Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 23207 nr. 201a |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 23207 nr. 201a |
Vastgesteld 2 april 2001
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij waren verheugd dat thans het einde in zicht lijkt van een langdurige periode waarin de belangen van donorkinderen, in het bijzonder waar het kennis van de persoonsidentificerende gegevens van de donor betreft, onvoldoende recht is gedaan.
Artikel 7 van het VN-Verdrag van de rechten van het kind (Trb. 1990, 170) bepaalt onder meer dat een kind, voor zover mogelijk, recht heeft zijn of haar ouders te kennen. De leden van de CDA-fractie vroegen zich af, hoe de bewoordingen «voor zover mogelijk» dienen te worden geïnterpreteerd. Welke zijn de overwegingen geweest bij de totstandkoming van het Verdrag om deze bewoordingen in artikel 7 op te nemen?
Met betrekking tot de anonimiteit van de donor is door de regering van meet af aan onder meer de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Gaskin van belang geacht. Deze uitspraak dateert van 7 juli 1989. De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of er in de tussenliggende periode van meer dan tien jaar nog andere uitspraken van genoemd Hof zijn geweest die relevant zijn voor de onderhavige thematiek. Zo ja, kan de minister meedelen welke deze uitspraken zijn? Zijn er na de uitspraak van de Hoge Raad van 15 april 1994 nog uitspraken van de Hoge Raad geweest die relevant zijn? Zo ja, welke?
De derde nota van wijziging (Kamerstukken II, 23 207, nr. 15) heeft bewerkstelligd dat – omwille van goede voorlichting en het zoveel mogelijk voorkomen van een daling van donoren – de anonimiteitswaarborg pas zal vervallen na verloop van twee jaren na de datum van uitgifte van het Staatsblad. De leden van de CDA-fractie vonden het merkwaardig dat zulks geschiedt terwijl de regering – dit overigens terecht – heeft gesteld dat het vervallen van de anonimiteitswaarborg zal plaatsvinden onafhankelijk van de effecten van de voorlichting. Kan nader worden toegelicht hoe de gemaakte afweging zich verhoudt tot hetgeen de Hoge Raad in 1994 in de zaak Valkenhorst heeft overwogen alsmede tot het Verdrag van de rechten van het kind?
Bij nota van wijziging (Kamerstukken II, 23 207, nr. 7) is artikel 3, derde lid ingevoegd dat bepaalt dat, indien de donor is overleden dan wel onvindbaar is, de instemming met de gevraagde verstrekking van de gegevens geacht wordt te zijn geweigerd, tenzij de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel dan wel, bij het ontbreken van een van hen, een bloedverwant in de eerste of tweede graad, schriftelijk instemt met de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens. De leden van de CDA-fractie konden dit onderdeel van de nota van wijziging, daterend van januari 1994, plaatsen in de context van het wetsvoorstel zoals het destijds voorlag. Zij constateerden echter dat met name door het aanvaarden van het amendement op stuk nr. 24 het derde lid van artikel 3 niet logisch aansluit bij de het tweede lid van genoemd artikel. In dit tweede lid is immers bepaald dat het verstrekken van de gegevens, indien de donor daarmee niet instemt, uitsluitend achterwege blijft indien zwaarwegende belangen van de donor meebrengen dat verstrekking niet behoort plaats te vinden. Kan de minister hierop reageren?
In het wetsvoorstel wordt krachtens artikel 3, tweede lid, in beginsel aan het belang van het kind doorslaggevend gewicht toegekend als de donor niet wil instemmen met verstrekking van persoonsidentificerende gegevens. Alleen «zwaarwegende belangen van de donor» kunnen verhinderen dat aan het verzoek van het donorkind wordt voldaan. Wat wordt bedoeld met «zwaarwegende belangen»? Kan dit met concrete voorbeelden worden geïllustreerd?
De donorgegevens die bij de Stichting worden bewaard zijn de gegevens zoals die door de donor ten tijde van de donatie zijn verschaft. Zij worden niet op eigen initiatief door de Stichting geactualiseerd. Met het verloop van de tijd zullen deze gegevens derhalve minder relevantie kunnen hebben. Waarom zou deze actualisering – voor zover mogelijk – niet wenselijk zijn gelet op het belang daarvan voor het kind dat mogelijk een ontmoeting met zijn biologische vader wil?
De leden van de CDA-fractie was niet duidelijk wat geschiedt met gegevens die donoren later aan de Stichting verstrekken teneinde de registratie zo actueel mogelijk te doen zijn. Zij wezen met name op de mogelijkheid dat de donor inmiddels weet heeft van een bepaalde ziekte of aandoening die erfelijk is. Is er een plicht voor de Stichting alle door donoren naderhand aangedragen informatie die een actualisering beoogt in haar registratie op te nemen? Zo nee, waarom niet? Ware het niet wenselijk deze plicht wettelijk te verankeren?
De leden hier aan het woord constateerden dat in artikel 1 van het onderhavige wetsvoorstel de embryodonatie als zodanig niet wordt genoemd terwijl embryodonatie wel geacht wordt onder de werkingssfeer van het voorliggende wetsvoorstel te vallen. Deze leden vroegen de minister dit toe te lichten, temeer daar de in de Tweede Kamer nog in behandeling zijnde Embryowet (Kamerstukken II, 27 423) wel duidelijk onderscheid maakt in de definiëring van gameten en embryo's. Ware het niet wenselijk deze wetsvoorstellen op dit punt met elkaar in overeenstemming te brengen? Wat zal in het geval van embryodonatie dienen te gebeuren als de zaaddonor en de eiceldonor het niet eens zijn over de verstrekking van hun gegevens aan het kind?
De leden van de CDA-fractie hadden twijfels bij het voorstel om het bestuur van de Stichting te laten oordelen over de vraag of aan het verzoek van een donorkind om de gegevens van zijn biologische vader in te zien mag worden voldaan als de donor weigert. Weliswaar zal uiteindelijk de bestuursrechter een beslissende uitspraak kunnen doen. Ligt echter een rechtstreeks beroep op (de familiekamer van) de rechtbank niet meer voor de hand?
Welke juridische mogelijkheden zijn er om (commerciële) handel van geslachtscellen via internet te verbieden? Kan meer concreet worden aangegeven welke initiatieven in het kader van de Raad van Europa worden ondernomen?
De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij onderkenden de wenselijkheid goede wettelijke waarborgen te scheppen voor KID-kinderen om desgewenst te weten te komen wie hun genetische vader is. Deze leden constateerden echter wel dat gaandeweg de nadruk in het wetsvoorstel steeds sterker is komen te liggen op de rechten van KID-kinderen en dat het belang van zowel donoren en wensouders daardoor in het gedrag zou kunnen komen.
Door amendering ziet art. 3, tweede lid, nu op het achterwege blijven van verstrekking van persoonsidentificerende gegevens na het weigeren van instemming door de donor, indien «in aanmerking genomen de gevolgen die niet-verstrekking voor de verzoeker zou kunnen hebben, zwaarwegende belangen van de donor meebrengen dat verstrekking niet behoort plaats te hebben». Kunnen de bewindspersonen verduidelijken hoe zij de volle, open afweging van belangen van het kind en de donor denken te kunnen verzekeren? Kunnen zij inhoud geven aan «zwaarwegende belangen van de donor»? Is het afzien van verder donorschap te beschouwen als een zwaarwegend belang van de donor?
De leden van de VVD-fractie hadden begrepen dat in tien jaar tijd het aantal donoren in Nederland drastisch is teruggelopen en het aantal KID-klinieken is verminderd van 21 tot een tiental. Zij hadden ook onderzoeksgegevens onder ogen gekregen waaruit blijkt dat van de huidige donoren en van personen, die overwegen te doneren, een pittig percentage daarvan zal afzien als anonimiteit niet langer verzekerd zal zijn. Kunnen de bewindspersonen inzicht verschaffen in de gevolgen van de opheffing van de anonimiteit van het donorschap in andere landen? Welke streefcijfers zullen de bewindslieden hanteren in de voorlichtingsperiode voorafgaand aan de inwerkingtreding, twee jaar na plaatsing in het Staatsblad, van de voor veel donoren problematische onderdelen van de wet (delen van art. 14)?
Art. 3, derde lid, zegt dat indien de donor is overleden dan wel onvindbaar is, de instemming met het verstrekken van zijn gegevens wordt geacht te zijn geweigerd tenzij de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel dan wel, bij het ontbreken van een van hen, een bloedverwant in de eerste of tweede graad, schriftelijk instemt met de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens. Impliceert dit niet kennisgeving van een tot dan toe wellicht onbekend feit aan de desbetreffende persoon en daarmee opheffing van de anonimiteit van de overleden dan wel onvindbare donor?
De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hadden nog een aantal vragen.
Zowel uit artikel3 van de wet als uit artikel 12 lijkt het alsof alleen het kind en de donor belanghebbenden zijn bij het al dan niet opheffen van de anonimiteit. Kunnen niet ook anderen, en m.n. de ouders van het kind, belanghebbende zijn?
Artikel3, derde lid voorziet in vervangende toestemming door een bloedverwant in de eerste of tweede graad. Zou niet geregeld moeten worden welke bloedverwant toestemming mag geven en wat er moet gebeuren, als er verschil van mening bestaat tussen diverse familieleden of toestemming verleend kan worden? Is overigens duidelijk hoe deze bloedverwanten moeten worden getraceerd? En wanneer mag worden geconcludeerd, dat een donor onvindbaar is? Wordt de donor voorgelicht omtrent zijn belang om de stichting op de hoogte te houden van adreswijzigingen?
Hebben de leden van de PvdA-fractie het goed, als zij artikel 12, derde lid zo uitleggen, dat persoonsidentificerende gegevens van de donor die gedoneerd heeft voor volledige inwerkintreding van de wet niet worden verstrekt aan «degene die weet of vermoedt dat hij is verwekt door en tengevolge van kunstmatige bevruchting of aan diens ouders» als er niet daadwerkelijk door de betrokken donor ingestemd wordt? M.a.w. als de donor dood of onvindbaar is, is verstrekking niet mogelijk.
