet. Zij vroegen de minister of zij ervan uit mogen gaan dat zulk een situatie niet hoeft te worden beproefd indien van tevoren reeds duidelijkheid is verkregen over het risico van een dergelijke situatie.

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie aangaven zich te kunnen vinden in de hoofdregel die in het wetsvoorstel is neergelegd dat DNA-onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een bekende persoon wordt verricht aan de hand van afgenomen celmateriaal. DNA-onderzoek met dit doel aan celmateriaal dat op andere wijze dan door afname is verkregen, zal een uitzondering op deze regel vormen en slechts toegestaan zijn indien er zwaarwegende redenen zijn. Indien de betrokken officier van justitie of de rechter-commissaris op grond van feiten en omstandigheden een reëel risico aanwezig acht dat de verdachte zich bij de voorgenomen gedwongen afname van celmateriaal letterlijk met hand en tand zou verzetten en dat om die reden tegen hem fysiek geweld zou moeten worden aangewend, levert dat, zoals de leden van de CDA-fractie veronderstellen, een zwaarwegende reden op die rechtvaardigt dat een bevel tot het afnemen van celmateriaal achterwege blijft. Voorwaarde daarvoor is uiteraard wel dat er voorwerpen beschikbaar zijn met voldoende celmateriaal van de verdachte en dat dit celmateriaal geschikt is voor DNA-onderzoek. Het DNA-onderzoek kan alsdan plaatsvinden met behulp van het celmateriaal dat de verdachte heeft achtergelaten op deze voorwerpen.

De leden van de CDA-fractie vroegen zich vervolgens af of het niet wenselijker ware te eisen dat in ieder geval de hoofdofficier van justitie bij de beslissing tot een grootscheeps opgezet bevolkingsonderzoek wordt betrokken, en verzochten de minister hierop te reageren. Graag ga ik op dit verzoek in. Vooropgesteld kan worden dat de officier van justitie verantwoordelijk is voor het opsporingsonderzoek. Hij heeft ook het gezag daarover. Artikel 148 Sv stelt dat buiten twijfel. Verder komt de verantwoordelijkheid van de officier ook tot uitdrukking in artikel 149 van dat wetboek dat hem verplicht een opsporingsonderzoek in te stellen wanneer hij kennis heeft gekregen van «een strafbaar feit met welks vervolging hij is belast».

Indien een opsporingsonderzoek op een dood spoor belandt, kan in bijzondere gevallen een grootschalig DNA-onderzoek nieuwe tips en aanwijzingen voor dit onderzoek opleveren (zie de voorwaarden uit de notitie over grootschalig DNA-onderzoek van 25 januari 2001; Kamerstukken II 2000/2001, 27 400 VI, nr. 49). Het nemen van de beslissing of en zo ja, op welk moment een grootschalig DNA-onderzoek wordt gehouden, behoort tot de bevoegdheid van de officier van justitie die het opsporingsonderzoek leidt. Alleen al gelet op het feit dat een grootschalig DNA-onderzoek een groot beslag legt op de capaciteit van het Nederlands Forensisch Instituut, moet de officier van justitie wanneer hij overweegt een grootschalig DNA-onderzoek in te stellen, dit evenwel (via de hoofdofficier van justitie) voorleggen aan het College van procureurs-generaal. Ik verwijs hiervoor ook naar de Aanwijzing prioritering DNA-onderzoeken (Stcrt. 2001, 21) die in werking is getreden op 1 februari 2001.

Op deze wijze is een resultaat bereikt dat spoort met hetgeen de aan het woord zijnde leden voor ogen staat. Zonder het consent van de hoofdofficier van justitie kan het voornemen tot een grootschalig DNA-onderzoek immers niet aan het College van procureurs-generaal worden voorgelegd.

In de hiervoor genoemde notitie over grootschalig DNA-onderzoek is gesteld dat het enkele feit dat een niet-verdachte geen medewerking verleent aan een DNA-onderzoek, hem nog niet tot verdachte maakt, maar dat het weigeren van medewerking wel zou kunnen leiden tot nader onderzoek naar de desbetreffende persoon. Zij vroegen de minister dit nader toe te lichten.

Vooropgesteld kan worden dat het enkele feit dat een niet-verdachte geen medewerking verleent aan een DNA-onderzoek, hem nog niet tot verdachte maakt. Deze persoon zal evenwel voor het DNA-onderzoek geselecteerd zijn op grond van objectieve criteria die met zich mee brengen dat hij tot een – voor het opsporingsonderzoek – interessante groep van personen kan behoren die voorwerp uitmaakt van nader onderzoek. Zolang er geen feiten en omstandigheden zijn waaruit een redelijk vermoeden van schuld aan het strafbare feit voortvloeit, kunnen daarbij geen bevoegdheden en dwangmiddelen worden toegepast die vereisen dat sprake is van een verdachte. Dit sluit echter niet uit dat andere onderzoekshandelingen worden verricht, waaruit naar voren kan komen dat betrokkene van verdenking moet worden uitgesloten dan wel dat voldoende aanwijzingen zijn verkregen om hem als verdachte aan te merken.

De leden van de CDA-fractie vroegen zich voorts af hoe wordt omgegaan met DNA-profielen die in het buitenland zijn vervaardigd en welke maatstaven daar dienen te worden gehanteerd om hier te lande niet het risico te lopen te worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs.

Het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorziet in artikel 7, eerste lid, onder b, in de mogelijkheid dat een buitenlands laboratorium een DNA-onderzoek kan verrichten. Van die mogelijkheid kan alleen gebruik worden gemaakt indien het buitenlandse laboratorium voldoet aan vergelijkbare eisen als de Nederlandse laboratoria, waaronder het Nederlands Forensisch Instituut (zie artikel 7, eerste lid, onder a). De eerste eis is dat het desbetreffende laboratorium geaccrediteerd dient te zijn door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria uit de NEN-EN ISO/IEC 17025. De tweede eis houdt in dat het laboratorium, evenals een Nederlands laboratorium, deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek.

Deze twee eisen stelt het ontwerpbesluit om te garanderen dat het DNA-onderzoek goed wordt uitgevoerd, dat wil zeggen door goed opgeleid en ervaren personeel (dat zijn de deskundigen, bedoeld in de voorgestelde artikelen 151a en 195a) en met de juiste apparatuur. Ook bieden deze eisen de garantie dat de methode die de deskundige hanteert om het DNA-profiel te verkrijgen, adequaat is en dat het DNA-profiel dientengevolge als betrouwbaar kan worden beschouwd. Omdat de methode waarmee het DNA-onderzoek is verricht essentieel is, stelt het ontwerpbesluit in artikel 9, tweede lid, nadrukkelijk de eis dat de deskundige die door de officier van justitie of de rechter-commissaris is aangewezen om het DNA-onderzoek te verrichten, een van de methoden hanteert die zijn goedgekeurd bij het verlenen van de accreditatie aan het laboratorium waaraan hij is verbonden. De methode die de deskundige in het concrete DNA-onderzoek heeft gehanteerd, dient hij ingevolge artikel 10, tweede lid, onder c, van het ontwerpbesluit vervolgens aan te geven in het verslag dat hij dient op te maken van de resultaten van het DNA-onderzoek. Mocht blijken dat de deskundige een niet-geaccrediteerde methode heeft toegepast, dan worden de gevolgen daarvan beheerst door de jurisprudentie inzake het onrechtmatig verkregen bewijs. Gelet op het belang van het behoud van hun accreditatie en hun goede naam heb ik er evenwel alle vertrouwen in dat de aangewezen laboratoria de aan hen opgedragen DNA-onderzoeken professioneel zullen uitvoeren.

De leden van de CDA-fractie hadden er met zorg kennis van genomen dat naar verwachting eerst over ongeveer vijf jaar een onderzoekscapaciteit beschikbaar is die overeenkomt met de thans verwachte vraag. Zij vroegen zich af of een en ander niet in een kortere tijd kan worden gerealiseerd. Verder waren zij benieuwd naar de redenen waarom uitbreiding uitsluitend bij het NFI is voorzien, nu mogelijk ook het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit Leiden met capaciteitsproblemen te maken zal krijgen. Zij wilden weten of deze worden voorkomen door de uitbreiding bij het NFI? Daarnaast vroegen zij waarom niet tevens in een uitbreiding van de onderzoekscapaciteit in Leiden wordt voorzien en of een dergelijke uitbreiding niet tevens een aanvullende mogelijkheid zou zijn om het benodigde personeel van een opleiding te voorzien, nu gesteld is dat de opleidingen in hoge mate «on the job» dienen plaats te vinden.

De aan het woord zijnde leden vroegen verder wat de verhouding is tussen beide instanties. In dat verband stelden zij de vraag of er louter sprake is van uitbesteding van laboratoriumonderzoek door het NFI aan het instituut in Leiden of van twee qua taken en bevoegdheden gelijke onderzoeksinstituten.

Zij merkten op dat het NFI onder de verantwoordelijkheid van de minister valt, en wilden weten of dit niet geldt voor het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit Leiden. Gevraagd wordt of kan worden aangegeven wat zulks formeel en feitelijk betekent en wie kan worden aangesproken op de gang van zaken in laatstgenoemd instituut. De leden van de CDA-fractie vroegen zich voorts af welk beleid de minister ten aanzien van het laten verrichten van DNA-onderzoek bij geaccrediteerde instituten in binnen- en buitenland voor ogen staat, gelet op het voorlopige tekort aan onderzoekscapaciteit en op de verwachte toename van onderzoeken in de toekomst. Dit laatste klemt temeer gelet op de twee aangekondigde wetsvoorstellen (DNA-onderzoek bij veroordeelden en DNA-onderzoek met betrekking tot uiterlijke kenmerken) waarvan de implicaties voor de onderzoekscapaciteit in de stukken tot nu toe nog niet zijn verwerkt. Zij vroegen daarnaast of bevorderd wordt dat ook andere Nederlandse laboratoria gaan beschikken over een accreditatie. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wilden zij vervolgens weten hoe en op welke termijn beoogd wordt een en ander te realiseren. Indien het antwoord negatief is, wilden zij weten waarom. De leden aan het woord merkten hierbij op dat, anders dan in Nederland, in de ons omringende landen het DNA-onderzoek veelal decentraal wordt uitgevoerd, waarbij zowel gebruik wordt gemaakt van politielaboratoria als van private laboratoria, die al dan niet verbonden zijn aan een ziekenhuis. Zij informeerden of de minister een centrale of een decentrale uitvoering van DNA-onderzoek voor ogen staat. Tenslotte wilden zij weten of het voornemen bestaat om te zorgen dat onderzoek, dat tot nu toe voor ons in het buitenland wordt verricht vanwege aldaar aanwezige expertise en technische mogelijkheden, op termijn in ons land wordt uitgevoerd.

Graag beantwoord ik de hierboven gestelde vragen als volgt. Forensisch DNA-onderzoek is technisch ingewikkeld onderzoek waarbij aan de betrouwbaarheid van dit onderzoek hoge eisen moeten worden gesteld omdat de resultaten daarvan een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de opheldering van bijvoorbeeld gewelds- en zedenmisdrijven. Daarom is het van belang dat, zoals hiervoor is gesteld op een vorige vraag van de leden van de CDA-fractie, slechts die laboratoria DNA-onderzoeken verrichten die de Raad voor Accreditatie heeft geaccrediteerd op basis van de criteria uit de NEN-EN ISO/IEC 17 025 en die deskundig zijn op het terrein van forensisch DNA-onderzoek. Op dit moment beschikken in Nederland uitsluitend het Nederlands Forensisch Instituut en het laboratorium voor forensisch DNA-onderzoek van het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit Leiden over een accreditatie van de Raad voor Accreditatie; deze twee laboratoria zijn ook deskundig op het terrein van forensisch DNA-onderzoek. Dat neemt niet weg dat andere laboratoria, zowel in Nederland als daarbuiten, ook DNA-onderzoek zouden kunnen verrichten indien zij beschikken over een accreditatie en deskundig zijn op het terrein van forensisch DNA-onderzoek.

Het Nederlands Forensisch Instituut heeft in Nederland een centrale positie als het gaat om het verrichten van forensisch onderzoek in het kader van de waarheidsvinding in strafzaken. Een belangrijk onderdeel daarvan wordt gevormd door het verrichten van DNA-onderzoek in strafzaken. In artikel 4, tweede lid, van het huidige Besluit DNA-onderzoeken, maar ook in artikel 7, eerste lid, van het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wordt daarom uitgegaan van de regel dat DNA-onderzoeken worden verricht in het laboratorium van het Nederlands Forensisch Instituut, tenzij de officier van justitie, onderscheidenlijk de rechter-commissaris bepaalt dat het onderzoek in een ander laboratorium wordt verricht.

Anders dan voor het Instituut voor anthropogenetica, dat valt onder de verantwoordelijkheid van het bestuur van de Universiteit Leiden, geldt voor het Nederlands Forensisch Instituut dat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het forensisch onderzoek dat daar wordt verricht. Met betrekking tot het Nederlands Forensisch Instituut wordt een beleid voorgestaan van wetenschappelijke ontwikkeling en inbedding van het forensisch onderzoek dat ertoe moet leiden dat binnen het instituut hoogwaardig forensisch onderzoek plaatsvindt in het kader van de waarheidsvinding. Met betrekking tot DNA-onderzoek betekent dit dat het onderzoek zich niet louter beperkt tot de DNA-analyse, doch dat de (DNA-)onderzoeksresultaten worden geïnterpreteerd in de context van het misdrijf. Dit laatste is voor de bewijsvoering in strafzaken van eminent belang. Daar komt bij dat bij forensisch onderzoek dikwijls meerdere onderzoeksdiciplines in nauwe relatie tot elkaar een rol spelen. Deze integrale aanpak van forensisch onderzoek zou zich slecht verhouden met een decentrale uitvoering van forensisch onderzoek en derhalve ook van DNA-onderzoek. Ik zie dan ook uit een oogpunt van kwaliteitsbevordering van het forensisch onderzoek geen aanleiding om actief te bevorderen dat ook andere laboratoria de beschikking krijgen over een accreditatie voor het verrichten van forensisch onderzoek.

In 2003 zal het Nederlands Forensisch Instituut beschikken over de maximale capaciteit om het op basis van het wetsvoorstel ingeschatte aantal DNA-onderzoeken te kunnen verrichten. Voor het Nederlands Forensisch Instituut is het vanuit bedrijfskundig oogpunt van belang de continuïteit van het laboratorium te waarborgen. De extra personele instroom en de aanschaf van apparatuur dient daarom in beheersbaar tempo plaats te vinden. Bij de gefaseerde opbouw van onderzoekscapaciteit is ook rekening gehouden met de tijd die de partners in de strafrechtsketen nodig hebben om zich optimaal te kunnen instellen op het verrichten van meer DNA-onderzoeken. Met name voor de politie geldt dat de groei gefaseerd zal verlopen omdat opleidingen ontwikkeld moeten worden en politiemensen moeten worden opgeleid. Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat zich binnen dit groeiscenario een capaciteitstekort zal voordoen. Mocht onverhoopt toch een capaciteitstekort ontstaan, dan kan het Nederlands Forensisch Instituut voorstellen het onderzoek te laten verrichten door een ander – geaccrediteerd – laboratorium in binnen- of buitenland. Ik verwijs hiervoor naar paragraaf 3 van de eerder genoemde Aanwijzing prioritering DNA-onderzoeken van het College van procureurs-generaal. Daarnaast houdt de tijdelijke commissie DNA-onderzoek, die bij die aanwijzing is ingesteld, de vinger aan de pols.

De reden waarom bepaalde vormen van forensisch onderzoek, waaronder bepaalde vormen van DNA-onderzoek, in andere (buitenlandse) laboratoria worden uitgevoerd, is met name gelegen in het beginsel van «economics of scale». Voor bepaalde onderzoeksvormen is het volume van het aanbod dermate gering dat het niet aantrekkelijk is te investeren in kennis en deskundigheid en het onderhouden daarvan, doch dat het goedkoper is bepaalde onderzoeken uit te besteden aan daartoe nauwkeurig geselecteerde laboratoria. Dit neemt niet weg dat het Nederlands Forensisch Instituut het tot haar kerntaken rekent om voortdurend te werken aan de ontwikkeling van innovatieve technieken en het verder versterken van de expertisefunctie om de onderzoeksmogelijkheden te optimaliseren. Het Nederlands Forensisch Instituut streeft er dan ook naar in de (nabije) toekomst voor andere onderzoekstechnieken, zoals bijvoorbeeld mitochondriaal DNA onderzoek, een accreditatie te verkrijgen.

Tussen de Staat (het openbaar ministerie) en het Instituut voor anthropo-genetica is een overeenkomst gesloten op basis waarvan dit Instituut een opdracht van een officier of een rechter-commissaris tot het doen van DNA-onderzoek uitvoert. Deze overeenkomst loopt tot 31 december 2001. In het najaar zal de voortzetting van de afspraken bezien worden. Daarbij zal de benodigde capaciteit voor het verrichten van DNA-onderzoek nadrukkelijk worden meegewogen.

In de praktijk wordt DNA-onderzoek verricht in het Leidse laboratorium in geval van contra-expertise of, bij wijze van uitzondering, een bijzonder project met grote gevolgen voor de capaciteit van het Nederlands Forensisch Instituut zoals de uitvoering in 1998 van de pilot «DNA bij inbraken» of voor de toepassing van een bijzondere onderzoeksmethode waarover het NFI op dat moment (nog) niet beschikt. Een en ander kenschetst ook de rol en taakverdeling tussen beide instituten: beide zijn gelijkelijk bevoegd en gekwalificeerd door accreditatie om DNA-onderzoek te verrichten, terwijl het NFI hierin een centrale rol onder ministeriële verantwoordelijkheid is toebedeeld.

In de jaren 1995 tot en met 2000 zijn er jaarlijks steeds in zo'n 20 strafzaken door het laboratorium voor forensisch DNA-onderzoek van het Instituut voor anthropogenetica DNA-onderzoeken (gemiddeld 5 à 6 sporen per zaak) verricht. In 1998 en 1999 heeft het Instituut voor anthropogenetica in het kader van het zogenoemde pilotproject «DNA-bij inbraken» in 171 zaken 252 DNA-onderzoeken verricht.

De leden van de CDA-fractie spraken tenslotte hun zorg uit over het gevaar van contaminatie op de plaats van het delict. Zij wezen erop dat politiemensen die uitsluitend de primaire politieopleiding hebben afgerond, de zogenaamde medewerkers basispolitiezorg, niet gespecialiseerd zijn in het vinden en veiligstellen van sporen omdat dit niet tot hun taak behoort. De aan het woord zijnde leden wilden weten wanneer het Landelijke selectie- en opleidingsinstituut (LSOP) voor de huidige groep opsporingsambtenaren kortdurende opleidingen heeft ontwikkeld, alsmede wanneer het leren omgaan met sporen een structureel onderdeel zal vormen van de primaire politieopleiding ten behoeve van nieuwe lichtingen opsporingsambtenaren. Verder vroegen zij of de onderwijsmodules voor technisch rechercheurs met de ontwikkeling waarvan het LSOP is gestart, structureel in de opleiding tot technisch rechercheur worden opgenomen.

Ik onderken met de leden van de CDA-fractie het gevaar van contaminatie op de plaats van het delict door onvoldoende kennis van en ervaring met het veiligstellen van biologische sporen door medewerkers basispolitiezorg. Zij zijn over het algemeen eerder op de plaats van het delict dan de technisch rechercheurs die verantwoordelijk zijn voor het veiligstellen van de biologische sporen, en dienen daarom door middel van een adequate opleiding een alertheid te ontwikkelen voor het vinden en veiligstellen van biologische sporen. Dat geldt des te meer naarmate DNA-onderzoek, naast de vingerafdruk en ander sporenonderzoek, een dominantere plaats gaat innemen in het reguliere recherchewerk. Het LSOP is daarom gestart met het ontwikkelen van onderwijsmodules voor medewerkers basispolitiezorg waarin hen onder meer geleerd wordt hoe zij kunnen voorkomen dat zij bruikbare biologische sporen op de plaats van het delict over het hoofd zien en sporen vermengen met andere sporen of overbrengen naar de plaats van een ander delict. Naar verwachting zullen deze onderwijsmodules aan het einde van dit jaar gereed zijn. Het is de bedoeling dat de thans aangestelde medewerkers basispolitiezorg fasegewijs vertrouwd zullen worden gemaakt met de inhoud van deze onderwijsmodules. Verder zullen de onderwijsmodules voor nieuw op te leiden medewerkers basispolitiezorg in de loop van het jaar 2002 in het vernieuwde politieonderwijs worden ingepast en dan een structureel onderdeel gaan vormen van het reguliere politieonderwijs. Deze modules hebben tot doel nieuwe medewerkers basispolitiezorg reeds aan het begin van hun carrière bewust te maken van het belang van het op een goede wijze veiligstellen van biologische sporen.

Mede met het oog op het voorkomen van contaminatie wordt in de huidige opleiding en training van technisch rechercheurs al structureel aandacht besteed aan het adequaat veiligstellen van sporen voor DNA-onderzoek. Het is de bedoeling dat in de loop van 2002 het LSOP de onderwijsmodules voor technisch rechercheurs die betrekking hebben op het omgaan met sporen, zal hebben aangepast aan de voortschrijdende technische ontwikkelingen op het terrein van DNA-onderzoek en de toepassing van DNA-onderzoek bij de categorie misdrijven ten aanzien waarvan dit wetsvoorstel in uitbreiding voorziet.

