27 015
Voorschriften ten behoeve van de instroom van leraren in het primair en voortgezet onderwijs (Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs)

nr. 246b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 23 juni 2000

Wij spreken allereerst onze grote erkentelijkheid uit voor de bereidheid van de vaste commissie voor onderwijs om dit wetsvoorstel nog voor het zomerreces van 2000 te behandelen.

Graag gaan wij, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, hierna in op de vragen en opmerkingen in het voorlopig verslag.

De leden van de CDA-fractie hebben op hoofdlijnen met instemming kennis genomen van dit wetsvoorstel, met name waar het wetsvoorstel kan leiden tot verrijking van het personeelsbestand op scholen door inbreng van ervaringen van buitenaf. Dat verheugt ons.

Deze leden constateren terecht dat daarmee het wetsvoorstel structureel een positieve bijdrage kan leveren. Ook kan langs deze weg een bijdrage worden geleverd aan het terugdringen van het lerarentekort, een belangrijk maatschappelijk vraagstuk dat om een snelle en adequate oplossing vraagt, zo menen deze leden. Van centraal belang is naar hun oordeel hoe de kwaliteit van het leraarschap wordt geregeld en ingevuld. Immers, garantie is nodig dat de zij-instromer zowel inhoudelijk als didactisch gelijkwaardig is aan een leraar die een onderwijsbekwaamheid heeft behaald via de lerarenopleiding. Voor de leden van de CDA-fractie schept dit wetsvoorstel een nieuwe weg die tot een tenminste gelijkwaardig getuigschrift leidt. Deze leden zijn van mening dat in dit verband het voldoen aan de bekwaamheidseisen in volle omvang, kan voorkomen dat er twee typen leraren ontstaan.

Dezelfde leden vragen of de minister tegen de achtergrond van het belang van deze kwaliteitseis kan aangeven waarom de kerncompetenties niet in de wet zelf zijn geregeld maar regeling krijgen bij algemene maatregel van bestuur.

Wij merken hierover op dat het in de onderwijswetgeving gebruikelijk is om voorschriften vergelijkbaar met de onderhavige, zoals voorschriften over kerndoelen, examens en eindtermen, te regelen niet in de wet zelf maar op een lager niveau. Het gaat hierbij om uitvoeringsvoorschriften met in de wet zelf de belangrijkste structuurkenmerken van de regeling. Bij de Interimwet is dat nadrukkelijk het geval. Wij brengen in dit verband ook aanwijzing nr. 22 van de Aanwijzingen voor de regelgeving onder de aandacht waarin onder meer wordt opgemerkt dat bij de verdeling van de elementen van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van lager niveau, de wet ten minste de hoofdelementen van de regeling bevat. Blijkens de toelichting op die aanwijzing zijn hoofdelementen «in ieder geval de reikwijdte en de structurele elementen van de regeling. Veelal zullen daartoe ook de voornaamste duurzame normen behoren».

In het geval van de Interimwet is de reikwijdte zeer expliciet in het wetsvoorstel zelf voorgeschreven in artikel 1 en door de verwijzingen naar benoemingsbepalingen in WPO, WEC en WVO (in artikel 2).

Voorts is er nadrukkelijk naar gestreefd, de hoofdlijnen en belangrijkste duurzame normen een plaats in de wet zelf te geven. Wij noemen in dit verband het volgende, wat het assessment betreft (daarover gaat immers de gestelde vraag):

– regeling van het vereiste van een geschiktheidsverklaring om te kunnen worden benoemd;

– wettelijke duiding van het assessment als erop te zijn gericht, vast te stellen of betrokkene in voldoende mate beschikt over kennis, inzicht en vaardigheden om te kunnen worden belast met het geven van onderwijs dat voldoet aan de daaraan gestelde kwaliteitseisen, in aanmerking nemend dat betrokkene in de benoemingsperiode begeleid en verder geschoold zal worden om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek;

– vastlegging dat in het geschiktheidsonderzoek in elk geval wordt beoordeeld of betrokkene in de feitelijke klassituatie tot verantwoord lesgeven in staat is;

– vastlegging van de toegang tot het assessment door de eis van – in de meeste gevallen – een HO-getuigschrift en door de eis van voldoende relevantie van opleiding en ervaring;

– regeling dat de assessmentcriteria zijn afgeleid van de criteria van het bekwaamheidsonderzoek;

– regeling van de kwaliteit van het assessment door voor te schrijven dat het assessment geschiedt door lerarenopleidingen en door te regelen wie bij het assessment zijn betrokken;

– sancties bij tekortschietend assessment.

Verder tekenen wij hierbij nog aan dat het onze bedoeling is dat het wetsvoorstel alleen die voorschriften bevat die werkelijk noodzakelijk moeten worden geacht. Wij zijn immers terughoudend met regelgeving. Dat zal overigens eveneens blijken uit het Uitvoeringsbesluit van de Interimwet. Zie in dit verband ook onze uiteenzetting in deze memorie van antwoord in reactie op vragen van de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP naar een principiële beschouwing over de aard van de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid voor de kwaliteit van het onderwijs.

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat het hoe en wat van het geschiktheidsonderzoek op grond waarvan «op maat» een bijscholingsprogramma verplicht wordt gesteld waarna een bekwaamheidsonderzoek volgt, elk alsnog bij amvb moeten worden geregeld en wel in een zodanig tempo dat nog voor 1 augustus a.s. van volledige inwerkingtreding sprake kan zijn. Verdraagt zich dit met de vereiste zorgvuldigheid, zo vragen zij? Met name toch betreffende het primair onderwijs is een zorgvuldigheid nodig die in verband met nog weinig opgedane ervaring tijd vraagt willen Raad van State en Onderwijsraad niet alsnog met hun kritische kanttekeningen gelijk krijgen, zo benadrukken deze leden.

Wij erkennen dat de regelgeving in een extra hoog tempo tot stand wordt gebracht, maar wijzen er tegelijkertijd op dat het advies van Onderwijsraad en Raad van State zal worden gevraagd zodat op de normale wijze een kritische toets van de ontwerp-uitvoeringsvoorschriften zal plaatsvinden. Van niet voldoende zorgvuldig opereren is naar onze mening dan ook geen sprake. Voorts zal het vastgestelde uitvoeringsbesluit nog worden voorgehangen bij de beide Kamers der Staten-Generaal. Dat de normen die voor het geschiktheidsonderzoek nog maar kort geleden zijn ontwikkeld, wat de regering betreft al snel tot implementatie zouden moeten komen, heeft als achtergrond dat het van het grootste belang wordt geoordeeld om op zeer korte termijn maatregelen te treffen die ten goede komen aan de kwaliteit van het leraarschap en die een bijdrage kunnen leveren aan het bestrijden van het klemmende lerarentekort. We hebben een verantwoord evenwicht van snelheid en kwaliteit nagestreefd, eerder door ons gekenschetst als «zorgvuldige haast».

Dezelfde leden vragen waarom de door hen hiervoor bedoelde essentiële zaken niet rechtstreeks in de Interimwet zijn geregeld, dit temeer waar – met name voor het voortgezet onderwijs – reeds bestaande ontheffingsregelingen voor de vereiste overbrugging kunnen zorgen.

Wij antwoorden dat het Uitvoeringsbesluit onderwerpen zal regelen die van groot belang zijn voor de kwaliteit van de uitvoering van het wetsvoorstel en zijn afgeleid van de hoofdelementen, de structurele elementen van de te regelen materie. Die hoofdelementen zijn in het wetsvoorstel zelf verankerd. Wij noemen in dat verband onder meer de inrichting van het geschiktheidsonderzoek, met betrokkenheid van lerarenopleiding en bevoegd gezag; de strekking van het geschiktheidsonderzoek; de toelaatbaarheid tot dat onderzoek; het vereiste van een scholings- en begeleidingsovereenkomst. Zie in dit verband ook ons antwoord op vragen van dezelfde leden over de regeling van de kerncompetenties.

Zeer belangrijk in dit verband is artikel 4, vierde lid, waarin expliciet is bepaald dat het geschiktheidsonderzoek erop is gericht om vast te stellen of men in voldoende mate beschikt over kennis, inzicht en vaardigheden om te kunnen worden belast met het geven van onderwijs dat voldoet aan de daaraan gestelde kwaliteitseisen. Een voorwaarde daarbij is nog dat in aanmerking moet worden genomen dat de betrokkene in de benoemingsperiode begeleid en verder geschoold zal worden om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek. Ook is expliciet geregeld dat die kennis, inzicht en vaardigheden moeten zijn afgeleid van de bekwaamheidseisen die in het kader van de lerarenopleidingen worden gehanteerd.

Verder is voorgeschreven dat bij het geschiktheidsonderzoek in gelijke mate zijn betrokken personeel van de lerarenopleiding en vertegenwoordigers van leraren in het desbetreffende vak of vakgebied. Zij mogen geen personeelslid zijn van het bevoegd gezag van de school dat is betrokken bij het geschiktheidsonderzoek.

Ten slotte wijzen wij erop dat in de wet zelf is voorgeschreven dat het geschiktheidsonderzoek in elk geval berust op een beoordeling in de praktijk van het lesgeven.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie waarom er niet voor is gekozen «met man en macht» te werken aan de aangekondigde Wet op het leraarschap. Welke voetangels en klemmen houden de minister hier nog tegen?

Wij merken op dat thans op diverse fronten wordt gewerkt aan het tot stand komen van de Wet op het leraarschap. In de in 1999 uitgebrachte nota «Maatwerk voor morgen: het perspectief van een open onderwijsarbeidsmarkt» is in hoofdstuk 3 en in bijlage 2 aangegeven welke onderdelen daarbij aan de orde zijn en in welke richting moet worden gedacht. Bij het totstandkomen van de voorstellen die uiteindelijk in wetgeving worden neergeslagen, speelt de beroepsgroep zelf een belangrijke rol. Het samenwerkingsorgaan beroepskwaliteit leraren (SBL) zal, daartoe vorig jaar uitgenodigd, om die reden spoedig voorstellen voor invulling doen, onder meer op het punt van registratie. Indiening van het wetsvoorstel is voorzien aan het eind van dit kalenderjaar. Met de eerdergenoemde voorstellen van de SBL zal in dat wetsvoorstel rekening zijn gehouden.

De leden van de CDA-fractie ervaren het als positief in het wetsvoorstel dat het vereiste geschiktheidsonderzoek onder de verantwoordelijkheid zal plaatsvinden van de lerarenopleidingen. Zij zijn immers samen met het scholenveld, verantwoordelijk voor de uiteindelijk te leveren kwaliteit van docenten.

Over het vereiste assessment, waarvan de uitkomst zal moeten leiden tot een te volgen scholingstraject dat vervolgens moet leiden tot het verwerven van de startbekwaamheden, en welke startbekwaamheden dus nog nadere vastlegging behoeven, vragen deze leden de minister om een onderscheid te maken tussen generieke criteria die voor alle doelgroepen moeten gelden, en specifieke criteria, gericht op de verschillende doelgroepen in het onderwijs, en hierover in overleg met de lerarenopleidingen en het scholenveld afspraken te maken.

In antwoord op deze vraag merken wij het volgende op.

In de algemene maatregel van bestuur zal een onderscheid worden gemaakt tussen generieke en specifieke criteria in die zin dat specifiek voor het primair onderwijs zal zijn opgenomen dat in ieder geval de vakdeskundigheid op het gebied van taal en rekenen/wiskunde wordt beoordeeld. Voorts omvat de beoordeling tevens de kennis van het onderwijs en de beroepshouding. De specifieke inkleuring krijgt vooral gestalte in het assessment zelf. Assessoren, die o.m. ook uit het betreffende veld afkomstig zijn, oordelen aan de hand van de normen op een wijze die is toegesneden op de bekwaamheden die daadwerkelijk in de betreffende sector zijn vereist. Beoordeling in authentieke situaties is daarbij van groot belang.

De criteria zijn afgeleid van de startbekwaamheden die inmiddels zijn geformuleerd doch nog niet van een wettelijk basis zijn voorzien. Die basis zal worden gelegd bij de Wet op het leraarschap. Bij die gelegenheid zal, mede gelet op voorstellen die de beroepsgroep op dat punt zal ontwikkelen, kunnen worden bezien welke differentiatie tussen sectoren, in samenhang met de bevoegdhedenstructuur, in de startbekwaamheden wordt aangebracht. Dat kan ook gevolgen hebben voor de criteria die zullen gelden voor het geschiktheidsonderzoek, dat is geregeld in het nu voorliggende wetsvoorstel.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie hoe van overheidszijde kan worden bijgedragen aan de vereiste samenhangende aanpak van de vernieuwingen in het gehele bestel van lerarenopleidingen en scholen waarvoor wordt opgeleid, ook al ligt het primaat – en dat is ook de opvatting van de Onderwijsraad, zo releveren deze leden – in deze bij de ontwikkelingen in de scholen.

Op het punt van de samenhang van lerarenopleidingen heeft de Onderwijsraad desgevraagd onlangs advies uitgebracht. De beleidsreactie op dat advies wordt opgenomen in de nota «Maatwerk 2» die in de week van 26 juni 2000 openbaar wordt gemaakt en aan de Staten-Generaal zal worden gezonden. Om die reden wordt hier kortheidshalve naar die nota (in het bijzonder hoofdstuk 5) verwezen.

De leden van de fractie van het CDA zetten grote vraagtekens bij de toereikendheid van de financiering van de scholingstrajecten. In de toelichting op het wetsvoorstel staat vermeld dat voor de scholing de tegemoetkoming 50 % van de werkelijke kosten zal bedragen met een maximum van f.3000 per zij-instromer. Deze leden achten dit toch wel een zeer minimale financiering voor trajecten die veelal «op maat» moeten zijn. Zij zijn akkoord met de voorwaarde dat de scholing en begeleiding binnen 2 jaar moeten zijn afgerond, maar menen dat hiermee de omvang die afhankelijk is van de uitkomsten van het assessment, niet is bepaald. Ook waar voor de begeleiding de tegemoetkoming in de kosten een bedrag van f.2000 per zij-instromer zal bedragen ervan uitgaande dat het zwaartepunt van die begeleiding ligt in het eerste half jaar, zetten de leden van de CDA-fractie vraagtekens omtrent de omvang.

Wat de exacte kosten zullen zijn van de noodzakelijke scholing en begeleiding is thans niet aan te geven, zo merken wij op. Het gaat immers, de leden van de CDA-fractie wijzen daar terecht op, om maatwerk. Ervaring op dat terrein is nog niet beschikbaar. Van belang is dat het gaat om personen die reeds over een zodanige bekwaamheid moeten beschikken dat ze direct of vrijwel direct als leraar werkzaam zullen en kunnen zijn. Gesteld is dat in een doorlooptijd van twee jaren het scholings- en begeleidingstraject moet kunnen worden afgerond in combinatie met een leraarsbaan met een substantiële omvang (bijv. 0.8 fte). Voor wie dat niet haalbaar is, ligt de weg van zij-instroom in het beroep mogelijk minder voor de hand. Vanuit die gedachte geredeneerd zou een bijdrage t.b.v. scholing en begeleiding zoals in de memorie toelichting op het wetsvoorstel is opgenomen, moeten kunnen volstaan. Daarbij komt dat, indien sociale partners daarvoor kiezen, eventueel ook een beroep kan worden gedaan op het opleidings- en ontwikkelingsfonds dat in het kader van de CAO 2000 is overeengekomen. Op dit moment is echter nog niet aan te geven in welke mate dat mogelijk zal zijn.

Investeren in onderwijs is naar de mening van de leden van de CDA-fractie onbetwistbaar. De achterblijvende financiering zoals onlangs opnieuw is gebleken uit OESO-vergelijkingen is een ernstige bedreiging van het peil van het onderwijs, zo merken deze leden op. Veronderstellen dat nog wel rek voorhanden is bij schoolbesturen en lerarenopleidingen voor zaken als hier aan de orde, doet huns inziens afbreuk aan de verantwoordelijkheden die bij schoolbesturen en lerarenopleidingen liggen en staat haaks op de juist in deze verwachte sterke overheid.

Wij nemen aan dat de leden van de fractie van het CDA hier doelen op de onlangs door de OESO uitgebrachte 7e editie van het onderwijsindicatorenrapport «Education at a glance». De reactie op dat rapport is bij brief van 16 mei 2000 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden (Kamerstukken II 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 106). Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.

In ditzelfde verband vragen de leden van de CDA-fractie – en die vraag geldt huns inziens temeer waar de Interimwet ook als noodmaatregel dient om het aantal leraren te vergroten c.q. het zo grote tekort versneld in te lopen en de urgente problemen dientengevolge niet te vergroten – naar de mate waarin het wetsvoorstel rekening houdt met het feit dat zij-instromers voor het overgrote deel momenteel werkzaam zijn in een andere sector en zich geen grote inkomensachteruitgang kunnen veroorloven wanneer zij de overstap naar het onderwijs maken. De zij-instromers krijgen een aanstelling voor het aantal uren dat zij direct inzetbaar zijn voor de school (in de praktijk vaak max. 50 %) en krijgen voor het andere deel de vereiste na- en bijscholing. Wil derhalve van voldoende aantrekkelijkheid sprake zijn voor mensen om over te stappen van een andere sector naar onderwijs dan zal voor de maximaal 2 jaar waarin deels bijscholing wordt ondergaan en derhalve niet van volledige inzetbaarheid sprake kan zijn als leraar, een salarisgarantie nodig zijn, uiteraard binnen de grenzen van de geldende CAO, zo merken deze leden op. Staat of valt de aantrekkelijkheid van de beoogde regeling niet hiermee?

Wij gaan uit van een aanzienlijk minder intensief traject van scholing en begeleiding dan deze leden aangeven. Duidelijk is dat de aantrekkelijkheid van de regeling mede wordt bepaald door de vraag wat het effect is op de inkomenspositie van betrokkenen. Terecht stellen deze leden dat het inkomen van die personen die langs de weg van zij-instroom de overstap naar het leraarschap willen maken, uiteraard moet passen binnen de grenzen van de geldende CAO. De zij-instromende leraar is in dat opzicht niet in een andere positie dan andere leraren. Betrokkenen zullen dat perspectief meewegen in hun keuze voor die overstap.

Een ander punt is inderdaad de vraag naar de hoogte van het inkomen voor die periode dat betrokkene niet volledig inzetbaar is omdat hij de noodzakelijke scholing en begeleiding ondergaat. Het gaat dan om loonverletkosten. Bevoegd gezag en betrokkene kunnen met elkaar overeenkomen dat het inkomen in de periode van scholing wordt doorbetaald. Daarmee gemoeide kosten zijn dan voor rekening van het bevoegd gezag.