Onbeantwoord is gebleven de in de Tweede Kamer gestelde vraag of de Stichting een bestuursorgaan is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Graag alsnog een antwoord.
Het voorstel lijkt ervan uit te gaan, dat toetsing van beslissingen om de anonimiteit op te heffen zal plaats hebben door de bestuursrechter. Kan nog eens worden ingegaan op de vraag waarom de beoordeling niet in handen van de familierechter is gelegd, die meer dan de bestuursrechter gewend is het soort belangenafwegingen dat hier aan de orde is te maken. Hiertoe is te meer aanleiding, zolang er in bestuursrechtelijke en familierechtelijke zaken verschillende rechtseenheidvoorzieningen zijn.
In de Tweede Kamer heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangegeven, dat bij de vraag aan welke «wensouder» schaars donormateriaal ter beschikking wordt gesteld mede de verwachte kwaliteit van het ouderschap een rol kan spelen. De leden van de PvdA-fractie zijn het hier niet noodzakelijkerwijs mee oneens. Wel zouden zij graag vernemen aan welke criteria getoetst wordt om deze kwaliteit te beoordelen.
De leden van de fractie van D66 zeiden geen behoefte te hebben aan het stellen van schriftelijke vragen. Zij behielden zich echter het recht voor opmerkingen te maken en vragen te stellen bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel.
De leden van de fracties van SGP en RPF/GPV hadden met belangstelling, evenwel niet zonder reserves van het wetsvoorstel kennis genomen. Hun reserves hadden betrekking op het feit dat zij bij de introductie en huidige toepassing van moderne voortplantingstechnieken een ander moreel kader hanteren dan de regering in dit voorstel, op de voet van acceptatie van maatschappelijke ontwikkelingen, doet. Met name bestonden bij hen bezwaren tegen de te vrijblijvende positie van donoren, ook in juridische zin, ten aanzien van de kinderen die met hun hulp geboren worden. Deze leden waardeerden evenwel het feit dat, bezien vanuit het morele afwegingskader dat aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt, het wetsvoorstel, meer dan thans het geval is, mogelijkheden schept voor kinderen die met behulp van een donor ter wereld zijn gekomen om informatie te verkrijgen over hun biologische afstamming. Dat als keerzijde van deze mogelijkheden voor het kind, donoren duidelijkheid werd geboden over de plichten die daar voor hun bijhoren, achtten deze leden eveneens een pluspunt.
De leden van genoemde fracties hadden er behoefte aan in het kader van de voorbereidende behandeling van het wetsvoorstel enige vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de minister van Justitie betoogd (zie Handelingen II, Vergaderjaar 2000–2001, nr. 42, blz. 3308), zulks naar aanleiding van een vraag over de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en de juridische verhouding van de donor ten opzichte van het KID-kind, dat de zaaddonor weliswaar de biologische vader van het kind is, maar niet de verwekker van het kind. De minister heeft zich ter ondersteuning van dit betoog beroepen op arresten van de Hoge Raad van 17 februari 1927 en 19 maart 1965. Deze leden stelden de vraag of verwezen kan worden naar recentere uitspraken van de Hoge Raad waarin dit gedateerde standpunt wordt bevestigd. Tevens vroegen zij of de zienswijze, neergelegd in genoemde arresten, nog wel afgestemd mag heten te zijn op de sinds de jaren vijftig en zestig tot ontwikkeling gekomen en steeds breder toegepaste kunstmatige voortplantingstechnieken. Meer in het bijzonder stelden zij de vraag wie als de verwekker van het kind moet worden aangemerkt indien dit noch de donor noch de eventuele juridische vader kan zijn.
Verder vroegen deze leden in verband met de vrij gecompliceerde inwerkingtredings- en overgangsbepalingen van het voorstel of de datum van donotie dan wel de datum van inseminatie bepalend is voor de aanvang van termijnen Ook stelden de leden van genoemde fracties nog de vraag of de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting een bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht is, dat zonder meer beheerst wordt door de regels van deze wet.
Deze leden constateerden dat wat de informatiemogelijkheden van het KID-kind betreft geen sprake zal zijn van absolute opheffing van de anonimiteit van de donor, maar van opheffing van de anonimiteitswaarborg. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is in dit verband enkele malen de term «openbaarmaking» of «openbaarheid» gevallen. Zijn deze termen in de gegeven context van toepassing en zo ja, in welke zin?
Deze leden informeerden tenslotte of reeds uitvoering is gegeven aan de toezegging van de minister van VWS (Handelingen II, Vergaderjaar 2000–2001, nr. 42, blz. 3333 m.k.) inzake een notitie over de toepasselijkheid van de Algemene wet gelijke behandeling op IVF-klinieken.
Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA) (voorzitter), De Wolff (GL), V.d. Beeten (CDA)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20002001-23207-201a.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.