De leden van de CDA-fractie vroegen verder of de modules die ontwikkeld worden voor politieambtenaren die in de toekomst wangslijm en haarwortels afnemen, structureel in de opleidingen worden opgenomen en wanneer daarvan gebruik gemaakt kan worden. Het streven is erop gericht dat vanaf juni 2001 politieambtenaren een opleiding kunnen volgen met behulp waarvan zij praktisch en theoretisch geschoold worden in het afnemen van wangslijmvlies en haarwortels. Naar verwachting zal deze opleiding geen deel uitmaken van het reguliere politieonderwijs, maar worden aangeboden in de vorm van een vervolgopleiding.

De reden daarvan is dat de groep politieambtenaren die door de officier van justitie zullen worden aangewezen om bij verdachten en derden die daarmee instemmen, wangslijmvlies of haarwortels af te nemen, beperkt zal zijn opdat zij voldoende ervaring in de praktijk kunnen en blijven opdoen.

De leden van de CDA-fractie gaven aan geconstateerd te hebben dat in de schriftelijke stukken in verschillende bewoordingen gewag wordt gemaakt van de technische mogelijkheid om met behulp van het DNA-profiel het geslacht en het ras van de betrokkene vast te stellen. In verband met het aangekondigde wetsvoorstel ten aanzien van het gebruik van de persoonskenmerken die uit een DNA-profiel kunnen worden afgeleid, tegen welk wetsvoorstel de leden aan het woord aangaven niet op voorhand bezwaar te hebben, vroegen de aan het woord zijnde leden of met betrekking tot zowel het geslacht als het ras van degene wiens DNA-profiel het betreft eenzelfde zekerheid kan worden gegeven. Indien dit niet geval is, vroegen zij aan te geven welke marges gehanteerd dienen te worden, alsmede wat te dien aanzien verantwoord is te achten.

Bij het huidige vergelijkend strafvorderlijk DNA-onderzoek heeft het Nederlands Forensisch Instituut zich tot nu toe beperkt tot de analyse van «anonieme» DNA-kenmerken die zijn gelokaliseerd op niet-coderende DNA-sequenties. Uit deze kenmerken kan geen informatie worden verkregen omtrent het uiterlijk van de «eigenaar» van het celmateriaal. Hierop geldt een uitzondering. Uit een van de elf kenmerken waarmee het DNA-profiel op dit moment routinematig wordt bepaald, kan namelijk met 100% zekerheid worden vastgesteld of de «eigenaar» van het celmateriaal tot het mannelijke of vrouwelijke geslacht behoort.

Die grote mate van zekerheid geldt niet voor het kenmerk «ras of bevolkingsgroep». Weliswaar wordt verwacht dat uit de dit jaar te verwachten resultaten van populatiestudies die op initiatief van het Europees Netwerk van Forensische Instituten zijn gehouden, naar voren komt dat een bepaald DNA-kenmerk vaker binnen de ene bevolkingsgroep of ras voorkomt dan binnen een andere bevolkingsgroep of ras, maar daarmee kan over de bevolkingsgroep of het ras van de «eigenaar» van het celmateriaal geen zekerheid worden gegeven. Om meer zekerheid daarover te verkrijgen zal uitgebreider onderzoek aan het celmateriaal nodig zijn. En ook dan zal beslist niet in alle gevallen met een hoge mate van zekerheid het ras of de bevolkingsgroep kunnen worden bepaald. Bovendien geldt dat naarmate rassen of bevolkingsgroepen zich meer vermengen, de waarde van het DNA-onderzoek naar specifieke kenmerken van een bevolkingsgroep of ras in de toekomst zal afnemen.

Het vorenstaande neemt echter niet weg dat in gevallen waarin DNA-onderzoek wel een belangrijke aanwijzing over de bevolkingsgroep of het ras van de onbekende verdachte oplevert, deze aanwijzing nuttig kan zijn voor het opstellen van een daderprofiel op basis waarvan verder rechercheonderzoek naar de dader kan plaatsvinden. Indien het opsporingsonderzoek op een dood spoor is beland, kan een dergelijke aanwijzing ook behulpzaam zijn bij het maken van een selectie van personen aan wie vrijwillige medewerking aan een grootschalig opsporingsonderzoek kan worden gevraagd. Daar zal de belangrijkste functie van DNA-onderzoek naar uiterlijke kenmerken liggen: een hulpmiddel in de eerste fase van het opsporingsonderzoek bij ernstige levens- en zedendelicten, waarin andere aanwijzingen omtrent de identiteit van de dader zeer spaarzaam zijn.

Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie het van belang achten dat de mogelijkheden tot DNA-onderzoek in strafzaken worden uitgebreid. Zij informeerden naar het verband tussen het onderhavige wetsvoorstel en de regeling van het afnemen van vingerafdrukken, en vroegen hoe de afstemming tussen de regimes voor vingerafdrukken en DNA tegen het belang van benutting van DNA-onderzoek bij zoiets ernstigs als een concrete verdenking van dood door schuld gewogen moet worden. Verder vroegen zij of de afstemming tussen de regimes voor vingerafdrukken en DNA geen reden zou moeten zijn de regeling inzake vingerafdrukken in samenhang met de regeling inzake DNA-onderzoek bij te stellen naar delicten met een strafdreiging van tenminste drie jaar.

Het onderhavige wetsvoorstel verlaagt de grens voor het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek tegen de wil van de verdachte naar misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De huidige DNA-regeling legt deze grens nog bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en bij een aantal gewelds- en zedendelicten waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer staat. Bij mijn keuze om voor te stellen de grens van gedwongen afname van celmateriaal te verlagen, heeft een aantal factoren een rol gespeeld, zoals het zogenaamde tandelborstelarrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999 (NJ 2000, 10), alsmede de resultaten van het pilotproject «DNA bij inbraken» en het maatschappelijk draagvlak dat bestaat voor het breder toepasbaar maken van DNA-onderzoek. Vervolgens heb ik mij bij het bepalen van de nieuwe grens voor toepassing van gedwongen DNA-onderzoek mede laten leiden door de motie van de leden van de Tweede Kamer Nicolaï, Kalsbeek en Dittrich (Kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VI, nr. 27). Deze motie nodigde uit het gebruik van DNA-onderzoek uit te breiden tot al die gevallen waarin het nemen van vingerafdrukken is toegestaan. Dat is bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

Verlaging van de grens voor gedwongen afname van celmateriaal en het gedwongen nemen van vingerafdrukken naar misdrijven waarop een gevangenisstraf van drie jaar of meer staat, acht ik om een aantal redenen niet wenselijk en ook niet nodig. Voorop staat dat de grenzen waarbinnen gedwongen afname van celmateriaal en het gedwongen nemen van vingerafdrukken toegestaan zijn, het resultaat zijn van een belangenafweging. Bij die belangenafweging dient voorts te worden betrokken dat toepassing van de onderhavige dwangmiddelen een – eventueel kortdurende – vrijheidsbeneming impliceert. Naar mijn mening is het in het huidige Wetboek van Strafvordering neergelegde resultaat van deze belangenafweging, die ook in dit wetsvoorstel wordt gevolgd, waarbij strafvorderlijke bevoegdheden, ook andere dan de onderhavige, dikwijls aan de toepasselijkheid van voorlopige hechtenis gekoppeld zijn, een adequate.

De in het wetsvoorstel besloten liggende keuze wordt ook ondersteund door de Raad van Hoofdcommissarissen en het Korpsbeheerdersberaad. Zij zijn blijkens hun in het kader het wetsvoorstel uitgebrachte adviezen van oordeel dat voor beide dwangmiddelen moet gelden dat zij kunnen worden toegepast bij iedere verdachte van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Met het verder verlagen van de grens voor DNA-onderzoek zou daarom verder worden gegaan dan de politie zelf voor nodig houdt. Verder ook dan bijvoorbeeld het openbaar ministerie noodzakelijk acht.

Tot slot zijn er ook geen aanwijzingen dat het kunnen toepassen van DNA-onderzoek bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van drie jaar of meer is gesteld een aanmerkelijke verbetering van de mogelijkheden tot waarheidsvinding oplevert. Die aanwijzingen zijn er ook niet ten aanzien van het door de leden van de VVD-fractie genoemde delict «dood door schuld» of andere delicten die onder de voorgestelde nieuwe categorie zouden vallen, zoals eenvoudige mishandeling of deelname aan een aanval of vechterij. Mij zijn geen gevallen bekend waarbij DNA-onderzoek een rol had kunnen spelen bij het strafvorderlijk onderzoek naar een geval waarin onzorgvuldig gedrag de dood van een ander heeft veroorzaakt of iemand een ander mishandeld heeft.

De leden van de VVD-fractie informeerden ook naar de verhouding tussen de regeling van het nemen van vingerafdrukken enerzijds en de regeling inzake afname van celmatriaal voor DNA-onderzoek anderzijds, met name op het punt van het vereiste van ernstige bezwaren dan wel redelijk vermoeden van schuld, alsmede op het punt van de opslag en het bewaren van DNA-materiaal. Zij gaven daarbij aan het onderscheid in zwaarte van de inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte geen krachtig argument te vinden, en vroegen of er andere argumenten zijn.

De voorwaarden voor het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek komen op een aantal punten niet geheel overeen met de voorwaarden die gelden voor het nemen van vingerafdrukken. Een van die punten betreft de eis van ernstige bezwaren. Voor het geven van een bevel tot het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek geldt ingevolge de voorgestelde artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, dat er sprake moet zijn van ernstige bezwaren. Artikel 225 van de Invoeringswet Wetboek van Strafvordering stelt deze eis eveneens voor het nemen van vingerafdrukken tegen de wil van de verdachte tijdens de voorlopige hechtenis. Ingevolge artikel 67, derde lid, Sv is het bestaan van ernstige bezwaren voor de toepassing van voorlopige hechtenis vereist. Deze eis geldt derhalve impliciet voor toepassing van artikel 225 van de Invoeringswet Wetboek van Strafvordering. Zij drukt uit dat er meer moet zijn dan enkel een redelijk vermoeden van schuld. Het moet op basis van feiten en omstandigheden waarschijnlijk zijn dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan.

Voor inverzekeringstelling en het nemen van vingerafdrukken tijdens die periode, geldt ingevolge artikel 222 van de Invoeringswet Wetboek van Strafvordering de eis van ernstige bezwaren evenwel niet. Mede gelet de omstandigheid dat het onder dwang afnemen van celmateriaal, onder omstandigheden ook bloed, een grotere inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte inhoudt dan het tegen de wil nemen van vingerafdrukken, ligt het evenwel meer voor de hand in dit verband het oog op artikel 225 van de Invoeringswet Wetboek van Strafvordering te richten.

In dit verband speelt ook een belangrijke rol dat de voorwaarde van ernstige bezwaren eveneens wordt gesteld ten aanzien van de dwangmiddelen «onderzoek aan het lichaam» en «onderzoek aan de kleding». Ik verwijs hiervoor naar de artikelen 56 en 195 Sv. Indien de voorwaarde van de ernstige bezwaren zou worden losgelaten, zouden aan het afnemen van celmateriaal tegen de wil van de verdachte minder stringente voorwaarden zijn verbonden dan aan het onderzoek aan zijn lichaam en kleding dat de verdachte moet dulden. Dat vind ik niet juist omdat het laatstgenoemde dwangmiddel, zeker voorzover het ziet op onderzoek aan de kleding, minder ingrijpend is dan het dwangmiddel van de gedwongen medewerking aan een DNA-onderzoek.

Verder zijn de regels die van toepassing zijn op het bewaren en vernietigen van vingerafdrukken nagenoeg gelijk aan de voorgestelde regels voor het bewaren en vernietigen van DNA-profielen. Voor vingerafdrukken geldt, evenals voor DNA-profielen, dat zij dienen te worden vernietigd indien blijkt dat de verdachte terzake van het feit in verband waarmee de vingerafdrukken zijn genomen, ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Zowel de vingerafdrukken als het DNA-profiel van een verdachte worden dertig jaar in het vingerafdrukkenregister respectievelijk de DNA-databank bewaard, met dien verstande dat het DNA-profiel van een persoon die wordt verdacht van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Sv waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan zes jaar staat, twintig jaar wordt bewaard. In dat laatste opzicht is de regeling voor DNA-profielen soepeler dan de regeling voor vingerafdrukken.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich voorts af hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de ontwikkelingen in andere landen, in het bijzonder lidstaten van de Europese Unie en de Schengenlanden, en refereerden daarbij aan verwijzingen naar een dreigende achterstand van het forensisch onderzoek in ons land.

In de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 62, 65–66), waarnaar ik deze leden graag verwijs, heb ik reeds de huidige stand van de wetgeving in een aantal Schengenen/of Europese landen belicht. Daaruit blijkt dat Nederland met het onderhavige wetsvoorstel, alsmede met de twee nog in te dienen conceptwetsvoorstellen, beschouwd kan worden als één van de meer vooruitstrevende landen. Ook had Nederland als een van de eerste landen een DNA-databank. In de nota naar aanleiding van het nader verslag ben ik nader ingegaan op het forensisch onderzoek in verhouding tot Engeland (blz. 7). Uit het daar geschetste beeld blijkt dat Nederland zich, evenals Engeland, verheugt in een enorm toenemende belangstelling voor DNA-onderzoek. Weliswaar bevat de DNA-databank in Engeland op dit moment verhoudingsgewijs aanmerkelijk meer profielen van personen, maar de verwachting is dat deze verhoudingen, met de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel en het nog in te dienen wetsvoorstel DNA-onderzoek bij veroordeelden snel zullen veranderen. Ook uit vergelijking met de databanken van andere Europese landen blijkt geenszins dat Nederland achterop loopt. Dat sprake zou zijn van een dreigende achterstand van het forensisch onderzoek in Nederland berust derhalve op een misverstand.

Tot slot merkten de leden van de VVD-fractie op dat de Tweede Kamer een aantal moties heeft aangenomen die gericht zijn op verder onderzoek en notities van de kant van de minister, en refereerden zij eraan dat twee vervolgwetsvoorstellen worden voorbereid. Zij vroegen of niet het gevaar bestaat van fragmentatie van de wet- en regelgeving met betrekking tot DNA-onderzoek in strafzaken.

Ik ben mij ervan bewust dat er op het terrein van de DNA-regelgeving op dit moment veel in beweging is. De DNA-technieken ontwikkelen zich in een snel tempo en mede daardoor is er sinds 1999 een steeds grotere behoefte ontstaan aan de toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken. Die behoefte komt ook tot uitdrukking in de discussie die in de media en het parlement met enige regelmaat wordt gevoerd over het verleggen van de grenzen van het gebruik van DNA-onderzoek. Die discussie, de ontwikkeling van nieuwe DNA-onderzoekstechnieken en het groeiende maatschappelijke draagvlak voor het gebruik van die technieken hebben ertoe geleid dat inmiddels twee nieuwe conceptwetsvoorstellen tot stand zijn gebracht. Het eerste conceptwetsvoorstel wil het mogelijk maken dat DNA-onderzoek in strafzaken in de toekomst ook gericht kan zijn op het vaststellen van uiterlijke persoonskenmerken van de onbekende verdachte. Dit wetsvoorstel heeft net zoals het onderhavige wetsvoorstel betrekking op DNA-onderzoek binnen het voorbereidend onderzoek, maar kan naar mijn mening zeer wel los daarvan beoordeeld worden. Het gaat namelijk om een heel ander type onderzoek. Het wetsvoorstel zal, zoals het er thans naar uitziet, ook aanpassing of invoeging van andere artikelen behelzen dan welke in dit wetsvoorstel aan de orde zijn. Het tweede conceptwetsvoorstel betreft DNA-onderzoek bij veroordeelden. Er is voor gekozen deze materie buiten het Wetboek van Strafvordering te regelen in een afzonderlijk wetsvoorstel. Oordeelsvorming hierover op een ander moment dan het onderhavige wetsvoorstel is eveneens goed mogelijk, omdat het betrekking heeft op toepassing van DNA-onderzoek buiten het voorbereidend onderzoek, terwijl het onderhavige wetsvoorstel ziet op toepassing van DNA-onderzoek binnen het voorbereidend onderzoek.

Om de aangegeven redenen acht ik het gevaar voor fragmentatie van de wet- en regelgeving met betrekking tot DNA-onderzoek in strafzaken zeer gering. De consecutieve behandeling van de drie wetsvoorstellen biedt daarbij het voordeel dat de respectievelijke keuzes die in elk van de drie wetsvoorstellen voorliggen op hun eigen merites beoordeeld kunnen worden. Dat vergroot de mogelijkheden om het debat op een gestructureerde en zorgvuldige wijze te voeren.

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie de bevordering van de opsporing en vervolging van strafbare feiten die het wetsvoorstel mogelijk maakt, positief tegemoet treden. Met hen ben ik van mening dat de beperking van de privacy van de burger die met verruiming van strafvorderlijke bevoegdheden gepaard gaat, alleen kan worden gerechtvaardigd indien het wetsvoorstel de inbreuken op de persoonlijke levenssfeer met gepaste rechtsstatelijke waarborgen omkleedt. Ik hoop hen er alsnog van te overtuigen dat het wetsvoorstel aan deze eis voldoet. Ik wijs er in dat verband onder meer op dat in het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit, in vergelijking met de huidige DNA-regeling, de waarborgen voor het bewaren en vernietigen van DNA-profielen en celmateriaal zijn versterkt. Zo zijn de bewaartermijnen gedifferentieerd naar de zwaarte van misdrijven en is duidelijker aangegeven in welke situaties het DNA-profiel en het celmateriaal moeten worden vernietigd. Ook de positie van de niet-verdachte is in vergelijking met de huidige regeling van duidelijke waarborgen voorzien. Het DNA-profiel van de niet-verdachte wordt niet opgenomen in de DNA-databank en zijn celmateriaal wordt niet bewaard indien is vastgesteld dat zijn profiel niet overeenkomt met het DNA-profiel dat uit het sporenmateriaal is vervaardigd.

Het spreekt voor zich dat het niet alleen van belang is dat wettelijk gewaarborgd is dat het celmateriaal en het DNA-profiel van een verdachte worden vernietigd zodra dat noodzakelijk is, maar ook dat dit in de praktijk daadwerkelijk gebeurt. Dat is niet alleen in het belang van de verdachte, maar ook in het belang van de rechtshandhaving. Ik acht het daarom van belang dat aan de totstandkoming van een adequate informatievoorziening tussen het openbaar ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut de hoogste prioriteit wordt gegeven. Mij is evenwel bekend dat, als gevolg van het ontbreken van aansluiting tussen de systemen van eerste aanleg, hoger beroep en cassatie, een sluitend geautomatiseerd systeem, dat zorg draagt voor vernietiging van de DNA-profielen en het celmateriaal van personen tegen wie de verdenking is komen te vervallen (bijvoorbeeld als gevolg van vrijspraak), de eerstkomende jaren niet verwezenlijkt kan worden. Derhalve zal de eerstkomende jaren het accent liggen op een gedegen administratief systeem om strafzaken op hun afloop te kunnen volgen. Bij onderdelen van het proces die zich thans wel lenen voor geautomatiseerde verwerking zal daartoe worden overgegaan. Het gaat hier om de gevallen waarin het Nederlands Forensisch Instituut voor vernietiging van DNA-gegevens niet afhankelijk is van informatie van het openbaar ministerie. Zo zal het signaal voor het vernietigen van de DNA-profielen en het celmateriaal van verdachten en nadien veroordeelden waarvoor, afhankelijk van de gevangenisstraf die op het delict staat waarvan zij werden verdacht of waarvoor zij nadien werden veroordeeld, een bewaartermijn van twintig of dertig jaar geldt, geautomatiseerd worden door aanpassing in de software van de DNA-databank.

De leden van de PvdA-fractie uitten in dit verband hun bezorgdheid over de publicatie van het NRC Handelsblad waarin gesteld wordt dat politie, justitie en de medewerkers van het Nederlands Forensisch Instituut de huidige regels over DNA-onderzoek niet zouden naleven. Zij vroegen op welke manier zal worden verzekerd dat de nieuwe regels van het wetsvoorstel in de praktijk zullen worden nagevolgd.

Graag stel ik voorop dat in het artikel van het NRC-Handelsblad «De lokroep van het DNA» van 3 maart 2001 ten onrechte de suggestie is gewekt dat justitie en politie onzorgvuldig en buiten de wettelijke kaders zouden handelen. In de strafzaak waarop in het artikel wordt gedoeld, heeft de rechter-commissaris via de wettelijk voorgeschreven weg op vordering van de officier van justitie een deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut benoemd met de opdracht DNA-onderzoek te verrichten aan celmateriaal dat de verdachte had achtergelaten op koffiekopjes. Verder heeft de raadkamer van de rechtbank geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de eerste DNA-afname (gedoeld wordt op het koffiekopje) onrechtmatig was. Geconcludeerd kan derhalve worden dat de rechters die zich een oordeel over de zaak hebben gevormd, de gang van zaken niet onrechtmatig hebben geoordeeld.

De oordeelsvorming van de rechter-commissaris en de raadkamer kan worden geplaatst tegen de achtergrond van het eerder aangehaalde tandenborstelarrest van de Hoge Raad van 29 juni 1999. Daaruit blijkt dat DNA-onderzoek ter identificatie van een bekende verdachte kan plaatsvinden aan ander dan afgenomen celmateriaal. Uit de overwegingen van de Hoge Raad volgt niet dat de omstandigheid dat zulk onderzoek buiten medeweten van de verdachte plaatsvindt, aan materiaal dat verkregen is op de wijze als waarvan in deze zaak sprake is, met zich mee zou brengen dat zulk onderzoek niet wettelijk toegelaten zou zijn. Zulks impliceert dat uit het arrest niet volgt dat de rechter-commissaris opdracht heeft verleend tot DNA-onderzoek zonder dat aan de wettelijke vereisten is voldaan. Uit het arrest volgt evenmin dat de politie, door het koffiekopje in beslag te nemen voor eventueel DNA-onderzoek, onrechtmatig heeft gehandeld.

Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de regels voor DNA-onderzoek niet zijn of worden nageleefd. Ik zie dan ook geen aanleiding om nadere stappen te ondernemen om te verzekeren dat de nieuwe regels van het wetsvoorstel in de praktijk zullen worden nageleefd.

Daarnaast hadden de leden van de fractie van de PvdA graag gezien dat de wet, en niet de amvb, duidelijke regels stelt over het bewaren en vernietigen van celmateriaal, over de opname van DNA-profielen in de DNA-databank en over het gebruik van deze gegevens. Gezien het gevoelige karakter van de gegevens en het belang van een zorgvuldige omgang daarmee leek de leden van de fractie van de PvdA een wettelijke regeling die de basisregels codificeert, meer op zijn plaats.

Bij de verdeling van de elementen van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van een lager niveau is het gebruikelijk dat de wet tenminste de hoofdelementen bevat. Dat is in het onderhavige geval gebeurd. De algemene beginselen die van toepassing zijn op het bewaren en vernietigen van DNA-profielen en celmateriaal, liggen namelijk vast op het niveau van de wet, te weten in de Wet persoonsregistraties en in de toekomst in haar opvolgster, de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Kernbepaling voor de vernietiging van DNA-profielen en celmateriaal is artikel 6 van de Wbp. Hierin wordt bepaald dat de persoonsgegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt. Onder verwerken is onder andere het bewaren en het vernietigen van deze gegevens begrepen. Wat onder een «behoorlijke en zorgvuldige wijze» wordt verstaan, wordt onder meer nader uitgewerkt in de artikelen 7 tot en met 9 Wbp.

Verder brengt artikel 10, eerste lid, van de Wbp met zich mee dat een afweging moet plaatsvinden of er voldoende redenen zijn om DNA-profielen te bewaren. Zijn er voldoende redenen dan is het van belang de termijnen te bepalen die gelden om die gegevens te bewaren. Differentiatie van termijnen is mogelijk indien daartoe aanleiding bestaat. In bijzondere regelingen kunnen die termijnen ook worden gefixeerd. Bij de afweging om gegevens te bewaren moet ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wbp de vraag worden beantwoord of de opslag van DNA-profielen, gelet op de doeleinden waarvoor zij zijn opgeslagen, toereikend, terzake dienend en niet bovenmatig is.

Omdat de hoofdzaken die gelden voor het bewaren en vernietigen van DNA-profielen zijn vastgelegd in de Wbp, is in dit wetsvoorstel volstaan met het in de voorgestelde artikelen 151a, zesde lid, en 195a, vierde lid, Sv gestelde. Kern daarvan is de bepaling dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de verwerking van DNA-profielen en celmateriaal. Die profielen mogen enkel worden verwerkt voorzover dit noodzakelijk is voor de opsporing, vervolging of berechting van strafbare feiten. Ten aanzien van de DNA-profielen is voorts expliciet gesteld dat zij onder beperkingen worden opgenomen in een registratie. Het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken bevat in de artikelen 13 tot en met 18 een uitwerking van de regels die gelden voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal.

Tot slot merk ik in dit verband op dat het ook niet goed in de systematiek van het Wetboek van Strafvordering zou passen om nadere regels op het niveau van de wet op te nemen. Zo zijn er ook geen regels in dat wetboek vastgelegd over bijvoorbeeld het vernietigen van vingerafdrukken. Deze zijn neergelegd in het Reglement landelijk politieregister vingerafdrukken (Stcrt. 1998, 137).

De leden van de PvdA-fractie maakten voorts enkele opmerkingen over de indeling van het wetsvoorstel. Zij meenden dat deze onoverzichtelijk was en wezen daarbij op een aantal aspecten. Zij vroegen zich af of het niet veel overzichtelijker zou zijn geweest als de regeling voor de vergaring van celmateriaal door de officier van justitie in één artikel was vervat dat achtereenvolgens de vrijwillige afstand, de gedwongen afname en de verzameling van celmateriaal buiten betrokkene om regelt, en of niet hetzelfde geldt voor de regeling van de bevoegdheden van de rechter-commissaris die in de artikelen 195a tot en met 195e zijn vervat. Bovendien leek het hen vanuit systematisch oogpunt gewenst om de regeling voor de vergaring van celmateriaal te laten voorafgaan aan de regeling van het gebruik van dat materiaal.

Bij de indeling van dit wetsvoorstel is uitgegaan van de huidige indeling van de DNA-regeling in het Wetboek van Strafvordering. Model voor het voorgestelde artikel 151a hebben de huidige artikelen 195a tot en met 195c gestaan. Deze artikelen bevatten de bevoegdheid van de rechter-commissaris tot het laten verrichten van DNA-onderzoek aan celmateriaal. De inhoud van deze artikelen, zoals gewijzigd bij dit wetsvoorstel, is ingepast in het huidige artikel 151a dat thans uitsluitend de bevoegdheid van de officier van justitie regelt om DNA-onderzoek te laten verrichten indien de verdachte niet bekend is.

Bij eerste nota van wijziging is in het onderhavige wetsvoorstel een nieuw artikel 151b in het Wetboek van Strafvordering ingevoegd. Voor de formulering van dit artikel is aangesloten bij de formulering van artikel 195d, zoals dat is aangepast bij dit wetsvoorstel. Artikel 195d regelt de bevoegdheid van de rechter-commissaris om bij een verdachte gedwongen celmateriaal te laten afnemen. Bij diezelfde nota van wijziging zijn tevens de twee artikelen 151c en 195e in het Wetboek van Strafvordering ingevoegd. Deze artikelen normeren het DNA-onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een bekende persoon. Naar mijn oordeel is deze indeling, die voortbouwt op de bestaande wettelijke systematiek, overzichtelijk, al zou een andere indeling wellicht ook denkbaar zijn geweest. Ik wijs er daarbij op dat mij vanuit de rechtspraktijk geen geluiden hebben bereikt dat de huidige regeling als onoverzichtelijk wordt ervaren, daardoor niet goed werkbaar zou zijn en derhalve systematisch anders opgezet zou moeten worden. Het veranderen van de bestaande wettelijke systematiek bij gelegenheid van dit wetsvoorstel lag mede tegen die achtergrond niet in de rede.

Over de systematiek van de regeling merk ik – in reactie op de opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie – verder nog het volgende op. De artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, bevatten de bevoegdheid van de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris om een bevel te geven tot het afnemen van celmateriaal. Het vierde lid van deze artikelen bevat vervolgens twee gronden op basis waarvan het bevel tot afname, de tenuitvoerlegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging daarvan achterwege kan blijven. Een van die gronden is dat de verdachte schriftelijk instemt met de afname van celmateriaal. De formulering van deze grond verwijst naar de artikelen 151a, eerste lid, en 195d, eerste lid, waar is geregeld dat celmateriaal slechts mag worden afgenomen met schriftelijke toestemming van de verdachte, behoudens artikel 151b respectievelijk artikel 195d. Ik acht deze verwijzing naar de uitzonderingsgrond van de schriftelijke toestemming niet overbodig. Zij geeft aan dat het (alsnog) schriftelijk toestemmen in afname van celmateriaal tot het achterwege laten van het bevel dan wel de verdere tenuitvoerlegging daarvan kan leiden, omdat vrijwillige afname van celmateriaal veruit de voorkeur geniet boven gedwongen afname vanwege de geringere inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte. Het opnemen van de grond dient tevens beschouwd te worden in relatie tot het tweede lid van de artikelen 151b en 195d, waarin is geregeld dat de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris verplicht is de verdachte eerst te horen alvorens hij een bevel tot afname uitvaardigt. Tijdens het horen kan de verdachte aangeven dat hij vrijwillig zijn celmateriaal wil afstaan. Dat kan voor de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris reden zijn om het bevel tot afname achterwege te laten.

De tweede grond die de artikelen 151b, vierde lid, en 195d, vierde lid, bevatten op basis waarvan een bevel tot gedwongen afname of de (verdere) tenuitvoerlegging daarvan achterwege kan blijven, is de aanwezigheid van zwaarwegende redenen om het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal te laten plaatsvinden. Het gedwongen afnemen van celmateriaal bij de verdachte behoeft niet plaats te vinden of kan worden gestaakt indien deze zich met hand en tand daartegen verzet en er voldoende ander geschikt celmateriaal voorhanden is. De artikelen 151c en 195e geven aan dat DNA-onderzoek met behulp van celmateriaal dat op andere wijze is verkregen dan door afname bij betrokkene slechts in uitzonderlijke gevallen mogelijk is en dat DNA-onderzoek dat wordt verricht aan afgenomen celmateriaal de voorkeur verdient. Deze artikelen bevatten derhalve een normering van de mogelijkheid tot het bevelen van DNA-onderzoek, terwijl de genoemde tweede grond van de artikelen 151b, vierde lid, en 195d, vierde lid, een regel geeft voor het verkrijgen van celmateriaal van de verdachte ten behoeve van dergelijk onderzoek. Dat zijn twee verschillende onderwerpen.

Bij wijze van voorbeeld kan gewezen worden op het onderzoek van celmateriaal dat verdachten op koffiekopjes hebben achtergelaten. Uit artikel 151b, vierde lid, vloeit voort dat verzet van de verdachte een reden kan zijn om een koffiekopje waaruit deze heeft gedronken in beslag te nemen en het geven of de tenuitvoerlegging van een bevel tot afname van celmateriaal achterwege te laten. Het artikellid zegt niets over de mogelijkheid van DNA-onderzoek aan koffiekopjes die, zonder dat van een bevel sprake is of de verdachte daarvan weet, inbeslaggenomen zijn. Die materie wordt wel geregeld door artikel 151c, dat echter weer niets zegt over de mogelijkheid het geven of de tenuitvoerlegging van een bevel tot afname van celmateriaal bij verzet van de verdachte te staken. Beide voorschriften hebben derhalve een eigen functie.

De leden van de PvdA-fractie spraken vervolgens over de mogelijkheden om met DNA-onderzoek een gedetailleerd daderprofiel af te leiden uit celmateriaal. In dat geval zou het, zo veronderstelden zij, niet meer nodig zijn om het DNA-profiel te vergelijken met andere DNA-profielen, maar zou wellicht een signalement kunnen worden opgesteld aan de hand van gevonden celmateriaal. Zij vroegen in dit verband hoe het standpunt dat artikel 138a Sv zich tegen dergelijk gebruik van DNA-materiaal verzet, zich verhoudt tot een bericht in de Staatscourant dat Nederland zich in Europees verband sterk maakt voor deze vorm van analyse van DNA-materiaal.

Volgens het huidige artikel 138a Sv mag een DNA-onderzoek aan celmateriaal uitsluitend worden verricht met het doel DNA-profielen te vergelijken. Het eerder in deze memorie van antwoord gememoreerde conceptwetsvoorstel stelt een aanvulling op artikel 138a voor, die het mogelijk wil maken DNA-onderzoek ook te richten op het vaststellen van uiterlijke persoonskenmerken van de onbekende verdachte; verborgen erfelijke aandoeningen of ziekten vallen daar nadrukkelijk buiten.

