nr. 15a
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 9 november 2000
De regering heeft kennis genomen van de enkele vraag in het Nader Voorlopig
Verslag van de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over
het bovengenoemde wetsvoorstel en verstaat de verwijzing naar het voorbereidend
onderzoek zo, dat de commissie het wetsvoorstel thans overigens voldoende
voorbereid acht voor openbare beraadslaging. Zij kan hiermede van harte instemmen
en hoopt dat de verdere behandeling van het wetsvoorstel thans op korte termijn
zal kunnen plaatsvinden.
De leden van de RPF/GPV-fractie, sprekende mede namens de SGP-fractie,
vonden dat de memorie van antwoord op één punt niet bevredigde,
te weten waar het gaat om de mogelijkheid van het opnemen van langdurig opgespaarde
vakantiedagen. Zij vroegen, of in het geval een werknemer, voordat na vijf
jaar de oudste van zijn opgespaarde dagen dreigen te verlopen, enkele maanden
afwezig wil zijn, de werkgever dan, met een beroep op de in artikel 638, derde
en zesde lid, genoemde «gewichtige redenen», een dergelijk voornemen
kan verhinderen, omdat hij de werknemer zolang niet kan missen, waardoor opgespaarde
verlofdagen vervallen of afgekocht moeten worden en de werknemer het doel
van zijn verlofspaarzin niet bereikt. Verdient, zo vroegen deze leden, de
werknemer in deze situatie niet méér wettelijke bescherming.
Allereerst zij opgemerkt, dat de door deze leden geschetste situatie zich
in de praktijk als gevolg van de voorgestelde verlenging van de verjaringstermijn
tot 5 jaar naar ons oordeel niet snel zal voordoen. In het uitzonderlijke
geval dat van zodanige situatie wel sprake zou zijn menen wij, dat –
indien de werknemer niet kiest voor afkoop, maar voor het op een later tijdstip
alsnog opnemen van de dan «verjaarde» dagen als vakantie –
een afwijzing van de werkgever van het verzoek om vakantie niet altijd zal
kunnen slagen met een beroep op het enkele feit van verjaring van deze vakantie-aanspraken.
Immers, in de praktijk zal, naar wij aannemen, de werkgever mede verantwoordelijk
kunnen worden geacht voor het opsparen van vakantie-aanspraken door de werknemer.
Als er sprake is geweest van bewust «verlofsparen», bijvoorbeeld
omdat de betreffende werknemer voornemens is een grote reis te gaan maken,
zal het sparen van vakantiedagen toch zijn gebeurd in goed overleg met de
werkgever. De werknemer wil immers de zekerheid hebben dat hij na voldoende vakantiedagen te hebben gespaard zijn verlof ook daadwerkelijk zal
kunnen genieten. Daar komt bij dat de werknemer naar onze mening als«goed
werknemer» verplicht is om zijn werkgever tijdig te informeren over
zijn «langdurige» vakantie, teneinde te voorkomen dat diens bedrijfsvoering
te veel in de knel komt. In die situatie zal, menen wij, de werkgever geen
gerechtvaardigde redenen meer kunnen inroepen om het vakantievoornemen van
de werknemer te blokkeren. Ook kan het opsparen van vakantie-aanspraken het
gevolg zijn van de werksituatie en in die zin van al dan niet uitdrukkelijke
afspraken tussen werkgever en werknemer over het sparen danwel niet opnemen
van vakantiedagen.
In de geschetste situaties zal, naar ons oordeel, een beroep door de werkgever
op het enkele feit van het verjaren van één of meer vakantiedagen
in strijd zijn met het «goed werkgeverschap». Wij menen dan ook,
dat de werknemer voor bedoelde situatie door de reeds bestaande rechtsregels
voldoende rechtsbescherming geniet.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. E. Verstand-Bogaert
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries