25 891 (R 1609)
Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap

nr. 28a
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 16 oktober 2000

Algemeen

Bij nader voorlopig verslag zijn door de leden van de PvdA-fractie, de CDA-fractie en de VVD-fractie nog enkele nadere vragen gesteld. Zij betreffen algemene vragen over de naturalisatietoets en over de artikelen 6, 8, 14, Ia en II. Ik heb mij gehaast deze vragen op korte termijn te beantwoorden om aldus de mogelijkheid van een inwerkingtreding van artikel V, tweede lid, van het wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2001, waarover ik reeds in mijn memorie van antwoord sprak, open te kunnen houden.

De leden van de CDA-fractie vragen mij nader in te gaan op het verschil in rechtsgevolg dat ik heb gemeend te moeten constateren tussen het tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel ingediende amendement Verhagen-Niederer en de door mij bij vijfde nota van wijziging voorgestelde tekst van artikel 8, waar het gaat om de vereiste naturalisatietoets. Ik breng in herinnering, dat het amendement Verhagen-Niederer mijn voorstel om van de naturalisandus te vragen «dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal,» wilde vervangen door de frase: «dat hij tenminste beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van schriftelijke en mondelinge kennis van de Nederlandse taal,». Zoals ik tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb aangegeven, en herhaald heb in de memorie van antwoord aan Uw Kamer, geeft het tekstvoorstel van het amendement mij te weinig armslag om binnen de naturalisatieregeling van artikel 8 tot een voldoende flexibele regeling van de taaltoets te komen. Immers eist het amendement dat er een schriftelijke en mondelinge mate van kennis van de Nederlandse taal moet zijn. Het amendement – en ook beginselen van behoorlijke wetgeving – laten niet toe die maat op nul te stellen. Dat die maat niet nul kan zijn, wordt in het amendement bovendien extra benadrukt door de toevoeging van het bijwoord: «tenminste». Het amendement belet dan ook dat personen die om hun lichamelijke handicap in het geheel niet kunnen schrijven of in het geheel niet kunnen spreken op grond van artikel 8 genaturaliseerd kunnen worden, of om meerderjarige geestelijk gehandicapten, wier schriftelijke en/of mondelinge taalvaardigheid niet aan de gestelde norm voldoet, op grond van artikel 8 te naturaliseren. Zou het amendement Verhagen-Niederer zijn aangenomen, dan was ik verplicht geweest om in elk van de bovengenoemde gevallen het verzoek tot naturalisatie op grond van artikel 8 RWN af te wijzen en na te gaan of een bijzondere naturalisatie als in artikel 10 geregeld aangewezen zou zijn. Daarbij moet worden benadrukt, dat artikel 10 juist om zijn zeer grote beleidsvrijheid bedoeld is voor en beperkt moet worden tot uitzonderlijke en niet-voorzienbare gevallen. Voorzienbare bijzondere gevallen als hierboven geschetst dienen in het kader van artikel 8 hun oplossing te vinden. Daarvoor kon alleen de taaleis-formulering dienen die thans in het wetsvoorstel is opgenomen. Overigens heb ik bij de genoemde vijfde nota van wijziging ook een zesde lid aan artikel 8 toegevoegd. Daardoor zal de inhoud van de algemene maatregel van rijksbestuur betreffende het taalvereiste onderwerp kunnen zijn van een gedachtewisseling tussen de beide kamers van het parlement en mijzelf.

Ook de leden van de PvdA-fractie stellen nog vragen bij het onderwerp inburgeringstoets. Zij vragen in de eerste plaats naar de ervaringen die met de geldende naturalisatietoets zijn opgedaan, of deze ervaringen zijn geëvalueerd en of daarbij problemen geconstateerd zijn.

Ik wijs er vooraf op dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven dat de toetsing en beoordeling van de kennis van de Nederlandse taal en samenleving zal worden geobjectiveerd door middel van een naturalisatietoets. Gestreefd wordt om deze toets af te laten nemen door Regionale Onderwijs Centra voor volwasseneneducatie (ROC's), omdat zij beschikken over de hiervoor benodigde faciliteiten en deskundigheid. Deze naturalisatietoets is inmiddels ontwikkeld. Echter, landelijke invoering van deze toets is nog niet gerealiseerd, omdat de onderhandelingen met ROC's over de toetsafname nog niet zijn afgerond. De vragen van deze leden zullen dan ook eerst over enige tijd beantwoord kunnen worden. Gevraagd naar de eisen die Duitsland en België stellen aan de inburgering, en in het bijzonder aan de kennis van de taal en maatschappij, kan ik de leden van de PvdA-fractie melden dat ook in deze twee landen recentelijk diepgaande discussie gevoerd is over deze eisen. Tot voor kort werd in België op taal als belangrijke factor van wat in de Belgische wetgeving de «inburgeringswil» heet, getoetst door de vreemdelingenpolitie, die na een gesprek met de naturalisandus daarover een oordeel gaf. De subjectiviteit van die beoordeling was de reden voor een discussie over inburgering in het algemeen, welke discussie geresulteerd heeft in de conclusie dat het enkele feit dat een persoon om naturalisatie verzoekt voldoende moet zijn om zijn of haar inburgeringswil aan te nemen. In de Belgische nationaliteitswet is dan ook het vereiste dat de inburgeringswil van de naturalisandus moet komen vast te staan bij wet van 1 maart 2000, inwerking getreden op 1 mei 2000, geschrapt. Ook in Duitsland is na de recente wijzigingen van de nationaliteitswet een discussie over de aan taal- en maatschappijkennis te stellen eisen gevoerd. De Duitse nationaliteitswet gaat ervan uit dat geen naturalisatie kan plaatsvinden zonder taalkennis, en geeft de regering de bevoegdheid de eisen nader vast te stellen, zij het dat een en ander moet gebeuren in overleg met de Bundesrat, de vertegenwoordiging van de Länder. Het Duitse federale systeem geeft de Länder een zeer grote mate van autonomie op het gebied van het onderwijs. Zowel de vraag welke vooropleiding vrijstelling geeft van een taaltoets, als de vraag wie de taaltoets zal afnemen en op welke wijze, is daardoor mede een zaak van de Länder geworden. De Bondsregering is recentelijk akkoord gegaan met de door de Bondsminister van Binnenlandse Zaken voorgestelde algemene maatregel van bestuur inzake de taalkennis. Deze maatregel is vervolgens besproken met de Bundesrat die wijzigingen heeft voorgesteld waarover tot nog toe geen overeenstemming is bereikt. De genoemde maatregel van bestuur gaat uit van een schriftelijke en mondelinge taalvaardigheid, die door onderwijsinstellingen wordt getoetst, geeft vrijstellingen onder andere voor wie tot het voortgezet onderwijs is toegelaten, en specificeert nader de gevallen waarin of de schriftelijke of de mondelinge toets achterwege kan blijven.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of bij de vaststelling van de algemene maatregel van rijksbestuur inzake het taalvereiste rekening wordt gehouden met de wens om in Europa te komen tot harmonisatie op het punt van behandeling van immigranten. In het kader van naturalisatie zijn er op dit moment noch binnen de Europese Unie, noch binnen de Raad van Europa besprekingen gaande of concrete voorstellen ingediend om op het gebied van de inburgeringseisen te komen tot een verdergaande harmonisatie dan reeds neergelegd in het Europees Nationaliteitsverdrag. Naar verwachting zullen op korte termijn dergelijke besprekingen ook niet worden geëntameerd. Dit neemt niet weg dat de regels die ter zake in de ons omringende landen gelden, zullen worden meegenomen bij de besluitvorming omtrent de bedoelde algemene maatregel van rijksbestuur.

Tot slot vragen deze leden of wordt overwogen om vreemdelingen die met goed resultaat het verplichte inburgeringstraject van de Wet inburgering nieuwkomers (WIN) hebben doorlopen vrij te stellen van de naturalisatietoets. Een ieder die het verplichte inburgeringstraject op grond van de WIN heeft doorlopen komt in aanmerking voor een zogenoemd inburgeringscertificaat. Op dit certificaat wordt aangetekend welk (taal)niveau door betrokkene is bereikt. Degenen van wie op grond van het bereikte niveau op voorhand kan worden aangenomen dat zij aan het inburgeringsvereiste gesteld in de Rijkswet voldoen, zullen worden vrijgesteld van de naturalisatietoets.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 6

Daarnaar gevraagd door de leden van de PvdA-fractie kan ik meedelen dat in de handleidingen ook voorschriften zullen worden opgenomen over de uniforme toepassing van de openbare orde-regel van artikel 6, derde lid, en met name van de daarin opgenomen passage: «tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten». Voor deze passage is gekozen om rechtstreeks te kunnen reageren op internationale ontwikkelingen en zal, indien tot ratificatie daarvan wordt overgegaan, na de inwerkingtreding van het Europees nationaliteitsverdrag, gezien artikel 6, eerste en tweede lid, van dat verdrag, van toepassing zijn op de onderdelen b en c van het eerste lid van artikel 6 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Ik wil er in dit kader op wijzen, dat de wijzigingen die de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) zal ondergaan nadat het onderhavige voorstel zal zijn aangenomen, ingrijpend zijn. Op onderdelen zal, zo nodig naar elk van de drie landen van het Koninkrijk gedifferentieerd, in algemene maatregelen van Rijksbestuur gedetailleerdere voorschriften worden gegeven. De artikelen 13 en 21 geven daartoe de bevoegdheid. Bovendien zullen, evenals dat thans het geval is, in onder meer de vorm van «handleidingen» uitvoeringsrichtlijnen worden opgesteld. Daarin zal waar nodig per land van het Koninkrijk aan de uitvoerende ambtenaren en instanties instructie worden gegeven met betrekking tot de toepassing van de Rijkswet, die de eenvormige interpretatie van de Rijkswet moet garanderen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen om nadere uitleg over de verblijfsrechtelijke positie van vreemdelingen die op grond van openbare orde bezwaren het Nederlanderschap niet kunnen verkrijgen. Zij vroegen zich af of deze personen in Nederland kunnen blijven, en zo neen, waar zij dan naar toe moeten?

Bij het beantwoorden van de vraag of er aanleiding is het verblijfsrecht van een vreemdeling in verband met de openbare orde te beëindigen wordt een zogeheten glijdende schaal gehanteerd. Er wordt een afweging gemaakt tussen de hoogte van de opgelegde straf en de duur van het legale verblijf in Nederland. Dat wil zeggen dat bijvoorbeeld bij een legaal verblijf van minder dan drie jaar voortgezet verblijf kan worden ontzegd als betrokkene is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden of langer. Bij een legaal verblijf van ten minste drie maar minder dan vier jaar is dit 18 maanden, bij een legaal verblijf van ten minste vijf, maar minder dan zes jaar is dit 24 maanden etc. Voor de meeste naturalisandi geldt dat zij op zijn vroegst (indien zij gehuwd zijn of een relatie hebben met een Nederlander) na drie jaar een aanvraag voor naturalisatie doen. De hoofdregel is minimaal vijf jaar legaal verblijf. Velen verblijven echter al veel langer dan vijf jaar legaal in Nederland. Het weigeren van een naturalisatie om redenen van openbare orde zal dus meestal geen gevolgen hebben voor de verblijfstitel van betrokkene. Hij behoudt de titel die hij heeft op het moment van de naturalisatiebeslissing, tenzij er eigenstandige redenen zijn voortgezet verblijf te weigeren aan de hand van genoemde glijdende schaal. In dat geval zal betrokkene Nederland dienen te verlaten.