Met behulp van de beschikbare kennis over uiterlijke kenmerken van de onbekende verdachte en andere informatie die over hem is verzameld tijdens het rechercheonderzoek, kan vervolgens een daderprofiel worden opgesteld en het opsporingsonderzoek meer gericht worden ingezet. Op die wijze zou DNA-onderzoek ook op andere wijze dan thans een bijdrage kunnen leveren aan het ophelderen van ernstige misdrijven. Tegen de achtergrond van dit wetgevingsvoornemen is ook de opstelling in Europees verband gekozen. Ter vermijding van misverstanden hecht ik eraan op te merken dat Nederland niet ervoor pleit in Europees verband tot een rechtsinstrument te komen dat de lidstaten verplicht tot iets wat artikel 138a Sv thans verbiedt. Nederland spant er zich in Europees verband slechts voor in dat lidstaten nu en in de toekomst de vrijheid hebben om gebruik te maken van de uit DNA-onderzoek vastgestelde uiterlijke kenmerken van de onbekende verdachte. Een discussie in beide kamers der Staten-Generaal over een voornemen tot aanpassing van artikel 138a Sv dient niet door een Europees rechtsinstrument op voorhand onmogelijk te worden gemaakt.

Over het verband tussen DNA-onderzoek naar uiterlijke kenmerken en de vergelijking van DNA-profielen kan worden gesteld dat beide elkaar aanvullen, waarbij de vergelijking van DNA-profielen vooropstaat. Indien het DNA-profiel dat uit het sporenmateriaal is afgeleid gelijk is aan dat van een bekende persoon, levert dat immers veel meer informatie op dan in het geval enkel is vastgesteld dat de bewuste persoon een aantal uiterlijke kenmerken heeft. DNA-onderzoek blijft derhalve ook in geval van een onbekende verdachte in eerste instantie gericht op profielvergelijking.

De leden van de PvdA-fractie gingen vervolgens in op de positie van de persoon wiens DNA-profiel is opgenomen in de DNA-databank. Uit de omstandigheid dat dit profiel vrijelijk kan worden gebruikt voor de opsporing van andere misdrijven dan waarvoor het celmateriaal oorspronkelijk was afgenomen, leidden zij af dat deze persoon zich in een aanmerkelijk slechtere positie bevindt dan de ongeregistreerde persoon, omdat de laatste alleen in een DNA-onderzoek kan worden betrokken indien hij vrijwillig meewerkt of verdacht is van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en er ernstige bezwaren tegen hem bestaan. Zij achtten zulks met name problematisch omdat in de databank ook profielen kunnen zijn opgenomen van personen waarvan niet is bewezen dat zij schuldig zijn, of die zelfs nooit van een misdrijf zijn verdacht. De aan het woord zijnde leden vroegen of het mogelijk is om de DNA-profielen van deze personen buiten beschouwing te laten bij onderzoek ter identificatie van een verdachte van een misdrijf. Daarnaast wilden zij weten of het juist is dat de regeling voor DNA-onderzoek zich er niet tegen verzet dat de DNA-profielen die zijn opgenomen in de databank kunnen worden gebruikt voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten waarvoor het afstaan van celmateriaal niet is geoorloofd.

Het onderhavige wetsvoorstel maakt het mogelijk gedwongen celmateriaal af te nemen bij verdachten indien op hen een verdenking rust van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Sv, zulks in het belang van het onderzoek is en er ernstige bezwaren tegen hen bestaan. Het uit hun celmateriaal verkregen DNA-profiel wordt ingevolge het regime van dit wetsvoorstel en het daarop gebaseerde ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken vervolgens opgenomen in de DNA-databank. De DNA-databank bevat verder de DNA-profielen van personen die worden verdacht van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Sv en die op vrijwillige basis celmateriaal hebben afgestaan, alsmede de DNA-profielen van verdachten wier DNA-profiel is bepaald met behulp van ander dan afgenomen celmateriaal.

Het DNA-profiel van een verdachte wordt vernietigd zodra hij niet langer kan worden aangemerkt als verdachte. Dat is in ieder geval de situatie bij een verdachte die een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft gekregen, onherroepelijk buiten vervolging is gesteld, een rechterlijke verklaring heeft ontvangen dat de zaak geëindigd is, tegen wie vrijspraak is uitgesproken dan wel die onherroepelijk is ontslagen van alle rechtsvervolging. In die situaties, waarin niet alleen de schuld van de verdachte niet in rechte is vastgesteld maar de verdenking zelfs is vervallen, bestaat er geen grond om het DNA-profiel in de DNA-databank te bewaren. Een uitzondering op deze regel geldt voor degene die op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht ontslagen is van alle rechtsvervolging en aan wie tevens een maatregel is opgelegd als voorzien in artikel 37 (plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis), 37a (terbeschikkingstelling), 37b (terbeschikkingstelling met dwangverpleging), 38 (terbeschikkingstelling met voorwaarden), 38m (plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden) of 77s (plaatsing in een inrichting voor jeugdigen) van het Wetboek van Strafrecht. Voorts blijft het DNA-profiel vanzelfsprekend opgeslagen als de verdachte veroordeeld wordt.

De DNA-profielen van personen die niet verdacht worden van een misdrijf, zoals slachtoffers, getuigen en derden die vrijwillig meewerken aan een grootschalig DNA-onderzoek worden derhalve niet in de DNA-databank opgeslagen. Het DNA-profiel van bijvoorbeeld een derde die vrijwillig meewerkt aan een grootschalig onderzoek, kan alleen worden opgeslagen als hij verdachte wordt doordat zijn DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van celmateriaal dat bijvoorbeeld op de plaats van het delict gevonden is.

DNA-profielen van niet-verdachten worden derhalve niet vergeleken met alle in de DNA-databank aanwezige profielen van sporenmateriaal van onopgeloste strafbare feiten. Dat ligt anders in geval van verdachten waarvan het DNA-profiel in de DNA-databank is opgenomen. Het spoort met het doel van de DNA-databank, – vloeit daar zelfs uit voort –, dat iedere vergelijking van DNA-profielen die vanuit strafrechtelijk oogpunt gewenst kan zijn, wordt uitgevoerd, want juist door het vergelijken van het nieuw verkregen DNA-profiel met de in de DNA-databank opgeslagen profielen kunnen oude en nieuwe strafbare feiten sneller worden opgehelderd.

Naar mijn mening kan – in reactie op een opmerking van de leden van de PvdA-fractie – het verschil in positie tussen de verdachte of veroordeelde wiens profiel in de DNA-databank is opgeslagen en degene wiens DNA-profiel daarin niet aanwezig is, niet als een negatief te waarderen vorm van rechtsongelijkheid worden betiteld. In de eerste plaats is er een objectieve rechtvaardiging voor het verschil in behandeling, in de tweede plaats is niet aan de orde dat de vrijheid van handelen van de geregistreerde persoon meer wordt ingeperkt dan die van de niet geregistreerde. Geen van beiden mag immers strafbare feiten plegen.

Tot slot merk ik op dat het hiervoor geschetste gebruik van DNA-profielen ten behoeve van de opsporing niet op zichzelf staat. Overeenkomstig het geldend recht maken politie en justitie sinds vele jaren gebruik van de mogelijkheid om bijvoorbeeld vingerafdrukken van een verdachte niet alleen te vergelijken met de vingerafdrukken uit de strafzaak in het kader waarvan de vingerafdrukken zijn genomen, maar ook met de andere in het vingerafdrukkenregister opgenomen vingerafdrukken. En ook de DNA-databank werkt reeds op de hiervoor beschreven manier. Beide maken het mogelijk dat politie en justitie zichzelf aanknopingspunten verschaffen die naar de dader van een onopgelost delict kunnen leiden.

De leden van de fractie van GroenLinks gaven aan met kritische belangstelling van dit wetsvoorstel kennis genomen. Zij betreurden het dat de voorstellen om de toepassingsmogelijkheden van DNA-onderzoek in het strafrecht te vergroten niet als een samenhangend geheel zijn gepresenteerd. De regering lijkt, zo stelden zij, de rol van DNA-onderzoeken in het strafrecht door middel van een salamitactiek te vergroten, zonder in algemene zin te praten over de waarde van DNA-vergelijking als een uit vele hulpmiddelen bij de opsporing. De aan het woord zijnde leden zouden graag zien dat de regering de rol van DNA in strafzaken eens vanuit een wat breder perspectief benadert en afzet tegen andere recherchemethoden en tegen het risico van verwarring van DNA-sporen en het gevaar van het trekken van conclusies op basis van onvoldoende overtuigend DNA-bewijs.

Ook de leden van de fractie van de VVD hebben een vraag gesteld over de onderlinge verhouding van de verschillende wetsvoorstellen betreffende DNA. Graag verwijs ik de aan het woord zijnde leden naar dat antwoord. Uit dat antwoord volgt dat van een salamitactiek geen sprake is. Over het geheel van de voorstellen bestaat thans reeds betrekkelijk grote duidelijkheid. Het is derhalve mogelijk elk van de drie wetsvoorstellen tegen de achtergrond van dat grotere geheel te beoordelen. Daarnaast is echter sprake van drie wetsvoorstellen die zeer duidelijk onderscheiden rechtsvragen en afwegingen aan de orde stellen. De consecutieve behandeling van de drie wetsvoorstellen biedt het voordeel dat deze telkenmale op hun eigen merites beoordeeld kunnen worden. Dat vergroot naar mijn mening de mogelijkheden om het debat op een gestructureerde en zorgvuldige wijze te voeren.

Voorts deel ik niet de opvatting van de aan het woord zijnde leden dat de regering de mogelijkheden van DNA-onderzoek in de rechtspraktijk vergroot zonder in algemene zin te praten over de waarde van DNA-vergelijking als een van de vele hulpmiddelen bij de opsporing. Tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Handelingen II 2000/2001, nr. 44, blz. 41) heb ik gewezen op het feit dat DNA-onderzoek mede in verband met de DNA-databank tot snellere en efficiëntere opsporing van daders kan leiden in zaken die gewoonlijk veel recherchecapaciteit vergen. Tegelijkertijd heb ik aangegeven dat van DNA-onderzoek geen wonderen mogen worden verwacht. DNA-onderzoek kan slechts bewijzen of bevestigen dat aangetroffen celmateriaal behoort tot een bepaalde persoon. DNA-onderzoek alleen geeft niet de zekerheid dat die persoon ook inderdaad op de plaats van het misdrijf aanwezig is geweest of dat hij de dader is. Het verleden heeft bovendien reeds uitgewezen dat daders vindingrijk kunnen zijn. Nu DNA-onderzoek in de opsporingspraktijk een steeds belangrijkere positie gaat innemen, ligt het in de rede dat daders, meer dan voorheen het geval was, pogingen zullen doen om hun sporen uit te wissen. Ook is het niet onvoorstelbaar dat zij politie en justitie zullen proberen te misleiden door op de plaats van het delict of bij het slachtoffer lichaamsmateriaal van een ander achter te laten. Het blijft daarom van belang dat naast verruiming van de mogelijkheden van DNA-onderzoek het reguliere recherchewerk wordt voortgezet en betere recherchetechnieken en -methoden worden ontwikkeld. Alleen in samenhang daarmee zullen meer delicten kunnen worden opgehelderd.

Ondanks de beperkingen die DNA-onderzoek aankleven, kan dit instrument evenwel een belangrijke bijdrage leveren aan de waarheidsvinding in strafzaken. Dit belang wordt alom onderkend en komt ook tot uitdrukking in de in dit wetsvoorstel voorgestelde verruiming van de wettelijke mogelijkheden voor DNA-onderzoek in het voorbereidend onderzoek.

De leden van de fractie van GroenLinks gingen vervolgens in op het feit dat door middel van DNA-onderzoek een veelheid aan persoonlijke informatie kan worden verkregen over de drager van dat DNA. Het afnemen van celmateriaal vormt naar hun mening niet zozeer een inbreuk op de lichamelijke integriteit van de drager door dat afnemen als zodanig, als wel door het feit dat daarmee in potentie veel kennis over de betrokkene wordt overgedragen, zelfs informatie die de betrokkene zelf niet kent. Zij meenden dat er op gelet dient te worden dat door DNA-onderzoek geen persoonskenmerken, laat staan gevoelige informatie over de betrokkene bekend worden gemaakt, en dat daarvoor een ondubbelzinnige waarborg in het Wetboek van Strafvordering dient te worden opgenomen. De in het wetsvoorstel geformuleerde doelomschrijving terzake van de verwerking van DNA-profielen achtten zij vooralsnog te vaag, terwijl zij een duidelijke wettelijke doelomschrijving ten aanzien van de verwerking van celmateriaal misten. Bovendien, zo gaven zij aan, is het de vraag hoe lang het nu geformuleerde doel actueel zal blijven, gezien de voornemens van de regering tot verdergaande regelgeving. De leden van GroenLinks vroegen de regering daarom nog eens toe te lichten waarom zij de suggesties op dit punt van de Registratiekamer heeft verworpen.

Graag stel ik bij het antwoord op de gestelde vraag voorop dat een doelomschrijving van het DNA-onderzoek thans reeds is opgenomen in artikel 138a Sv. Deze wordt door het onderhavige wetsvoorstel niet gewijzigd. Het artikel schrijft met zoveel woorden voor dat DNA-onderzoek uitsluitend gericht mag zijn op het vergelijken van DNA-profielen. Met de wettelijke omschrijving van het doel van DNA-onderzoek is tevens gewaarborgd dat DNA-onderzoek niet gericht mag zijn op het verkrijgen van gevoelige informatie over degene wiens DNA-profiel via dat onderzoek wordt vervaardigd. DNA-onderzoek dat wel daarop is gericht, is onrechtmatig. De rechter-commissaris of de officier van justitie die een DNA-onderzoek gelast, zal erop dienen toe te zien dat het verrichte DNA-onderzoek slechts is uitgevoerd met het oogmerk van profielvergelijking. Om dat te controleren kan hij gebruik maken van het verslag dat de deskundige na afloop van het onderzoek opstelt en aan hem stuurt, omdat daarin de resultaten en de conclusies van het onderzoek zijn opgenomen. Gelet op het belang van het behoud van hun accreditatie en hun goede naam heb ik er evenwel alle vertrouwen in dat de aangewezen laboratoria de aan hen opgedragen DNA-onderzoeken professioneel en derhalve overeenkomstig de wet zullen uitvoeren. Daar komt voor het Nederlands Forensisch Instituut nog bij dat het onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie valt.

Om de genoemde redenen is het naar mijn mening overbodig de definitie van DNA-onderzoek te wijzigen, zoals de Registratiekamer in haar advies van 17 februari 2000 over het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken heeft aanbevolen. Ook acht ik het niet nodig de in de voorgestelde artikelen 151a, zesde lid, en 195a, vierde lid, neergelegde omschrijving van het doel van het verwerken van DNA-profielen aan te passen. Deze omschrijving ziet immers niet op het doel van het DNA-onderzoek, maar op de doeleinden waarvoor een eenmaal verkregen DNA-profiel mag worden verwerkt.

Het vorenstaande neemt niet weg dat ik, zoals ik in reactie op vragen van de leden van de CDA-fractie en van de leden van de VVD-fractie heb uiteengezet, positief sta tegenover het door middel van DNA-onderzoek afleiden van uiterlijke persoonskenmerken van een onbekende verdachte uit celmateriaal en dat ik daarom inmiddels een conceptwetsvoorstel terzake tot stand heb gebracht. De verkregen kenmerken kunnen namelijk van nut zijn bij het opstellen van een daderprofiel op basis waarvan verder rechercheonderzoek naar de dader kan plaatsvinden. DNA-onderzoek kan ook op die manier een bijdrage leveren aan het ophelderen van misdrijven. Indien het opsporingsonderzoek op een dood spoor is beland, kunnen de verkregen uiterlijke kenmerken ook behulpzaam zijn bij het maken van een selectie van personen aan wie vrijwillige medewerking aan een grootschalig opsporingsonderzoek wordt gevraagd.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen vervolgens hoe is gewaarborgd dat verwerking van celmateriaal en DNA-profielen uitsluitend geschiedt ten behoeve van de opsporing, vervolging en berechting van specifieke, ernstige strafbare feiten en niet in de toekomst een wijder belang kan dienen.

In de voorgestelde artikelen 151a, zesde lid, en 195a, vierde lid, Sv is het doel van het verwerken van DNA-profielen omschreven. DNA-profielen mogen slechts worden verwerkt voor de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Hieruit vloeit voort dat het niet is toegestaan DNA-profielen voor een ander doel te gebruiken dan voor het doel van de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten, ook niet indien dat andere doel verenigbaar is met het aangegeven oorspronkelijke doel waarvoor deze zijn verkregen. Het vorenstaande geldt ook ten aanzien van het celmateriaal. Het celmateriaal dient als basis voor het bepalen van het DNA-profiel en wordt derhalve voor hetzelfde exclusieve doel verwerkt als de DNA-profielen. Dat het celmateriaal alleen mag worden gebruikt voor het bepalen van DNA-profielen vloeit, als gezegd, voort uit artikel 138a Sv. Verwerking van op strafvorderlijke grondslag vergaard celmateriaal en de op basis daarvan vervaardigde DNA-profielen ten behoeve van een andere dan strafvorderlijke doelstelling vereist derhalve wetswijziging.

De aan het woord zijnde leden vroegen tevens of op alle fasen van de verwerking van celmateriaal en DNA-profielen de bijzondere bepalingen ten aanzien van gevoelige gegevens ingevolge de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing zijn. De Wbp is van toepassing op het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal, voorzover bij het onderhavige wetsvoorstel en het daarop gebaseerde ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken niet anders is bepaald.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen voorts of de regering kan verklaren waarom er in het verleden onvoldoende aandacht is geweest voor het tijdig verwijderen van DNA-materiaal en -profielen uit de databank. Voorts vroegen zij of het automatiseringsprogramma dat een tijdige verwijdering dient te bevorderen gereed en operatief is. Indien dat niet het geval is, vroegen zij aan te geven wanneer dat te verwachten valt. Ook vroegen zij of de regering het met hen eens is dat met invoering van dit wetsvoorstel gewacht dient te worden totdat ook in fysieke zin voldoende waarborgen bestaan tegen het niet tijdig vernietigen van materiaal en profielen.

Ingevolge de huidige DNA-regeling rust op de rechter-commissaris de plicht het Nederlands Forensisch Instituut te gelasten het celmateriaal van de verdachte te vernietigen. Daarentegen is de officier van justitie verantwoordelijk voor het vernietigen van het DNA-profiel van iemand die achteraf ten onrechte als verdachte kan worden gemerkt. Hij dient het Nederlands Forensisch daartoe een bevel te geven. Verder draagt de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut als beheerder van de DNA-databank zorg voor het vernietigen van een DNA-profiel van een verdachte respectievelijk een onbekende verdachte na dertig respectievelijk achttien jaar na vastlegging in de DNA-databank.

De geschetste gedeelde verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris en de officier van justitie voor het vernietigen van het DNA-materiaal kan in de praktijk tot miscommunicatie leiden. De officier van justitie geeft in voorkomend geval aan het Nederlands Forensisch Instituut de opdracht tot het vernietigen van een DNA-profiel, maar de rechter-commissaris laat, vanwege onbekendheid met die opdracht, het celmateriaal niet vernietigen. Verder gebeurt het dat de rechter-commissaris door het ontbreken van een deugdelijk administratief systeem of een geautomatiseerd systeem het celmateriaal niet of niet tijdig laat vernietigen. Alhoewel deze situatie geenszins te rechtvaardigen is, is het niet verwonderlijk dat het celmateriaal aan zijn aandacht ontsnapt. Het celmateriaal ligt immers uit zijn zicht bij het Nederlands Forensisch Instituut opgeslagen. Om dezelfde redenen stelt de officier van justitie het Nederlands Forensisch Instituut niet altijd op de hoogte van de afloop van een strafzaak, waardoor een DNA-profiel langer in de DNA-databank is opgeslagen dan wettelijk is toegestaan.

Dit wetsvoorstel en de implementatie daarvan beoogt aan de hierboven geschetste mogelijkheid van miscommunicatie een einde te maken. De plicht voor de rechter-commissaris om het celmateriaal te laten vernietigen, komt in dit wetsvoorstel te vervallen. In plaats daarvan regelt het ontwerpbesluit dat de het Nederlands Forensisch Instituut als beheerder van de DNA-databank verantwoordelijkheid is voor het vernietigen van zowel het celmateriaal als de DNA-profielen. In het geval dat een persoon niet langer als verdachte van een strafbaar feit kan worden aangemerkt, rust op de officier van justitie wel de verplichting het Nederlands Forensisch Instituut daarvan in kennis te stellen. Hierdoor komt een einde aan de situatie dat het Nederlands Forensisch Instituut voor het vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen onder bepaalde omstandigheden afhankelijk is van informatie van twee bevoegde gezagen.

Tegelijkertijd besef ik dat met een heldere en zorgvuldige procedure in het ontwerpbesluit niet kan worden volstaan. Van belang is dat het openbaar ministerie op het moment waarop dat aan de orde is, bijtijds aan het Nederlands Forensisch Instituut meldt dat het celmateriaal en het DNA-profiel van een bepaalde verdachte moeten worden vernietigd. Ook het Nederlands Forensisch Instituut dient alert te zijn op het feit dat ook in de gevallen waarin het voor de vernietiging van celmateriaal en DNA-profiel niet afhankelijk is van informatie van buitenaf, deze persoonsgegevens binnen de termijn van achttien, twintig respectievelijk dertig jaar worden vernietigd. Vandaar dat ik het uitermate belangrijk vind dat er een adequaat automatiseringssysteem voor de communicatie tussen het openbaar ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut tot stand wordt gebracht. Dat systeem zal, zoals ik in reactie op een vraag van de PvdA-fractie over de handhaving van de vernietigingstermijnen reeds heb geantwoord, de eerstkomende jaren niet gerealiseerd kunnen worden. Dat betekent naar mijn mening evenwel niet dat de inwerkingtreding van deze wet zou moeten worden uitgesteld tot de datum waarop dat automatiseringssysteem operationeel is. Tot die tijd zal tussen het openbaar ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut gewerkt worden met een administratief systeem dat voldoende waarborgen bevat dat celmateriaal en DNA-profielen in voorkomend geval worden vernietigd. Een belangrijk onderdeel van dat systeem zal zijn dat het Nederlands Forensisch Instituut periodiek het openbaar ministerie een overzicht stuurt van de nog lopende zaken met daarbij het verzoek aan het openbaar ministerie aan te geven of het celmateriaal dat in die zaken voor DNA-onderzoek is aangeboden, en de daaruit verkregen DNA-profielen nog bewaard moeten blijven dan wel vernietigd moeten worden. Verder zal het automatiseringssysteem van het Nederlands Forensisch Instituut ten behoeve van het vernietigen van het celmateriaal en DNA-profielen op gronden waarvoor het niet afhankelijk is van informatie van het openbaar ministerie, op het moment van inwerkingtreding van deze wet operationeel zijn.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen voorts of de regering kan aangeven hoe kan worden voorkomen dat uitwisseling van DNA-gegevens met andere landen leidt tot aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene op een wijze die in Nederland als niet in overeenstemming met de wet wordt gezien. Daarnaast vroegen zij of het denkbaar is dat in het kader van internationale rechtshulp ook celmateriaal aan andere landen wordt overgedragen.

Afhankelijk van de rechtshulprelatie die Nederland heeft met het land van de verzoekende buitenlandse justitiële autoriteit en de omstandigheden van het concrete geval zal de betrokken officier van justitie beoordelen of aan het verzoek om uitwisseling van DNA-analyseresultaten uitvoering kan worden gegeven. Bij de toetsing van het verzoek wordt de nationale wetgeving in acht genomen. Uitvoering is dus slechts mogelijk indien de gegevens naar Nederlands recht verstrekt kunnen worden. Hiermee wordt voorkomen dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer verdergaand is dan de Nederlandse wet- en regelgeving toestaat. Ingeval de officier van justitie het verzoek om rechtshulp inwilligt, verstrekt hij het DNA-profiel van betrokkene. In een gering aantal gevallen per jaar, indien de buitenlandse justitiële autoriteit daar nadrukkelijk naar heeft gevraagd, wordt ook het celmateriaal dat bij het DNA-profiel hoort, overgedragen. Die situatie doet zich voor indien in het land van de verzoekende buitenlandse justitiële autoriteit het DNA-profiel deels met andere kenmerken wordt bepaald dan de kenmerken die in Nederland worden gehanteerd. In die situatie heeft het verzoekende land het celmateriaal nodig om het DNA-profiel opnieuw te bepalen.

De aan het woord zijnde leden gaven aan begrepen te hebben dat de toepassing van DNA-onderzoek bij delicten die met een vrijheidsstraf van vier jaar of meer zijn bedreigd, vooral een verbetering van de aanpak van woninginbraken op het oog heeft. Uit de verrichte pilotstudie kregen zij evenwel de indruk dat slechts in uitzonderingsgevallen een bruikbaar biologisch spoor wordt gevonden en dat zo'n spoor vervolgens ook weer in uitzonderingsgevallen tot een «hit» leidt. Zij vroegen of de regering niet te optimistisch is waar het de opbrengst in termen van criminaliteitsbeperking betreft. Voorzover het de bedoeling is dat deze uitbreiding ook leidt tot een effectievere aanpak van zware geweldsen zedenmisdrijven, is zulk optimisme volgens deze leden al helemaal onterecht. Zij vroegen of op basis van criminologische inzichten aannemelijk kan worden gemaakt dat de nu voorgestelde uitbreiding leidt tot een grotere pakkans voor die ernstige wetsovertreders.

In antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie ben ik ingegaan op de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan de verlaging van de grens voor toepassing van DNA-onderzoek; graag verwijs ik daar in dit verband naar. Een van de overwegingen betreft de resultaten van het pilotproject «DNA bij inbraken». Mijn standpunt dat deze resultaten hebben aangetoond dat DNA-analyse een significante bijdrage kan leveren aan de criminaliteitsbestrijding, in het bijzondere de verhoging van het ophelderingspercentage van inbraken, heb ik op een aantal factoren gegrond. Toepassing van DNA-onderzoek vindt, gelet op de huidige grens voor gedwongen afname van celmateriaal, thans bijna uitsluitend plaats in het kader van de opsporing van gewelds- en zedendelicten. In de DNA-databank zijn dan ook nauwelijks DNA-profielen van inbrekers opgenomen. Dat in die situatie 23 zaken in de pilot zijn opgelost, is in dat licht een mooi resultaat, maar voor een inschatting van het mogelijke toekomstige belang van deze onderzoekstechniek bij inbraken niet zo relevant. Belangrijker is dat tijdens de uitvoering van het pilotproject veel biologische sporen konden worden veilig gesteld op de plaats van het delict. Vooral dat rechtvaardigt naar mijn mening de verwachting dat, zodra sprake is van een DNA-databank waarin ook inbrekers zijn opgenomen, DNA-onderzoek bij inbraken een significante verhoging van het oplossingspercentage kan bewerkstelligen. Ik teken daarbij nog aan dat uit het project ook naar voren is gekomen dat inbrekers vaak verantwoordelijk zijn voor meer inbraken.

Andere voorbeelden van misdrijven waarbij door de uitbreiding waarin dit wetsvoorstel voorziet, DNA-onderzoek zal kunnen worden toegepast, zijn openlijke geweldpleging en mensenhandel. Daders laten bij dergelijke misdrijven nog al eens sporen achter.

Over de effectiviteit van DNA-onderzoek bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven die thans reeds onder de wettelijke regeling vallen, kan het volgende worden opgemerkt. DNA-onderzoek wordt bij dergelijke misdrijven de laatste tijd steeds vaker ingezet en begint in dat verband ook zijn vruchten af te werpen. Een aantal ernstige moordzaken zijn de afgelopen tijd opgelost mede dankzij DNA-onderzoek. Het vervangen in dit wetsvoorstel van de voorwaarde «indien het onderzoek dringend noodzakelijk is voor het aan de dag brengen van de waardheid» door de eis van het onderzoeksbelang zal naar verwachting mede tot gevolg hebben dat afname van celmateriaal tegen de wil van de verdachte bij meer ernstige gewelds- en zedenmisdrijven zal kunnen plaatsvinden en dat er meer DNA-profielen van de daders van die misdrijven in de DNA-databank zullen worden opgenomen. De verwachting is gerechtvaardigd dat naarmate het aantal DNA-profielen in de DNA-databank zal toenemen, profielvergelijking eerder tot gevolg zal hebben dat een DNA-profiel kan worden gekoppeld aan een of meer in de databank opgeslagen profielen, waardoor onopgeloste en toekomstige misdrijven sneller kunnen worden opgehelderd.

De leden van de fractie van GroenLinks wilden verder een reactie van de regering op de uitlating van een medewerker van het NFI, gedaan op blz. 62 van het blad «M» van 3 maart 2001: «We slaan al het DNA dat we in huis hebben, natuurlijk al wel op». Zij wilden weten wat van deze opslag thans de wettelijke basis is.

Ingevolge het huidige artikel 195a, vierde lid, Sv dient het celmateriaal (zowel vrijwillig als gedwongen afgestaan materiaal) vernietigd te worden zodra het belang van het onderzoek dit toelaat. Artikel 6 van het thans vigerende Besluit DNA-onderzoeken geeft hieraan een nadere invulling. Het bepaalt dat het celmateriaal wordt vernietigd op het tijdstip waarop de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek onherroepelijk is geworden, of zoveel eerder als het belang van het onderzoek toelaat. Verder bepaalt artikel 10 van genoemd besluit dat het profiel van een verdachte van wie blijkt dat hij terzake van het feit in verband waarmee DNA-onderzoek is verricht, ten onrechte als verdachte is aangemerkt, terstond wordt vernietigd; zijn celmateriaal dient dan ook te worden vernietigd. Ter vermijding van misverstanden: voor DNA-profielen die zijn vastgelegd in de DNA-databank gelden deze korte bewaartermijnen niet. DNA-profielen van verdachten worden tot dertig jaar na vastlegging in de DNA-databank bewaard. DNA-profielen van sporen worden achttien jaar bewaard.

Na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel en het daarop gebaseerde ontwerpbesluit zullen andere termijnen voor vernietiging van celmateriaal gelden. Het celmateriaal zal dan afhankelijk van de bewaartermijn van het DNA-profiel worden bewaard. De bewaartermijn van de DNA-profielen van onbekende verdachten en overleden slachtoffers is in het ontwerpbesluit in beginsel op achttien jaar gesteld. DNA-profielen van verdachten en nadien veroordeelden worden, afhankelijk van de ernst van het misdrijf, in beginsel na twintig of dertig jaar vernietigd.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of kan worden aangegeven of er ook celmateriaal of DNA-profielen worden bewaard met andere doelen dan het opsporen, vervolgen of bestraffen van strafbare feiten. Zij wilden weten wat er bijvoorbeeld gebeurt met DNA dat wordt afgenomen in het kader van gezinsherenigingszaken.

Celmateriaal dat wordt afgenomen om de biologische afstamming aan te tonen van de gezinsleden die met elkaar herenigd willen worden, wordt door het laboratorium dat het DNA-onderzoek heeft verricht, vernietigd nadat de beslissing in de procedure in het kader waarvan het celmateriaal is afgenomen, onherroepelijk is geworden. De IND geeft daartoe een schriftelijke aanwijzing aan het desbetreffende laboratorium. Deze regels over het vernietigen van het celmateriaal liggen vast in de circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 23 februari 2000 (Stcrt. 38) over DNA-onderzoek bij gezinshereniging.

Verder vindt DNA-onderzoek plaats ter identificatie van stoffelijke overschotten. Het celmateriaal en de DNA-profielen van stoffelijke overschotten worden, indien er (vermoedelijk) sprake is van een misdrijf, achttien jaar bewaard. In alle andere gevallen worden het celmateriaal en de DNA-profielen zo spoedig mogelijk na vaststelling van de identiteit vernietigd. Tot slot wordt in een enkel geval DNA-onderzoek verricht bij vermiste personen. Een dergelijk onderzoek kan bij hen uitsluitend plaatsvinden met toestemming van hun naasten. Het celmateriaal en de DNA-profielen van vermiste personen kan derhalve alleen worden bewaard zolang die toestemming niet is ingetrokken.

Ik hoop de gestelde vragen in het voorgaande tot tevredenheid te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven