25 891 (R 1609)
Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap

nr. 28
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 6 oktober 2000

De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie dankten de staatssecretaris voor de beantwoording van hun vragen. Ten behoeve van de mondelinge behandeling van het onderliggende voorstel van Rijkswet hadden zij echter nog op een tweetal punten behoefte aan verduidelijking.

Met betrekking tot de regeling in het ontwerp van rijkswet van de taalvereisten waaraan moet zijn voldaan voor verkrijging van het Nederlanderschap antwoordt de staatssecretaris dat de formulering zoals die door de leden van de CDA-fractie in de Tweede Kamer was voorgestaan («mondelinge en schriftelijke mate van kennis» van de Nederlandse taal) onvoldoende mogelijkheid geeft om de nuanceringen aan te brengen die het maatschappelijk verkeer eist. Met name biedt dit volgens de staatssecretaris niet de mogelijkheid om personen bijvoorbeeld vanwege hun lichamelijke of geestelijke handicap vrij te stellen van bepaalde onderdelen van de geëiste taalkennis. Dat zou een ongewenste toename van de verzoeken om een bijzondere naturalisatie van artikel 10 RNW meebrengen.

De leden van de CDA-fractie brachten in herinnering dat het betreffende amendement van de fracties van CDA en VVD (stuknr. 34), dat overigens pas verworpen werd door het tot tweemaal toe staken van de stemmen, in de toelichting expliciet duidt op de mogelijkheid om in de algemene maatregel van rijksbestuur specifieke regels te stellen voor bepaalde categorieën naturalisandi zoals analfabeten of personen met een geestelijke of lichamelijke handicap. Kan de staatssecretaris toelichten waarom het beeld dat hij schetst van wat de fractie van CDA (alsook die van de VVD) in de Tweede Kamer door de indiening van genoemd amendement voorstond, afwijkt van hetgeen met zoveel woorden in de toelichting van genoemd amendement is neergelegd? Kan de staatssecretaris bevestigen dat de toelichting van het amendement op dit punt (specifieke regels voor bepaalde categorieën personen) daarenboven letterlijk overeenkomt met de toelichting van de vijfde nota van wijziging (stuknr. 33)? Zo ja, waardoor wordt dan de ook door de CDA-fractie gewenste mogelijkheden om nuanceringen aan te brengen belemmerd? Hoe moet de stelling van de staatssecretaris met betrekking tot een ongewenste toename van de verzoeken om naturalisatie van artikel 10 RWN worden begrepen? In voornoemd amendement wordt immers, evenals bij de vijfde nota van wijziging, uitgegaan van een algemene maatregel van rijksbestuur waarin nadere regels ten aanzien van de taalvereisten worden gesteld. Indien al sprake zou zijn van een toename van beroep op artikel 10 RWN, dan zou deze situatie zich toch in dezelfde mate voordoen bij de voorgelegde wettekst?

De leden van de PvdA-fractie hadden naar aanleiding van het antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie betreffende het taalvereiste, waarbij nader wordt ingegaan op de bij algemene maatregel van bestuur uit te werken eisen, een aantal vragen. Wat zijn de ervaringen met de nu al geldende naturalisatietoets? Zijn deze geëvalueerd en zo ja, zijn er problemen geconstateerd? Wat voor eisen stellen omringende landen, zoals Duitsland en België op het punt van kennis van taal en samenleving bij naturalisatie? Houdt de staatssecretaris bij de vaststelling van de algemene maatregel van bestuur ook rekening met de wens te komen tot harmonisatie op het punt van de behandeling van immigranten in Europa? Wordt ook overwogen om vreemdelingen die met goed resultaat het verplichte inburgeringstraject van de Wet inburgering nieuwkomers hebben doorlopen vrij te stellen van de naturalisatietoets?

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 6

De leden van de PvdA-fractie zeiden kennis te nemen van het feit, dat het derde lid niet geldt met betrekking tot de onder 1b genoemde categorie vreemdelingen. Het zou volgens hen duidelijker zijn geweest als dit met zoveel woorden in de wet was neergelegd. In elk geval leek het deze leden raadzaam, dat duidelijke instructies uitgaan naar de bevoegde autoriteiten. Zal dit gebeuren?

Wat is de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdelingen die op grond van openbare orde bezwaren geen Nederlander kunnen worden? Kunnen zij in Nederland blijven? Zo neen, waar moeten zij naar toe? Waarom is niet aangesloten bij de regels die voor tweede generatie vreemdelingen gelden in België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk?

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich verder af of invulling van de openbare orde toets op dezelfde wijze als nu geldt voor naturalisatie wel wenselijk is. Zij hadden met name vraagtekens bij het feit, dat vermogenssancties van meer dan f 1000,– bij misdrijf leiden tot afwijzing van een verzoek. Zij waren op dit punt met name aan het denken gezet door een beslissing beschreven in de Nederlandse Staatscourant d.d. 7/9/2000, p. 3 onder de titel «berbertje moet hangen». In de beschreven casus werd het verzoek van een Marokkaan afgewezen, omdat hij een transactievoorstel had geaccepteerd naar aanleiding van het feit, dat hij een vuilniszak op een niet toegestane plaats had achtergelaten (als misdrijf gekwalificeerd vergrijp tegen art. 10 Wet milieubeheer). Hoewel de leden hier aan het woord warme voorstanders zijn van handhaving van de wet milieubeheer, meenden zij dat de staatssecretaris zich af moet vragen of een dergelijk vergrijp noodzakelijkerwijs tot afwijzing van een optie/naturalisatievezoek moet leiden. Is er geen aanleiding de grenzen te verruimen, of althans enige beleidsvrijheid te introduceren?

Artikel 8

Met betrekking tot artikel 8 van het voorstel van Rijkswet, hadden de leden van de CDA-fractie kennis genomen van de aanname dat de Vreemdelingenwet 2000, indien door de Eerste Kamer goedgekeurd, in werking zal treden vóór de gewijzigde Rijkswet op het Nederlanderschap. Dit laat echter onverlet dat de algemene termijn van vijf jaren die in artikel 8, eerste lid, onderdeel c is genoemd wordt verkort tot drie jaar voor erkende vluchtelingen ingevolge het vierde lid van genoemd artikel 8. Deze verkorting vloeit volgens de staatssecretaris voort uit artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag. De leden van de CDA-fractie vroegen daarom nogmaals antwoord op hun in het voorlopig verslag gestelde vraag welke landen, genoemd in artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag, het verdrag eveneens zo hebben geïnterpreteerd dat de algemene termijn wordt verkort voor vluchtelingen en welke landen zulks niet hebben gedaan.

Artikel 14

De leden van de PvdA-fractie sloten zich alsnog aan bij de vraag van fracties van SGP en RPF/GPV met betrekking tot artikel 14. Zij hadden de indruk dat deze niet volledig is beantwoord. Is het ontbreken van schorsende werking nu al dan niet verenigbaar met de (strekking van) art. 12 van het Europees Nationaliteitsverdrag? Wat zijn trouwens de vreemdelingrechtelijke gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap. Wanneer mag de vreemdeling wel en wanneer niet in Nederland blijven?

Artikel Ia

De leden van de PvdA-fractie vroegen wat Nederland na invoering van de Vreemdelingenwet 2000 zal doen om de naturalisatieprocedure ten aanzien van vluchtelingen te bespoedigen, zoals het krachtens art. 34 van het Vluchtelingenverdrag verplicht is te doen?

Artikel II

Naar aanleiding van de beantwoording van hun vraag over artikel II, vroegen de leden van de PvdA-fractie nog wat de relevantie van de op een na laatste zin is. Dat er duidelijkheid is na de inwerkingtreding, doet voor de beantwoording van de vraag toch niet ter zake. Verder vroegen deze leden zich af, waarom de intrekking in het licht van het Ozturk arrest rechtmatig is, omdat de intrekking een in rechte aanvechtbare beslissing is. Kan de staatssecretaris dit nog eens uitleggen?

Artikel IV

De leden van de VVD-fractie hadden een brief ontvangen van een in het buitenland woonachtige Nederlander met een vraag over het derde lid van dit artikel. Deze vraag wilden zij hier citeren. «Kan de termijn van verlenging tot het einde van het lopende jaar niet tekort zijn? Stel dat de wet in oktober in werking treedt en iemands 10 jaarsperiode loopt in november of december af, dan heeft betrokkene nauwelijks iets aan die verlenging. Niet eens de tijd om er achter te komen dat dit speelt.» Deze leden ontvingen hierop gaarne een reactie van de staatssecretaris.

De voorzitter van de commissie,

Hirsch Ballin

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
*

* De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EK nrs. 201 t/m 201b, vergaderjaar 1999–2000.

XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD) Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Hirsch Ballin (CDA), voorzitter, Ruers (SP), Lodders-Elfferich (CDA), Rosenthal (VVD), plv. voorzitter, Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA) en De Wolff (GL).

Naar boven