Waarom, zo vragen deze leden vervolgens, is met betrekking tot de verkrijging van het Nederlanderschap voor personen van de tweede generatie niet aangesloten bij de regels die daarvoor gelden in België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Die vraag is niet eenvoudig te beantwoorden, omdat de drie genoemde buitenlandse stelsels, zoals ik reeds uiteengezet heb in de memorie van antwoord, in het geheel geen vergelijkbaar systemen van behandeling van personen van de tweede generatie hebben. Naar het nationaliteitsrecht van het Verenigd Koninkrijk geldt voor de tweede generatie een beperkt ius soli. Wie op Brits grondgebied geboren is, krijgt van rechtswege bij geboorte de Britse nationaliteit als een van beide ouders die nationaliteit heeft, of een van zijn ouders daar zijn permanente verblijfplaats heeft. Het Duitse nationaliteitsrecht kent een hiervan in belangrijke mate afwijkende regeling. Wie op Duits grondgebied geboren is, had tot voor kort geen enkele bijzondere behandeling als tweede generatie-burger. Thans krijgt hij, sinds ongeveer één jaar, bij geboorte de Duitse nationaliteit, die hij echter na meerderjarigheid weer verliest als hij niet binnen enkele jaren afstand doet van zijn andere nationaliteiten. Het Belgische nationaliteitsrecht vertoont grote gelijkenis met het Nederlandse systeem. Wie in België geboren is en daar onafgebroken zijn hoofdverblijf gehad heeft, heeft na meerderjarigheid tot zijn dertigste de mogelijkheid voor de Belgische nationaliteit te opteren. De voorstellen tot wijziging van artikel 6 van de RWN op het punt van de tweede generatie zijn dan ook vergelijkbaar met de Belgische: ook naar Nederlands recht hebben personen die in Nederland geboren zijn en er sedert geboorte hoofdverblijf hebben, het recht om te opteren voor het Nederlanderschap. Dat recht is niet – als in België – beperkt tot de leeftijd van dertig jaar, maar kent de voorwaarden dat de persoon althans op het tijdstip van de optieverklaring legaal in Nederland verblijft en dat er geen vermoeden is dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde. Anders dan het Duitse recht eist het Nederlandse en het Belgische recht niet, dat de optant afstand doet van zijn andere nationaliteit. Of hij bij een geslaagde optie zijn vreemde nationaliteit verliest, is enkel afhankelijk van de nationaliteitswetgeving van het land van die andere nationaliteit. Anders dan het Britse en Duitse nationaliteitsrecht kennen het hier voorgestelde Nederlandse en het Belgische recht een optiemogelijkheid toe aan «oneigenlijke» tweede generatie-personen, namelijk aan wie weliswaar niet in het land geboren is maar er toch een belangrijk deel van zijn jeugd gewoond heeft. Ook die personen kunnen na meerderjarigheid, in België tot hun twee-entwintigste, in Nederland onbeperkt, voor de nationaliteit van het land van hun jeugd opteren mits ze aan de genoemde, beperkte, voorwaarden voldoen. De door mij voorgestelde optieregeling voor eigenlijke en oneigenlijke tweede generatie-personen sluit aan bij het tot nu toe in Nederland gehanteerde systeem van verkrijging van het Nederlanderschap, past binnen het in dit wetsvoorstel uitgebalanceerde, liberale systeem van mogelijkheden om het Nederlanderschap te verkrijgen, en doet recht aan de uitgangspunten van het ook door Nederland geratificeerd Tweede Protocol bij het Verdrag van Straatsburg, namelijk dat aan personen van de tweede generatie geen eisen van afstand van de vreemde nationaliteit worden gesteld bij de verkrijging van de nationaliteit van het land waar zij hun jeugd, althans een belangrijk gedeelte daarvan, hebben doorgebracht.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich verder af of een invulling van de openbare orde toets, die in het voorgestelde artikel 6, derde lid, geëist wordt, op dezelfde wijze als nu geldt voor naturalisatie wel wenselijk is, en ook vragen zij of er, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 17 juli 2000, 199903867/1, waarover is gepubliceerd in de Staatscourant van 7 september 2000, geen aanleiding bestaat om aangaande criminele antecedenten enige beleidsvrijheid te introduceren, dan wel de grenzen van het beleid te verruimen. Met betrekking tot het eerste deel van deze vraag merk ik op dat het vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid en vanuit uitvoeringstechnische overwegingen gewenst is dat de beoordeling van criminele antecedenten op gelijke wijze geschiedt. De verruiming van de mogelijkheden om door middel van een optie het Nederlanderschap te verkrijgen vindt zijn oorzaak in de wens de zware naturalisatieprocedure te vereenvoudigen voor die personen, die afgezien van een toetsing van een mogelijk gevaar voor de openbare orde, zonder verder onderzoek geacht konden worden te voldoen aan de voor naturalisatie te stellen eisen. In het kader van de bevestiging bedoeld in artikel 6, derde lid, zal derhalve worden getoetst aan hetzelfde openbare orde beleid als op dat moment geldt voor de naturalisatie.

Op het tweede gedeelte van de vraag luidt het antwoord dat zowel in het voorgestelde artikel 6, derde lid, als in het huidige en het voorgestelde artikel 9 de openbare orde een imperatief geformuleerde afwijzingsgrond zal zijn. Er bestaat dan ook, na de constatering dat er sprake is van ernstige vermoedens van een gevaar voor de openbare orde, geen discretionaire bevoegdheid het Nederlanderschap aan de betrokkene toe te kennen.

Criteria voor de beoordeling of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene een gevaar voor de openbare orde vormt, zijn neergelegd in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Op 15 november 1999 is het nieuwe openbare orde beleid, waarvan ik reeds in de memorie van antwoord sprak, in werking getreden. Uitgangspunt van dit beleid is, dat alleen misdrijven relevant zijn. Een overtreding wordt in de naturalisatieprocedure niet tegengeworpen. Staande rechtspraak (bijvoorbeeld ABRS 8 juli 1996, RV 1996, 48 en ABRS 16 oktober 1998, AB 1999, 101) bevestigt dat in de procedure tot naturalisatie als vaststaand uitgangspunt mag worden genomen het oordeel van de strafrechter, dan wel de verrichtingen van het openbaar ministerie indien het betreft zaken die via het OM zijn afgehandeld. Het beleid inzake openbare orde biedt echter wel de mogelijkheid dat heel bijzondere feiten en/of omstandigheden die zich hebben gemanifesteerd nà de strafrechtelijke afhandeling, en die de betrokkene naar voren brengt in zijn naturalisatieprocedure, aanleiding geven tot een beslissing waarbij wordt afgeweken van de richtlijnen uit de Handleiding. Hierdoor is een juiste toepassing van artikel 9, eerste lid, onder a, gewaarborgd.

Artikel 8

De opmerkingen van de leden van de CDA-fractie inzake de verblijfstermijn die van vluchtelingen gevraagd wordt om voor naturalisatie in aanmerking te komen, berust op een misverstand. Weliswaar bepaalt artikel 8, vierde lid, van het wetsvoorstel dat de in het eerste lid onder c, van dat artikel genoemde termijn van vijf jaar voor onder meer vluchtelingen op drie jaar wordt gesteld, maar artikel Ia van het wetsvoorstel bepaalt dat de woorden: «of door Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, als vluchteling is erkend» zullen worden geschrapt als de Vreemdelingenwet 2000 in werking treedt. Zoals in de memorie van antwoord is aangegeven, is het mijn bedoeling de Vreemdelingenwet 2000 op 1 april 2001 in werking te laten treden, en uiterlijk op 1 juli 2001. De gewijzigde Rijkswet op het Nederlanderschap zal, zo is mijn voornemen, op 1 januari 2002 in werking treden met uitzondering van artikel V, tweede lid, dat zo mogelijk reeds op 1 januari 2001 in werking treedt. Nu de Vreemdelingenwet 2000 dus eerder in werking treedt dan het gewijzigde artikel 8 RWN, zal het vierde lid van dat artikel bij inwerkingtreding geen termijnverkorting voor vluchtelingen meer bevatten.

Artikel 14

Gevraagd naar de verenigbaarheid van het ontbreken van een schorsende werking bij beslissingen inzake artikel 14 met artikel 12 van het Europees Nationaliteitsverdrag, wijs ik de leden van de PvdA-fractie erop dat dat artikel wel van de verdragsluitende staten eist, dat er een administratieve of rechterlijke toetsing is van beslissingen onder meer met betrekking tot het verlies van de nationaliteit, maar dat het verdrag noch de toelichting spreken over een verplichte schorsende werking van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap. Het verdrag verwijst voor de procedure naar het nationale recht. Het ter zake toepasselijke bestuursprocesrecht kent geen schorsing. In de praktijk van het bestuursrecht wordt die bereikt door het vragen van een voorlopige voorziening tot opschorting, die na afgifte in de praktijk wordt opgevolgd. Ook waren deze leden geïnteresseerd in de vreemdelingenrechtelijke gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap. De intrekking van het Nederlanderschap als zodanig zal geen gevolgen hebben voor de verblijfsrechtelijke positie van de persoon in kwestie. Alleen indien er eigenstandige redenen zijn om het verblijf te beëindigen zal een intrekking van een naturalisatiebeslissing ook gevolgen kunnen hebben voor het verblijfsrecht van betrokkene. Wie bij zijn verzoek tot naturalisatie bewust verzwegen heeft bigaam gehuwd te zijn en om die reden zijn Nederlanderschap verliest, zal daardoor zijn verblijfsrecht niet verliezen. Indien blijkt dat een recent tot Nederlander genaturaliseerde persoon, die reeds tien jaar in Nederland verblijfsrecht heeft, tijdens de gevechten op de Balkan ernstige misdrijven heeft gepleegd, dan zal hij op grond van het verzwijgen van dat gedrag zijn Nederlanderschap kunnen verliezen. Bij de beoordeling van de vraag naar het verlies van het verblijfsrecht wordt dan de glijdende schaal waarover hierboven gesproken werd, gehanteerd.

Artikel Ia

De leden van de PvdA-fractie vragen zich in dit kader af op welke wijze de op Nederland rustende verplichting uit artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag zal worden nagekomen. Ik gaf in de toelichting bij de tweede nota van wijziging (TK 1999–2000, 25 891 (R1609), nr. 8, blz. 6) reeds aan, dat Nederland ook na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet aan zijn verplichtingen uit artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag. Dat artikel verplicht verdragsluitende staten om voor zover mogelijk, de assimilatie en naturalisatie van vluchtelingen te vergemakkelijken en in het bijzonder er naar te streven de naturalisatieprocedure te bespoedigen en de tarieven en kosten van deze procedure zoveel mogelijk te verminderen. De Vreemdelingenwet 2000 maakt het niet meer mogelijk te bepalen wie vluchteling is, wie niet. Aan de verplichting de assimilatie (een begrip dat in de jaren van de totstandkoming van het Vluchtelingenverdrag een betekenis had die overeenkomt met wat thans integratie genoemd wordt) en naturalisatie te vergemakkelijken komt de Vreemdelingenwet 2000 tegemoet door na drie jaar ook aan vluchtelingen een zo sterk verblijfsrecht te geven dat daarmee de bedoeling van artikel 34, namelijk aan vluchtelingen een grote mate van geborgenheid in het land van opvang te geven, ruimschoots wordt voldaan.

Met betrekking tot de toepassing van artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag stelden de leden van de CDA-fractie de vraag, welke landen genoemd in artikel 34 van dat verdrag, het verdrag zo hebben geïnterpreteerd dat de algemene termijn van naturalisatie voor vluchtelingen wordt verkort, en welke landen dat niet gedaan hebben. Omdat artikel 34 van het verdrag geen landen noemt, versta ik de vraag aldus dat deze leden willen weten welke van de 130 verdragsluitende staten hun verplichtingen uit artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag zijn nagekomen, welke niet. Daarop is op korte termijn geen antwoord te geven. Bij navraag bij het hoofdbureau van de UNHCR te Genève bleek dat die organisatie geen algemene gegevens heeft over het onderwerp: uitvoering van artikel 34 in de verdragsstaten. Een rondschrijven aan elk van de 130 verdragsstaten is weinig zinvol: zo er al respons komt moet daarop veelal lang tot zeer lang worden gewacht en zal niet de volledigheid kennen waarom gevraagd wordt.

Artikel II

Daarnaar gevraagd door de leden van de PvdA-fractie wijs ik erop dat de intrekking van het Nederlanderschap niet een straf is voor een frauduleus handelen, maar het ontnemen van een ten onrechte toegekend recht. Is de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap geschied op gronden die vervolgens onjuist zijn gebleken, dan rijst de vraag of de verkrijging of verlening in stand moet blijven. Die vraag doet zich met name voor als de onjuiste verkrijging of verlening berust op informatie die door de verzoeker is verstrekt. Artikel 14 laat zien dat intrekking alleen dan kan gebeuren als de verzoeker valse verklaringen heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. In alle andere gevallen van onjuiste informatie van de kant van de verzoeker – veelal ten gevolge van een lichte mate van onzorgvuldigheid zijnerzijds – laat de Rijkswet het ten onrechte verkregen Nederlanderschap dus onaangetast. Dat vindt plaats niet omdat de verzoeker erop mocht vertrouwen dat hij met onjuiste informatie zou kunnen voldoen aan de vereisten die de Rijkswet op het Nederlanderschap stelt, maar omdat ook voor de overheid de voortzetting van de feitelijke situatie in zulke gevallen belangrijker is dan het veranderen daarvan. In geval van valse verklaringen, bedrog of verzwijging van relevante feiten geeft artikel 14 de mogelijkheid het Nederlanderschap in te trekken. Het recht van intrekking in deze gevallen is volkenrechtelijk toegestaan. Artikel 8 van het op 30 augustus 1961 te New York gesloten Verdrag tot beperking der staatloosheid (Trb. 1967, 124; 1985, 74) staat die intrekking wegens een valse verklaring of bedrog zelfs dan toe, als dat voor de betreffende persoon staatloosheid met zich mee zou brengen. Op een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Derhalve ook de bepalingen van bezwaar en beroep. Betrokkene heeft dan ook de mogelijkheid om achteraf het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap ter toetsing voor te leggen aan de bestuursrechter. Eerdere en ook bovenstaande opmerkingen laten zien dat de intrekking van het Nederlanderschap dat verkregen is op grond van een valse verklaring of bedrog dan wel op grond van het verzwijgen van enig relevant feit geen maatregel is die het karakter heeft van een strafrechtelijke sanctie, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. Immers de intrekking beoogt niet de bestraffing of afschrikking van de persoon in kwestie. Het ontbreken van dat oogmerk maakt dat artikel 14 RWN in het licht van het Öztürk-arrest geen «criminal charge» is als in artikel 6 EVRM bedoeld, terwijl overigens de in artikel 6 EVRM gegarandeerde rechtsbescherming te vinden is in de gerechtelijke procedure die in artikel 17 RWN is gegeven.

Artikel IV

De vraag van de leden van de VVD-fractie om nadere informatie over het bepaalde in artikel IV, derde lid, geeft mij de gelegenheid in te gaan op de verliesbepaling van artikel 15, aanhef en onder c, en de bijbehorende overgangsbepalingen van de artikelen IV en V. Volgens het huidige artikel 15, aanhef en onder c, kan verlies van het Nederlanderschap alleen worden gestuit door te verhuizen uit het geboorteland of door afstand te doen van de nationaliteit van het geboorteland. Volgens het voorgestelde artikel 15, eerste, derde en vierde lid, kan dat verlies worden gestuit door tenminste één jaar in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba te wonen, of in een van de lidstaten van de Europese Unie, maar ook door het aanvragen van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet of een bewijs van Nederlanderschap. De rijkswet gaat er in zijn algemeenheid van uit, dat ieder, die onder de huidige verliesregeling van artikel 15, aanhef en onder c, RWN reeds bezig is zijn tien-jaar termijn van verlies op te bouwen, na de inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen, verder gaat met de opbouw van dat verlies, nu onder artikel 15, eerste lid, onder c.

Wie thans reeds zijn Nederlanderschap verloren heeft op grond van artikel 15, aanhef en onder c, kan onder de gewijzigde rijkswet gebruik maken van de overgangsbepaling van artikel V, eerste of tweede lid. Wie thans nog Nederlander is, maar vóór de inwerkingtreding van de gewijzigde rijkswet zijn Nederlanderschap op grond van artikel 15, onder c, zal verliezen, doet er goed aan alsnog een paspoort aan te vragen om straks gebruik te kunnen maken van de overgangsbepaling van artikel V, tweede lid. En ook wie thans nog Nederlander is en het Nederlanderschap nà de inwerkingtreding van de gewijzigde rijkswet zal verliezen, doet er goed aan spoedig een paspoort aan te vragen. Immers, door het aanvragen van een Nederlands paspoort wordt de verliestermijn van tien jaar gestuit. Wie nu nog Nederlander is en het Nederlanderschap na de inwerkingtreding van de gewijzigde rijkswet zal verliezen, maar op het tijdstip van inwerkingtreding van de gewijzigde rijkswet nog geen Nederlands paspoort heeft, die zal, ook als de verliestermijn van tien jaar voor hem of haar kort na die inwerkingtreding bereikt is, tenminste het gehele jaar na die inwerkingtreding in de gelegenheid zijn om een paspoort aan te vragen en zo het verlies van het Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, onder c, kunnen voorkomen. De bepaling van artikel IV, derde lid, dat de verliesperiode van tien jaar, indien die afloopt in het eerste jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe rijkswet, verlengd wordt tot de afloop van dat jaar, zorgt er dus voor dat ieder die het Nederlanderschap in minder dan twaalf maanden na de inwerkingtreding zal verliezen, tenminste één jaar heeft om dat verlies tegen te gaan door het aanvragen van een Nederlands reisdocument of een bewijs van Nederlanderschap.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen

Naar boven