Het lijkt de leden van de CDA-fractie niet reëel de door deze leden genoemde kosten te laten dragen door de scholen voor primair en voortgezet onderwijs zelf. In de bekostiging van deze scholen is immers geen component voor de opleiding en scholing van toekomstige werknemers opgenomen, zo merken zij op. Moet in deze geen structurele voorziening worden getroffen, waar anders een wettelijke voorziening voor zij-instroom maar zeer beperkt zal worden benut?

Naar aanleiding hiervan brengen wij naar voren dat om schoolbesturen in staat te stellen die uitgaven daadwerkelijk te doen, in het jaar 2000 eenmalig een budget van Mf 10 beschikbaar is voor scholen voor voortgezet onderwijs. Zij kunnen onder bepaalde voorwaarden voor een bijdrage van maximaal 50% in loonverletkosten in 2000 in aanmerking komen.

Vanaf 2001 is het opleidings- en ontwikkelingsfonds zoals overeengekomen in de CAO 2000 beschikbaar voor scholen voor po, vo en bve. Daaruit kunnen, zo is de intentie, onder meer loonverletkosten voor zij-instromers in het beroep worden gedekt. Sociale partners zullen hierover afspraken maken. Overeengekomen is dat de overheid ten behoeve van het fonds in zowel het jaar 2001 als 2002 een incidentele bijdrage van f.20 miljoen zal verstrekken.

Het wervingsinitiatief genomen door de Besturenraad tezamen met Windesheim en Vrije Universiteit waarop bijna 5000 personen reageerden, uitmondend in circa 1500 sollicitanten en van welke sollicitanten inmiddels ca. 650 het geschiktheidonderzoek positief doorstonden, heeft nog maar voor 32 personen geleid tot verdere afspraken in het zij-instroom traject, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Dit laat volgens hen toch zien dat velen wel belangstelling hebben voor het onderwijs, ook dat velen ervoor geschikt zijn, maar daarna vallen – mede om redenen zoals hiervoor genoemd – toch weer zeer velen af.

De suggestie in de Tweede Kamer om de voor 2 jaar toegezegde f.40 miljoen O.en O.-fonds (toezegging in het kader van de recente CAO-onderhandelingen) hiervoor mede te benutten, is immers, zo oordelen de leden van de CDA-fractie, niet reëel aangezien deze miljoenen meer specifiek geoormerkt zijn voor krimpsituaties.

Wij merken op dat de belangstelling voor genoemd initiatief inderdaad verheugend groot is. Er blijkt grote interesse voor dit type trajecten. Tevoren hadden de bij het initiatief betrokken scholen voor voortgezet onderwijs aangegeven, garant te willen staan voor 32 plaatsen. Dat verklaart waarom er nog niet met meer personen nadere afspraken zijn gemaakt. Het initiatief heeft wel mede aanleiding gegeven tot het beschikbaarstellen in 2000 van een eenmalig bedrag van f.10 miljoen voor een bijdrage van maximaal 50% in loonverletkosten. In antwoord op een eerdere vraag is hierop ingegaan. Met gebruikmaking van die middelen kunnen dus, vooruitlopend op het operationeel zijn van het O. en O.-fonds (dat anders dan de vragenstellers menen, niet specifiek bestemd is voor krimpsituaties, maar juist bedoeld is om de onderwijsarbeidsmarkt meer te openen in het algemeen en op korte termijn nieuwe doelgroepen voor het onderwijs te interesseren) met meer geschikte personen nadere afspraken worden gemaakt. Overigens is het initiatief enigszins afwijkend van de trajecten in het voorliggende wetsvoorstel. Het initiatief van de Besturenraad c.s. moest immers worden gerealiseerd op grond van wettelijke mogelijkheden van dat moment. Dat leidt ertoe dat betrokkenen als leraar worden benoemd op basis van een ontheffing ex artikel 33, derde lid, van de WVO en dat zij zich voor de noodzakelijke scholing zullen inschrijven aan een initiële opleiding. Het geschiktheidsonderzoek, evenmin gebaseerd op het voorliggende wetsvoorstel, is dan in feite het onderzoek waarbij de instelling vaststelt welke vrijstellingen in relatie tot het initiële curriculum kunnen worden verleend.

In artikel 2 gaat het wetsvoorstel uit van een benoemingsperiode van de zij-instromer voor maximaal 2 schooljaren, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. Verlenging van deze periode is mogelijk via een aanvraag bij de inspectie. Deze leden vragen of, wanneer een bevoegd gezag vaststelt dat de zij-instromer naar behoren functioneert maar nog een extra jaar nodig heeft om zijn bevoegdheid te halen, het reëel is te veronderstellen dat deze goedkeuring door de inspectie min of meer «automatisch» wordt verleend. Dit vermindert risico's voor zij-instromers en bevoegd gezag; tevens vergroot dit de aantrekkelijkheid van de wettelijke regeling, zo merken zij op. Wat als uiteindelijk geen sprake kan zijn van behalen van de vereiste bevoegdheid? Moet hiervoor niet een voorziening zijn?

Belangrijk is, om welke reden men nog een jaar extra nodig heeft om zijn bevoegdheid te halen, zo merken wij op. Het wetsvoorstel bepaalt in artikel 2, tweede lid, dat het moet gaan om bijzondere omstandigheden die naar het oordeel van het bevoegd gezag van de school aanleiding geven tot verlenging van de periode. Hierbij valt te denken aan omstandigheden die bij het sluiten van de scholings- en begeleidingsovereenkomst niet konden worden voorzien en die maken dat betrokkene niet of niet voldoende kan deelnemen aan het afgesproken noodzakelijke scholings- en begeleidingstraject, respectievelijk niet kan deelnemen aan of slagen voor het bekwaamheidsonderzoek. Te denken valt in dit verband ook aan langdurige ziekte.

Overigens wijzen wij erop dat de periode van maximaal twee jaar onzes inziens al ruim genoeg is om met eventualiteiten rekening te kunnen houden. Ook moet binnen die periode een herkansing van het bekwaamheidsonderzoek mogelijk zijn.

Wie uiteindelijk de vereiste bevoegdheid niet behaalt, voldoet niet aan de kwaliteitseisen die aan leraren worden gesteld. Dan is men dus ook niet benoembaar tot leraar in aansluiting op een tijdelijke benoeming als bedoeld in het wetsvoorstel. Wij zien niet goed welke voorzieningen de wetgever hiervoor zou moeten treffen. Het bevoegd gezag van de school kan betrokkene in dienst houden maar mag deze dan niet belasten met het geven van onderwijs.

Naar aanleiding van artikel 4 vragen de leden van de CDA-fractie, wie het geschiktheidsonderzoek betaalt wanneer een zij-instromer nog geen contact heeft met een bevoegd gezag, maar wel aan een dergelijk onderzoek deelneemt: in de toelichting op de wet komen de kosten verbonden aan het uitvoeren van het geschiktheidonderzoek en de afgifte van de geschiktheidsverklaring voor rekenig van werkgever en werknemer.

Wij antwoorden dat de kosten voor het geschiktheidsonderzoek voor rekening zijn van de aanvrager van dat onderzoek. Indien dat betrokkene zelf is, is deze aanspreekbaar op het voldoen van de rekening. Dit laat uiteraard onverlet dat betrokkene met het bevoegd gezag dat hem uiteindelijk aanstelt, afspraken kan maken over vergoeding van eerder gemaakte kosten. Dat is dan een vrijwillige afspraak tussen werkgever en werknemer.

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie, constaterend dat nog steeds in verband van bevoegdheid voor werkzaamheid in het onderwijs wordt vastgehouden aan de eis «als groepsleerkracht les geven», of dit hieraan vasthouden reëel is voor alle functies in het onderwijs, dit mede in verband met de vereiste functiedifferentiatie. Schoolleiders – om een voorbeeld te noemen – hebben meer nodig om geheel vrijgesteld hun leiderschap van de basisschool te gaan vervullen. «Als groepsleerkracht les kunnen geven» is handig, zeker bij vervanging, wordt vaak gezegd, maar dat kan niet de motivering zijn. Ook van een remedial teacher zou niet de eis van «als groepsleerkracht les kunnen geven» centraal moeten staan, zo menen deze leden. Wil functiedifferentiatie van de grond komen – en voor de aantrekkelijkheid van werken in het onderwijs is dit zeer wenselijk – dan zal in deze in de regeling van bevoegdheden nog veel nieuwe (veranderde) regelgeving nodig zijn, zo oordelen zij. De leden van de CDA-fractie vragen of zij in deze verwachtingen mogen koesteren zeker wat betreft de aangekondigde Wet op het leraarschap, waaraan zij gaarne een brede invulling gegeven zien, maar ook wat betreft de invulling in de nog te verwachten amvb's, ook wat betreft het primair onderwijs?

Nara aanleiding hiervan merken wij het volgende op.

Het voorliggende wetsvoorstel laat het bevoegdhedensysteem ongewijzigd maar biedt scholen meer ruimte om voorafgaand aan het halen van een bevoegdheid leraren op tijdelijke basis aan te stellen onder de voorwaarde dat de beoogde bevoegdheid binnen maximaal twee jaren wordt behaald. Het verplichte scholings- en begeleidingstraject is daarop gericht. Eventueel gewenste wijzigingen in de bevoegdhedensystematiek kunnen inderdaad beter in het kader van de Wet op het leraarschap aan de orde komen. Daarbij kan dan ook relatie worden gelegd met het daarin te regelen register. Het op onderhavig wetsvoorstel gebaseerde uitvoeringsbesluit zal daarop niet vooruit kunnen lopen, ook niet voor het primair onderwijs.

De leden van de VVD-fractie memoreren dat het wetsvoorstel door de minister wordt gepresenteerd als een «aanbodsverbreding en kwaliteitsimpuls» van het onderwijs, en pas in tweede instantie als een van de oplossingen voor het tekort aan leraren. Zowel Raad van State als Tweede Kamer hebben op dit eerste punt met grote twijfel gereageerd. Terecht, zo menen deze leden. Het idee om toelating tot dit zware ambt op de voorgestelde wijze te regelen zou huns inziens niet zijn opgekomen als er geen noodsituatie was ontstaan.

Een punt van grote zorg is voor deze leden dat deze wet ook voor het primair onderwijs geldt, waarin uiteraard de didactische kwaliteiten van de docent veel belangrijker zijn dan in het voortgezet onderwijs. Dit klemt des te meer, daar in het primair onderwijs de grootste schaarste heerst. Tegenargument is dat er onder de huidige leraren in het primair onderwijs velen zijn die nauwelijks kunnen rekenen (50% haalt de CITO-toets niet) dan wel behoorlijk Nederlands spreken en schrijven. Erger kan dus bijna niet, en wellicht kan de wet nieuwe betere aanwas opleveren. Dat is althans de bedoeling.

De hier aan het woord zijnde leden vragen of er verschil wordt gemaakt in de benadering van leraren voor het primair en voor het voortgezet onderwijs.

Wij beogen met zij-instroom in het beroep inderdaad structureel een andere, extra weg naar het leraarschap mogelijk te maken voor die personen die zich daartoe in een geschiktheidsonderzoek voldoende bekwaam hebben getoond en door de betrokken assessoren in staat worden geacht binnen de daarvoor gestelde tijd en met behulp van de verplichte scholing en begeleiding een volledige bevoegdheid te behalen. Er worden wat ons betreft geen concessies aan de kwaliteit gedaan. Het Uitvoeringsbesluit dat naar verwachting binnenkort zal worden vastgesteld, geeft op dat terrein waarborgen, passend binnen onze visie op de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het onderwijs. Wie naar het oordeel van de assessoren niet aan de eisen voldoet, kan derhalve niet op grond van het onderhavige wetsvoorstel worden benoemd. De assessoren zullen de specifieke bekwaamheden die noodzakelijk worden geacht voor uitoefening van de beoogde functie (in dit geval de functie van leraar basisonderwijs) nadrukkelijk in hun oordeelsvorming betrekken.

Voor ons antwoord op de vraag over verschillen in benadering tussen leraren primair onderwijs en leraren voortgezet onderwijs mogen wij verwijzen naar onze reactie op de eerdere vraag van de leden van de CDA-fractie over een onderscheid tussen generieke criteria die voor alle doelgroepen moeten gelden, en specifieke criteria, gericht op de verschillende doelgroepen in het onderwijs.

Totaal onduidelijk is verder voor de leden van de VVD-fractie, voor wie deze regeling geldt – dit geldt alweer voornamelijk voor het primair onderwijs. In het voortgezet onderwijs (incl. het beroepsonderwijs) is deze regeling waarschijnlijk goed hanteerbaar voor allerlei soorten professionelen, als zij er tenminste zijn en niet elders een meer comfortabele en beter betaalde baan kunnen krijgen, zo merken deze leden op. Kunnen ook mbo-gediplomeerden zich voor deze opleiding melden? Denkt de minister dat zij voldoende geëquipeerd zijn daartoe?

Zoals uit het antwoord op de vorige vraag blijkt, geldt de regeling voor eenieder die kan voldoen aan de bij of krachtens het wetsvoorstel te stellen eisen. Wie dat precies zijn, is niet op voorhand aan te geven. Ervaringen in de komende periode zullen dat moeten uitwijzen. In ieder geval gaat het (voorzover niet het leraarschap in het vmbo wordt beoogd) om personen die een HO-opleiding met succes hebben afgerond en die naar het oordeel van de assessoren beschikken over een voldoende relevante combinatie van opleiding en werk- of maatschappelijke ervaring. In de eerste fase van het geschiktheidsonderzoek wordt die relevantie vastgesteld en wordt besloten of betrokkene kan worden toegelaten tot het feitelijke assessment.

Inderdaad kunnen ook bepaalde mbo-gediplomeerden zich melden als zij-instromer in het beroep. Het gaat dan uitsluitend om zij-instroom voor het leraarschap in 6 beroepsgerichte vakken in het vmbo: electrotechniek, motorvoertuigentechniek, installatietechniek, metalectro, consumptieve techniek en bouwtechniek. Van die mbo-gediplomeerden nemen wij aan dat zij voldoende zijn toegerust voor het leraarschap in deze specifieke vakken.

Voor de overige beroepsgerichte vakken in het vmbo geldt de eis van een HO-getuigschrift als toelatingsvoorwaarde voor het geschiktheidsonderzoek.

Het assessment en de bijscholing zijn nog onvoldoende geregeld, merken de leden van de VVD-fractie vervolgens op. Alleen is duidelijk wie er uitvoering aan moeten geven: de huidige lerarenopleidingen. Zijn die wel voldoende geëquipeerd, zo vragen zij? Zullen alle lerarenopleidingen aan bijscholing doen of worden er enkelen aangewezen?

Vaststelling van de criteria moet nog plaatsvinden, hiervoor zijn amvb's voorzien, merken deze leden nog op.

Wij brengen naar aanleiding hiervan naar voren dat wat de lerarenopleidingen betreft, duidelijk is dat zij grote belangstelling hebben en in staat mogen worden geacht bedoelde taken uit te voeren. Zij kunnen die taken pas uitvoeren nadat zij zich als zodanig bij de minister hebben gemeld (er is dus geen stelsel van aanwijzing) onder overlegging van een plan van aanpak. Dat biedt de nodige garanties. Uiteraard hebben ook lerarenopleidingen enige tijd nodig voor de invoering. De verwachting is echter dat op korte termijn op voldoende grote schaal en met het vereiste niveau de taken uit het wetsvoorstel kunnen worden uitgevoerd.

Het hele plan valt en staat volgens de leden van de VVD-fractie met de arbeidsvoorwaarden voor het lerarenberoep: en die zijn nog altijd niet gunstig. Integendeel. Onlangs liet NOVA zien hoe een vrijwel zwarte school als het J. de Wittcollege in Den Haag volledig vastloopt door het grote aantal zeer moeilijke leerlingen. Voor het Stevin College, ook in Den Haag, geldt het zelfde: de 80% allochtone leerlingen geven bijna onoverkomelijke problemen. Kortom: het lerarenberoep wordt er niet aantrekkelijker op, en wat zal een maatregel als deze wet beoogt, dan nog opleveren, zo vragen de leden van de VVD-fractie zich af. Overigens: veel van deze opmerkingen zijn ook al door de Raad van State en de Tweede Kamer gemaakt, zo geven deze leden aan.

De stelling dat de arbeidsvoorwaarden voor het lerarenberoep nog altijd niet gunstig zijn, kunnen wij zeker niet onderschrijven. Onder meer in het kader van de nota «Maatwerk voor morgen» en in het kader van CAO-onderhandelingen zijn veel initiatieven genomen om de aantrekkelijkheid van het beroep te verhogen en te benadrukken. Die maatregelen hebben naar onze mening ook effect. Daarmee is niet gezegd dat het leraarsberoep een eenvoudig beroep is. Zeker op het type school waarover de leden van de VVD-fractie spreken, wordt het nodige gevraagd van het onderwijspersoneel. Dat is dan ook de reden dat er specifiek beleid is, gericht op dergelijke scholen en met daarbij behorende faciliteiten.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het wetsvoorstel en met name van de kwaliteit van het wetgevingsproces.

Zij onderschrijven enerzijds de noodzaak de instroommogelijkheden van leraren in het primair en voortgezet onderwijs te moderniseren en kwantitatief te verruimen, maar hadden anderzijds aanmerkelijke bezwaren tegen de wijze waarop dit thans gestalte is gegeven.

Hun bezwaar richt zich tegen wat door de minister tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer werd aangeduid als «zorgvuldig haastwerk» (Handelingen II 1999–2000, blz.80–5177).

Deze leden vroegen in dit verband allereerst naar de noodzaak van het haastwerk. Immers, de Wet op het leraarschap zal naar de bewindsman bevestigde, vóór het eind van dit jaar worden ingediend, terwijl de behandeling in Tweede en Eerste Kamer naar verwachting eind 2001 zal zijn afgerond. Gegeven het feit dat er op in de Tweede Kamer gestelde relevante vragen geen antwoord kon worden gegeven en slechts verwezen werd naar de Wet op het leraarschap waarin de neerslag van thans nog niet afgeronde beleidsvoornemens zal plaatsvinden, doet zich de vraag voor waarom de noodzaak van deze Interimwet kennelijk zo sterk werd gevoeld, dat niet gewacht kon worden. Deze vraag klemt des temeer nu in feite voor de Wet op het leraarschap slechts een half tot driekwart jaar ervaring met de Interimwet kan worden opgedaan en een full-dress evaluatie dus niet mogelijk is, terwijl het in de rede ligt te veronderstellen dat elementen uit de Interimwet een integrerend bestanddeel zullen gaan uitmaken van de Wet op het leraarschap, zo merken de leden van de PvdA-fractie op.

Over de noodzaak van spoedige totstandkoming van dit wetsvoorstel merken wij het volgende op.

Inderdaad is het de bedoeling van de regering om de Wet op het leraarschap voor het einde van het jaar 2000 in te dienen bij de Tweede Kamer. Vervolgens moet parlementaire behandeling plaatsvinden. Wij hopen dat dit proces er eind 2001 toe kan hebben geleid dat het wetsvoorstel door de beide Kamers is aanvaard. De Wet op het leraarschap zou dan met ingang van 1 augustus 2002 in werking kunnen treden. Dat betekent dat tussen inwerkingtreding van de Interimwet en inwerkingtreding van de Wet op het leraarschap een periode van twee schooljaren is gelegen. Die periode mag niet ongebruikt verstrijken als het gaat om met name het terugdringen van het grote lerarentekort.

Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet op het leraarschap kan (bijvoorbeeld) blijken dat meer ervaring moet worden opgedaan met de Interimwet voordat de regeling van de zij-instroom tot een blijvend onderdeel van de Wet op het leraarschap wordt gemaakt. Regering en Kamer moeten en kunnen dat op dat moment «in gemeen overleg» in ogenschouw nemen.

De leden van de PvdA-fractie menen voorts dat vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de haast in het licht van de thans al bestaande ontheffingsmogelijkheden voor het onbevoegd lesgeven in het voortgezet onderwijs, in de kwalitatieve en kwantitatieve effecten waarvan het inzicht, naar deze leden uit de Tweede Kamerstukken opmaakten, nauwelijks aanwezig is, terwijl allerwegen wordt gewaarschuwd tegen het toelaten van onbevoegden in het kwetsbare primair onderwijs. De redenen voor het haastwerk waren deze leden derhalve niet duidelijk. Waarom is er niet eerder begonnen met de voorbereidingen van de Wet op het leraarschap, waarvan de totstandkoming immers al twee jaar geleden in het regeerakkoord is overeengekomen, zo vragen zij?

Over de achtergronden van de spoed met de Interimwet hebben wij eerder in deze memorie van antwoord al het een en ander uiteengezet. Wij verwijzen daarnaar. Ten aanzien van de vraag waarom niet eerder is begonnen met voorbereidingen van de Wet op het leraarschap merken wij nog het volgende op.

De contouren van de Wet op het leraarschap zijn in 1999 neergelegd in de nota «Maatwerk voor morgen», die in mei van dat jaar op hoofdlijnen de instemming heeft gekregen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De voorbereidingen van het wetsvoorstel zijn vervolgens wel degelijk ter hand genomen: samen met de beroepsgroep wordt gezocht naar de juiste wijze van inrichting van het wetsvoorstel, met name wat de inrichting van een register voor het leraarsberoep betreft. Hierover zijn, zoals we eerder in de beantwoording al hebben aangegeven, kort geleden concrete voorstellen ontwikkeld. Wij wijzen erop dat het juist bij een Wet op het leraarschap van groot belang is om zorgvuldig te opereren en zoveel mogelijk draagvlak daarvoor te verkrijgen bij de beroepsgroep zelf.

De hier aan het woord zijnde leden hadden ook ernstige twijfel aan de «zorgvuldigheid». Onder verwijzing naar hetgeen zij naar aanleiding van de beleidsbrief «Sterke instellingen, verantwoordelijke overheid» hadden ingebracht in het beleidsdebat naar aanleiding van de begroting OC&W 2000, herhaalden zij dat huns inziens – mét beleidsvrijheid van de onderwijsinstellingen – de essentie van de overheidstaak op het gebied van onderwijs bestaat uit het stellen van kwaliteitseisen en het houden van toezicht daarop. Kwaliteitseisen moeten, juist bij toekenning van een grotere autonomie aan individuele onderwijsinstellingen, kénbaar zijn. In dit licht kwam het hun als uiterst onzorgvuldig voor dat tot dit moment bekwaamheidseisen en kerncompetenties nog onbekend zijn, dat er geen kwaliteitscriteria zijn met betrekking tot het assessment en dat er vanwege de grote spoed alleen een globaal onderzoek is uitgevoerd naar de uitvoeringsgevolgen van de Interimwet. De als annex bij de Nota naar aanleiding van het Verslag van de Tweede Kamer gevoegde hoofdlijnen van het in voorbereiding zijnde Uitvoeringsbesluit biedt huns inziens in dit opzicht nauwelijks soulaas.

Inderdaad is de essentie van de overheidstaak op het gebied van onderwijs het waarborgen van kwaliteit en het houden van toezicht daarop. En inderdaad moeten kwaliteitseisen kenbaar zijn. Het wetsvoorstel bevat zoals gezegd in dit verband de hoofdelementen van de regel- geving. De hoofdlijnen van de uitvoeringsregels zijn voorts ook al bekend- gemaakt, als bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer. De formele vaststelling van de uitvoeringsvoorschriften moet nog plaatsvinden, maar gaat wel degelijk gepaard met de noodzakelijke zorgvuldigheid: over de voorschriften is overleg gepleegd met het veld, ze worden getoetst op kwaliteit door het Ministerie van Justitie, ze worden behandeld in de ministerraad, worden beoordeeld door de Onderwijsraad en ter finale advisering voorgelegd aan de Raad van State. En tenslotte is nog voorzien in een voorhangprocedure.

Wij merken in dit verband overigens nog op dat uitvoeringsregels pas tot stand kunnen worden gebracht nadat het onderliggende wetsvoorstel is aanvaard. Zie Aanwijzing nr. 34a van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Voorlegging van een ontwerp-algemene maatregel van bestuur aan de Raad van State dient normaal gesproken pas te gebeuren nadat het onderliggende wetsvoorstel door in elk geval de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aanvaard. Dit is de koninklijke weg. Op dat moment is het ontwerpbesluit geheim. Het advies van de Raad van State wordt openbaar door vaststelling en publicatie van het besluit. De gevolgde procedure is dus allerminst onzorgvuldig te noemen, maar verloopt volgens de normale regels.

Door het als bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag naar buiten brengen van de hoofdlijnen van het Uitvoeringsbesluit beschikt het Parlement overigens over meer informatie dan doorgaans beschikbaar zal zijn bij de beoordeling van concept-wetsvoorstellen.

Het komt ons voor dat het Parlement al met al op verantwoorde wijze kan oordelen over het wetsvoorstel zonder dat ook al de uitvoeringsregels vastliggen. Zoals gezegd, hebben wij in elk geval de hoofdlijnen van die regels al wel naar buiten gebracht en aan de Tweede Kamer voorgelegd.

Wij wijzen er in dit verband ten slotte nog op dat in de onderwijswetgeving kwaliteitseisen veelal zijn neergelegd in lagere regelgeving. Examenvoorschriften zijn geregeld bij algemene maatregel van bestuur, examenprogramma's bij ministeriële regeling. De kerndoelen voor het primair en voortgezet onderwijs zijn geregeld bij algemene maatregel van bestuur. De eindtermen voor de beroepsopleidingen van de Wet educatie en beroepsonderwijs worden vastgesteld bij ministeriële regeling. In veel gevallen is parlementaire betrokkenheid bij de totstandkoming van deze regels voorzien door middel van voorhangprocedures.

Een uiting van het gebrek aan zorgvuldigheid achtten de leden van de PvdA-fractie ook de in artikel 14 opgenomen invoeringsvoorziening voor het Uitvoeringsbesluit. Aangezien de te doorlopen procedure van het ontwerp-Uitvoeringsbesluit naar nu al valt te voorzien niet zal kunnen voldoen aan aanwijzing nr. 43 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, zal de Tweede Kamer zich dus niet tijdig kunnen uitspreken en zal de amvb vooralsnog worden vervangen door (een) ministeriële regeling(en) die – het zij herhaald – betrekking heeft (hebben) op wat als de essentie van het wetsvoorstel kan worden beschouwd: de kwalitatieve randvoorwaarden. Hoewel, zoals ook de Raad van State opmerkt, deze handelwijze formeel niet als onjuist valt aan te merken, vroegen deze leden hoe deze zich materieel verhoudt tot de criteria genoemd in aanwijzing nr. 26 lid 1 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Het gaat hier niet om voorschriften van administratieve aard, noch om uitwerking van details van een regeling, maar om hoofdzaken en beleidsafwegingen. Hiervoor gaven deze leden al aan, evenmin van het spoedeisend karakter overtuigd te zijn. Derhalve lijkt er strijdigheid te bestaan.

Wij merken hierover op dat inderdaad een tijdelijke ministeriële regeling de uitvoeringsvoorschriften zal moeten bevatten. Ministeriële regelingen zijn in beginsel niet bedoeld voor inhoudelijke voorschriften, maar blijkens Aanwijzing nr.26 kunnen zij daarvoor in spoedeisende gevallen wel worden gebruikt. De onderwijswetgeving kent hiervan ook diverse voorbeelden. En zoals wij in deze memorie van antwoord al hebben aangegeven, is hier in onze visie sprake van maatregelen met een spoedeisend karakter.

Wij erkennen dat de procedure die ons vanwege de te betrachten spoed voor ogen staat, betekent dat nog voordat het Parlement zich over het Uitvoeringsbesluit heeft kunnen uitspreken in het kader van een voorhangprocedure, een tijdelijke ministeriële regeling de materie zal regelen. Die regeling zelf kent geen voorhangprocedure, zodat inderdaad Aanwijzing nr.43 niet van toepassing is in de tussentijd. Maar zoals wij aan de Tweede Kamer hebben toegezegd, zal de periode waarin zo'n tijdelijke regeling van kracht zal zijn, tot het uiterste worden bekort. Wij zullen de Onderwijsraad en de Raad van State verzoeken om met spoed te adviseren over de ontwerp-algemene maatregel van bestuur. Indien de adviezen vóór medio augustus a.s. zijn uitgebracht, is het in beginsel mogelijk dat het vastgestelde besluit direct na ommekomst van het zomerreces wordt voorgehangen bij de beide Kamers der Staten-Generaal. Dat is de snelst mogelijke procedure. Indien het uitvoeringsbesluit vervolgens omstreeks 1 oktober 2000 in werking kan treden, is al met al sprake van een periode van slechts 2 maanden (augustus en september) waarin is gewerkt met een tijdelijke ministeriële regeling.

Aan het verzoek van de Raad van State om het artikel over de tijdelijke ministeriële regeling te binden aan het aanhangig maken van de amvb is niet voldaan, onder verwijzing naar een mogelijk optredende bezwarende tijdklem. Hoe moet dit begrepen worden, zo vroegen de hier aan het woord zijnde leden. Kan het zo zijn dat na inwerkingtreding van de wet ministeriële regelingen gelden ten aanzien van onderdelen van de uitvoering die afwijken van de bepalingen in de amvb? Zo ja, hoe moeten «gebruikers» dan omgaan met een tussentijds wijzigend regiem? Zo nee, wat is dan nog de rol van de Staten-Generaal? Hoe moet in het laatste geval de uitlating van de minister tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer worden begrepen: «De discussie over de specifieke kwaliteitsnormering kan worden bewaard tot de discussie over de algemene maatregel van bestuur» (Handelingen II 1999–2000, blz. 80–5176)?

Wij merken naar aanleiding hiervan op dat de termijn van 12 maanden waarover de Raad van State spreekt, naar aanleiding van zijn advies is teruggebracht tot 6 maanden. Voorts wordt feitelijk meer dan voldaan aan wat de Raad wenste: de voordracht voor de algemene maatregel van bestuur wordt volgende week gedaan en de ministeriële regeling is dan nog niet tot stand gebracht. Ten tijde van het nader rapport was dat laatste nog niet goed in te schatten. Vandaar de reactie op het advies van de Raad op dit punt. Overigens gaven wij in het nader rapport ook aan dat zal worden getracht «indien enigszins mogelijk, materieel aan het advies van de Raad te voldoen door de algemene maatregel van bestuur op de kortst mogelijke termijn vast te stellen».

De inhoud van de ministeriële regeling zal dezelfde zijn als de inhoud van de amvb zoals die aan de Raad van State wordt voorgelegd. Het is niet uitgesloten dat de uiteindelijke algemene maatregel van bestuur op onderdelen afwijkt van de tijdelijke ministeriële regeling. Het kan immers zijn dat met name het advies van de Raad van State over de algemene maatregel van bestuur tot bijstellingen leidt ten opzichte van de tekst van de ministeriële regeling.

De leden van de fractie van D66 hebben met instemming het voorliggende wetsvoorstel gelezen. Dat doet ons deugd. Hun instemming geldt overigens wel de inhoud maar niet de procedure, die volgens deze leden ernstige lacunes vertoont.

Weliswaar hadden leden van deze fractie graag gezien dat de aanpak van de lerarenopleiding al in een breder kader kon worden beoordeeld, maar zij hebben begrip voor het verlangen van de regering om gezien de penibele arbeidsmarktsituatie reeds nu het aspect van de zij-instroom te regelen. Dit verheugt ons.

Nu dit wetsvoorstel tegelijk behandeld wordt met de modernisering van de universitaire opleiding tot eerstegraads leraar, zullen de aan het woord zijnde leden bij de plenaire behandeling de vrijheid nemen om toch enkele gedachten over de gehele problematiek van de lerarenopleiding te formuleren in de hoop dat daarmee rekening kan worden gehouden bij de behandeling van wetgeving over de lerarenopleiding in het algemeen. Overigens passen daar de gedachten over de zij-instroom zeer wel in; vandaar dat voor de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel zij slechts een enkele vraag wilden stellen, zo merken deze leden op.

Wanneer er een veelheid van leraren instroomt in het onderwijs met een diversiteit aan opleidingen, dan wordt het aspect van de verplichte nascholing een punt van betekenis. Dit geldt zeker ook voor hen die via de zogenoemde zij-instroom leraar worden. Zal in de aangekondigde Wet op het leraarschap de verplichting tot een regelmatige nascholing worden geregeld?

Wij merken op dat de Wet op het leraarschap de basis zal geven voor het regelen van registratie en herregistratie. Wie voor herregistratie in aanmerking wil komen, moet voldoen aan criteria die daarvoor gelden en die in ieder geval erop zijn gericht dat blijvend wordt voldaan aan minimum kwaliteitsvoorwaarden. Bij de vaststelling of aan de criteria wordt voldaan, zal deskundigheidsbevordering naar verwachting natuurlijk een belangrijke rol spelen. Wij delen de opvatting dat het belang daarvan in de toekomst groter zal worden. Dit zal in het kader van de voorbereiding van de Wet op het leraarschap dan ook verder worden besproken en uitgewerkt, mede op basis van voorstellen uit het veld. Wij willen de uitkomst van die discussie afwachten alvorens een uitspraak te doen over de verplichting van nascholing of anderszins deskundigheidsbevordering.

De leden van de fractie van D66 vragen of zij het juist zien dat de toegang tot het geschiktheidsonderzoek open staat voor hen die én een opleiding én werkervaring hebben, maar niet voor hen die alleen een opleiding hebben. Het zal, met andere woorden, toch niet mogelijk zijn om tot het geschiktheidsonderzoek toegelaten te worden direct na het voltooien van een opleiding? Als dit laatste wel mogelijk is, ontstaat er dan geen onrechtvaardigheid vanwege het gegeven dat de honorering van deze groep direct al gelijk is of kan zijn aan degene die de lerarenopleiding verlaten of anderszins geheel bevoegd zijn?

Wij antwoorden hierop als volgt.

Artikel 4, tweede lid, onder a, van het wetsvoorstel spreekt over de beoordeling of de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring in onderlinge samenhang van voldoende belang zijn. Met andere woorden, beroepservaring is niet zonder meer vereist. Een, naar het oordeel van assessoren, voldoende relevante combinatie van opleiding en maatschappelijke ervaring, kan ertoe leiden dat betrokkene onmiddellijk aansluitend op een HO-opleiding (niet zijnde de betreffende lerarenopleiding) wordt toegelaten tot het geschiktheidsonderzoek. Wij zien niet in dat er in dat geval sprake zou zijn van onrechtvaardigheid op het punt van honorering. Net als de leraar die tot het beroep toetreedt na het behalen van het getuigschrift van de lerarenopleiding, beschikt de zij-instromer in het beroep immers over een HO-getuigschrift. Er is dus geen twijfel over zijn niveau.

Goede leraren hebben enerzijds kennis van een bepaald vak of vakken, anderzijds kennis van de wijze waarop die kennis kan worden overgedragen. Inzake dit laatste is scholing nodig voor zij-instromers. De leden van de fractie van D66 vragen of er ook eisen gesteld worden aan scholing inzake de inhoud van een bepaald vak of vakken. Als dit zo is, hoe kan dan in de beginfase van de tewerkstelling van een zij-instromer de kwaliteit worden gewaarborgd, zo vragen deze leden?

In het geschiktheidsonderzoek wordt vastgesteld of betrokkene voldoende bekwaam wordt geacht voor een onmiddellijk ingaand leraarschap. Het Uitvoeringsbesluit dat naar verwachting binnenkort wordt vastgesteld, regelt de daarbij geldende beoordelingsterreinen en overige criteria. Die beoordelingsterreinen en criteria hebben betrekking op alle aspecten die noodzakelijk zijn voor dat onmiddellijk ingaand leraarschap. Daarmee is de gevraagde waarborg in de beginfase van de tewerkstelling gegeven. De bij het oordeel van assessoren behorende vaststelling van de noodzakelijke scholing en begeleiding kan per persoon verschillen en kan op elk der onderdelen van de vereiste bekwaamheid betrekking hebben.

De leden van de fractie van D66 vervolgen dat uit een opmerking van de minister tijdens de behandeling in de Tweede Kamer blijkt dat hij zich ervan bewust is dat deze wet niet voorziet in de mogelijkheid van uitstroom van leraren naar andere beroepen. Toch zweeft hem een dergelijke ontwikkeling wel voor ogen, blijkens zijn opmerking dat het beroep van leraar niet geacht moet worden (altijd) levenslang te worden vervuld. De leden van deze fractie achten dit een belangrijk gegeven, omdat bij de werving van leraren bij hen die de arbeidsmarkt betreden erop gewezen kan worden dat een dergelijke stap niet tot consequentie hoeft te hebben dat men nergens anders meer terecht kan. Het nu voorliggende wetsvoorstel kan daarbij toch van invloed zijn als het gaat om verbreding van het begrip bij de zij-instromers voor de andere weg. Wordt er gebruik gemaakt van deze wet om dit toch te bewerkstelligen? Bijvoorbeeld door contact te onderhouden met die bedrijven vanwaar de zij-instromers instromen?

Wij merken op dat inderdaad het wetsvoorstel niet de uitstroom uit het beroep regelt. Wel is het zo dat in het beleid (zie «Maatwerk voor morgen» en zie de CAO-trajecten) wordt gestreefd naar een meer open onderwijsarbeidsmarkt, zowel aan de instroomals aan de uitstroomzijde. Dat doen we niet omdat wij van mening zouden zijn dat het beroep van leraar slechts voor een beperkte tijd moet worden uitgeoefend, maar omdat we vast kunnen stellen dat jongeren er steeds minder of niet in eerste instantie voor kiezen om gedurende hun gehele loopbaan het beroep uit te oefenen waarvoor ze in eerste instantie zijn opgeleid. Met die trend moeten we rekening houden in het beleid. Naarmate we daarin meer slagen, wordt kiezen voor het beroep van leraar voor een aantal personen, in welke fase van hun loopbaan dan ook, aantrekkelijker. In het vervolg op de nota «Maatwerk voor morgen» zullen we ook aandacht besteden aan het verkennen van de mogelijkheid tot employability van leraren in andere branches.

Het voorliggende wetsvoorstel zelf zal niet in directe zin bijdragen aan het bevorderen van uitstroom, al dan niet tijdelijk of partieel, uit het beroep voor hen die dat wensen. Wel kan worden verwacht dat er meer en andere contacten zullen ontstaan tussen het onderwijs en andere sectoren op de arbeidsmarkt die kunnen leiden tot een grotere mobiliteit, zo nodig met inschakeling van bemiddelende instanties.

Vervolgens hebben de leden van de fractie van D66 nog een vraag over het te verrichten bekwaamheidsonderzoek. Dit onderzoek wordt verricht door de instelling die de scholing van de zij-instromer heeft verzorgd in samenwerking met de school waaraan betrokkene werkzaam is. Onduidelijk is huns inziens echter hoe deze twee zich tot elkaar verhouden. Wordt vastgelegd in de aangekondigde amvb dat het getuigschrift pas kan worden verkregen wanneer beide instellingen daarmee instemmen? De vraag komt voort uit de zorg dat de instelling die het onderwijs verzorgt niet zelf actief betrokken kan zijn bij de controle op de praktijkcomponent.

Naar aanleiding hiervan merken wij het volgende op.

Het bekwaamheidsonderzoek leidt tot een getuigschrift indien dat onderzoek met goed gevolg wordt afgesloten. De weg daarnaartoe zal zijnneergelegd in de overeenkomst tussen de lerarenopleiding, de school en leraar. In die tripartiteovereenkomst zullen deze partijen gezamenlijke afspraken moeten maken over het traject van scholing en begeleiding. Uiteindelijk is het de lerarenopleiding die moet beoordelen of ook de praktijkcomponent «in orde» is. Dit is overigens niet iets nieuws: ook naar huidig recht zal de lerarenopleiding moeten nagaan of de praktijkperiode van een aspirant-leraar kwalitatief voldoende is geweest.

De hier aan het woord zijnde leden zouden verder graag de argumentatie vernemen op grond waarvan gekozen is voor een scholing van zij-instromers van maximaal twee jaar. Zij vrezen dat het noemen van zo'n termijn er toe zal leiden dat een dergelijke scholing ook twee jaar wordt en dat hen zeer ruim voor, gezien het feit dat de reguliere opleiding toch niet meer dan vier jaar is en men ervan kan uitgaan dat de zij-instromer een aanzienlijke kennis en vaardigheid toch reeds heeft verworven. Het niet langer scholen dan nodig is ook vanuit de financiële invalshoek wenselijk.

Nadrukkelijk stellen wij dat het scholings- en begeleidingstraject binnen twee jaren (inclusief eventuele herkansingen) moet zijn afgerond. Daarbij gaan we ervan uit dat die scholing en begeleiding kunnen worden ondergaan in combinatie met een substantiële aanstelling.

Er zijn enkele waarborgen die voorkomen dat de zij-instromer in het beroep gedurende twee jaren een nodeloos omvangrijke scholing moet ondergaan. We merken in dat verband op dat van personen voor wie zo'n intensief traject noodzakelijk is, in redelijkheid niet kan worden vastgesteld dat zij voldoende geschikt zijn voor een onmiddellijk ingaand, zij het tijdelijk, leraarschap. Verder wijzen we op het feit dat de scholing en begeleiding worden uitgewerkt in een scholings- en begeleidingsovereenkomst waarbij drie partijen zijn betrokken. Vanuit overwegingen van kosten en inzetbaarheid zullen tenminste twee van de drie partijen (de school en de leraar) niet onmiddellijk belang hebben bij een onnodig uitgebreid scholingstraject. Tenslotte wordt erop gewezen dat de hiervoor aangeduide overeenkomst moet zijn gebaseerd op het oordeel van assessoren. Zij stellen vast welk traject noodzakelijk is en zijn erop aanspreekbaar dat dit traject niet ruimer is dan noodzakelijk én dat een onmiddellijk ingaand leraarschap verantwoord is.

Tot slot leggen de leden van de fractie van D66 aan de minister de volgende suggestie voor. Er zijn tenminste een achttal instituten die zich met de scholing van zij-instromers bezig zullen houden en vermoedelijk worden dat er nog meer. Het gevaar van versnippering en steeds weer opnieuw het wiel uitvinden is dan niet denkbeeldig. Bovendien is het lastig om op die manier de kwaliteit te bewaken. Is het niet zinvol dat de minister aan de Open Universiteit de gelegenheid geeft om een tweetal modules te maken die specifiek gericht zijn op het aanleren van de pedagogische en didactische vaardigheden en dat de instellingen van dat materiaal gebruik kunnen maken? Het heeft bovendien het voordeel dat een en ander dan minder plaatsgebonden is waardoor de mogelijkheid dat een bredere groep kan worden aangesproken toeneemt. Bovendien is het cursusmateriaal van de OU van onbesproken kwaliteit en werken veel instellingen in het hoger onderwijs al met OU-cursusmateriaal, zo brengen deze leden naar voren.

Wij delen de vrees voor versnippering niet, maar hebben er vertrouwen in dat op basis van de voorschriften van het Uitvoeringsbesluit, alsmede gelet op het feit dat in onze opdracht STOAS-Research in het lopend schooljaar goed werk heeft verricht bij de ontwikkeling en beproeving van assessments voor po en vo, sprake zal zijn van een zekere standaardisering. We hebben stellig de indruk dat lerarenopleidingen daarnaar ook willen streven.

Mede gelet op het feit dat het gaat om maatwerk op grond van uitkomsten van het geschiktheidsonderzoek en vastgelegd in een individuele scholings- en begeleidingsovereenkomst, ligt het op voorhand opdracht geven voor de ontwikkeling van een of meer standaardmodules, door wie dan ook, niet voor de hand. Dat neemt niet weg dat uitvoerende instellingen, individueel of gezamenlijk, op basis van ervaring zelf tot een dergelijke opdracht zouden kunnen besluiten, indien zij daarvan meerwaarde verwachten.

Met belangstelling hebben de leden van de fracties van de RPF/GPV en SGP kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, dat een andere dan de gebruikelijke toegangsweg naar het leraarschap mogelijk maakt. Zij hebben begrip voor de motieven van de regering om de krapte op de onderwijsarbeidsmarkt te helpen lenigen door onder voorwaarden zij-instroom van leraren mogelijk te maken. Ook bevestigen zij dat het onderwijs structureel baat kan hebben bij instroom van mensen met een andersoortige ervaring dan nu doorgaans het geval is. Deze stellingname van de hier aan het woord zijnde leden verheugt ons vanzelfsprekend.

Anderzijds hebben deze leden vragen over de consequenties van het voorstel voor de wijze waarop de overheid haar verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid van het onderwijs kan blijven waarmaken.

Zij wijzen er in dat verband op dat de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid voor het onderwijs de laatste tijd nogal eens een onderwerp van discussie is. In het kader van de behandeling van de plannen om de rol van de inspectie aan te passen, is opgemerkt dat het risico bestaat dat de grenzen van de overheidsbemoeienis met het onderwijs vervagen. De leden van de genoemde fracties constateren dat het voorliggende wetsvoorstel ook niet bijdraagt tot duidelijkheid, omdat het de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid voor de deugdelijkheid van het onderwijs inperkt op een punt waar deze verantwoordelijkheid toch onomstotelijk vaststaat, namelijk het toezicht op de bekwaamheid van leraren. Graag ontvangen deze leden in antwoord op deze constateringen een principiële beschouwing over de aard van de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid voor de kwaliteit van het onderwijs.

Het toezicht op de kwaliteit van de leraren als verantwoordelijkheid van de centrale overheid staat onomstotelijk vast, zo benadrukken wij. Over de aard van die kwaliteitsverantwoordelijkheid (in dit geval voor de leraren) merken wij het volgende op, waarbij wij vooral putten uit onze beschouwingen aan het begin van de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer over dit wetsvoorstel.

Voor een belangrijk deel vinden de kwaliteitswaarborgen hun basis in het wetsvoorstel en het uitvoeringsbesluit daarvan, maar zeker niet alleen daar. De kwaliteit moet onzes inziens gestalte krijgen door checks and balances. Zij wordt bepaald door de competenties van de leraar en door andere factoren in de school. Wij leggen in dat verband belangrijke accenten op de kwaliteitszorg van de onderwijsinstellingen zelf. Een centraal uitgangspunt van ons beleid is immers dat onderwijsinstellingen de kwaliteit van hun eigen onderwijs bewaken en hun kwaliteitsopvattingen voortdurend actualiseren. Onderwijsinstellingen aanspreken op kwaliteit is een kernthema uit het Regeerakkoord. De overheid heeft niet de pretentie, met gedetailleerde voorschriften vooraf, kwaliteit bij de onderwijsinstellingen te kunnen verzekeren.

Met de nota «Variëteit en Waarborg» (Kamerstukken II 1999/2000, 26 572, nr.1) is een andere benadering gepresenteerd. De inspectie zal onderwijsinstellingen periodiek op hun kwaliteit beoordelen en hen stimuleren tot verdere ontwikkeling van hun onderwijs. Onderwijsinstellingen leggen zelf verantwoording af; niet alleen aan overheid en inspectie, maar ook aan de deelnemers. Scholen voor po en vo geven ouders inzicht in de kwaliteit van het werkelijk gerealiseerde onderwijs. De kwaliteit van de leraar in de klas is daarin natuurlijk een belangrijk element, zodat een school weloverwogen zal beslissen over het aanstellen van een leraar (zij-instromer of niet).

Voorts merken we op dat waar het gaat om kwaliteit en niveau, de zij-instromer in het beroep aan het eind van zijn traject zeker de vergelijking kan doorstaan met de leraar die de initiële opleiding heeft doorlopen.

De weg naar het leraarsberoep verschilt, maar is gericht op het realiseren van dezelfde bekwaamheden. Door middel van een onderzoek wordt vastgesteld of betrokkene inderdaad over die bekwaamheden beschikt. Daarbij komt de centrale rol die in dit wetsvoorstel vooralsnog is toegedacht aan de lerarenopleidingen. Zij bij uitstek hebben tot taak om over geschiktheid en bekwaamheid te oordelen. In het wetsvoorstel en de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur zijn in relatie tot die taak de nodige voorschriften opgenomen die kwaliteit moeten waarborgen. Het gaat, gezien het voorgaande, om voorschriften op hoofdlijnen, niet om alles «dichtregelende» voorschriften.

Lerarenopleidingen krijgen zoals gezegd vooralsnog een centrale rol, geen monopolie. We willen nadrukkelijk bezien of de kring van instellingen die taken uit deze wet kunnen uitvoeren, kan worden uitgebreid, bijvoorbeeld langs de weg van certificatie van instellingen.

Het voorstel behelst een Interimwet die is ingegeven door het gebrek aan bevoegde leraren. Maar de regeling van zij-instroom wordt toch ook gepresenteerd als een structurele aanvulling op de mogelijkheden om leraar te worden, zo merken de hier aan het woord zijnde leden voorts op. Mede vanwege dit gegeven is er alle reden om kritisch te kijken naar de kwaliteitswaarborgen die in het wetsvoorstel zijn voorzien.

In dit verband is het volgens deze leden zeer te betreuren dat de inhoud van de noodzakelijke amvb niet betrokken kan worden bij de beoordeling van het voorstel. Het is voor de genoemde leden twijfelachtig of de termijn waarop deze beschikbaar zal zijn en de ontsnappingsmogelijkheid in artikel 13 een verantwoorde parlementaire behandeling op korte termijn mogelijk maakt.

Naar aanleiding hiervan wijzen wij erop dat de hoofdlijnen van de kwaliteitswaarborgen zijn vervat in het wetsvoorstel zelf. De algemene maatregel van bestuur is belangrijk, maar het nog niet kunnen beschikken over de uiteindelijke tekst daarvan (de Kamer kent wel de hoofdlijnen) behoeft naar onze mening geenszins te betekenen dat beoordeling van het wetsvoorstel niet goed mogelijk is en een verantwoorde parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in de weg zou staan, zoals deze leden vrezen. Wij verwijzen in dit verband ook naar onze eerdere opmerkingen dienaangaande in deze memorie van antwoord.

De bewindslieden menen, zo merken de hier aan het woord zijnde leden op, dat het wetsvoorstel voldoende waarborgen voor de kwaliteit van het onderwijs biedt. Maar er wordt toch wel een principiële verandering doorgevoerd wanneer op een structurele basis niet-bevoegde leraren benoembaar zullen zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer wordt deze verandering gemotiveerd door de overweging: «Nog niet volledig bevoegd wil immers niet zeggen: onbekwaam.» Dat zal waar zijn. Maar is het vanouds niet zo dat bevoegdheid de operationalisering is van bekwaamheid voor de overheid die verantwoordelijk is voor bekwame leraren? Naar de opvatting van de genoemde leden zou de overheid haar bekwaamheidseisen bevoegdheidseisen moeten blijven noemen.

De mogelijkheid om iemand tijdelijk te benoemen op basis van een «geschiktheidsverklaring» is dan op te vatten als het stellen van voorwaarden aan het onbevoegd werken in het onderwijs. Hoe oordelen de bewindslieden over deze gedachtegang, zo vragen deze leden?

Wij merken hierover op dat men ingevolge dit wetsvoorstel benoembaar is indien men voldoende geschikt is bevonden. Dat is daarmee een zelfstandig benoembaarheidsvoorschrift. De op grond van het wetsvoorstel te benoemen zij-instromende leraar is – daarvoor verschaffen de wet en de voorgenomen uitvoeringsregeling waarborgen – naar onze mening voldoende bekwaam en mag voor de klas, maar wel onder bepaalde kwaliteitsvoorwaarden, want hij heeft nog niet de volledige bevoegdheid. Inderdaad is het dus zo dat in dit verband sprake is van het onder voorwaarden onbevoegd mogen werken als leraar. In de Tweede Kamer werd in dat verband de term «voorwaardelijk bevoegd» gebruikt. Men moet zijn bevoegdheid immers nog verkrijgen, door het met gunstig gevolg ondergaan van een bekwaamheidsonderzoek.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP zouden graag vernemen of ervaringen met (enigszins) vergelijkbare operaties in het verleden lering hebben opgeleverd waarmee rekening is gehouden in het voorliggende wetsvoorstel. In het verleden heeft – bij voorbeeld – een groot tekort aan welzijnswerkers geleid tot de inrichting van «urgentie-opleidingen» bestemd voor mensen die al (onbevoegd) in het welzijnswerk werkzaam waren. Is er op het punt van de zorg voor kwaliteit lering getrokken uit de ervaringen met deze opleidingen? Zou bijvoorbeeld de reguliere initiële lerarenopleiding niet op een ongewenste manier concurrentie kunnen krijgen van de trajecten die worden gevolgd met mensen die beschikken over een geschiktheidsverklaring?

Het onderhavig wetsvoorstel is er niet op gericht urgentie-opleidingen tot stand te brengen, zo merken wij naar aanleiding van de gestelde vragen op. Dat zou een te aanbodgerichte benadering zijn. Het wetsvoorstel is er nu juist op gericht, op individuele basis bekwaamheid vast te stellen en eveneens op individuele basis te voorzien in scholing en begeleiding voorzover die bekwaamheid nog niet zodanig is dat er aanspraak is op een volledige bevoegdheid, maar wel zodanig dat een onmiddellijk ingaand leraarschap verantwoord is. We verwachten dat dergelijke trajecten vooral aantrekkelijk zijn voor degenen die niet in eerste instantie voor het leraarschap hadden gekozen maar wel reeds een HO-opleiding met succes hebben afgerond. Die doelgroep kiest ook thans slechts in beperkte mate voor het volledig volgen van de lerarenopleiding ná de reeds afgeronde HO-opleiding. Van concurrentie met de «reguliere» opleiding zal dus slechts in beperkte mate sprake zijn.

Daar komt bij dat in toenemende mate van lerarenopleidingen wordt verwacht dat zij een gevarieerd, efficiënt en op de behoeften en bekwaamheden van de deelnemers toegesneden aanbod doen. Lerarenopleidingen zelf ervaren dat ook als hun opdracht, zoals mag blijken uit de vernieuwingen die zij hebben voorgenomen. Dit blijkt onder meer uit het Aktieplan van de opleiding voor leraren basisonderwijs en het plan Educatief partnerschap van de opleidingen voor leraar voortgezet onderwijs.

De genoemde leden maken zich ook zorgen over de financiële consequenties van zij-instroom volgens het voorliggende wetsvoorstel. Zij vernemen graag een preciezere argumentatie voor de opvatting van de bewindslieden dat de scholen voldoende gefaciliteerd zijn, ook voor de uitgaven van begeleiding van leraren met een geschiktheidsverklaring en voor de uitgaven die ongetwijfeld voortvloeien uit de noodzaak een studerende leraar deels vrij te stellen van zijn onderwijstaak.

In antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie zijn wij op dit punt uitgebreid ingegaan in deze memorie van antwoord. Wij mogen daarnaar verwijzen.

Wij hopen met het voorgaande voldoende te zijn ingegaan op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

Naar boven