26 904
Gemeentelijke herindeling in een deel van de provincie Utrecht

nr. 239a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 20 juni 2000

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling en met zorg kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. In eerdere debatfasen zijn veel argumenten gewisseld die ter onderbouwing dienden voor de thans aan de orde zijnde voorstellen tot herindeling in een deel van de provincie Utrecht. Deze leden bleven vraagtekens zetten bij de argumentatie. Op enkele punten wilden zij daarom de minister hun zorg voorleggen en om nadere onderbouwing vragen. Zij wilden die vragen toespitsen op argumenten die naar zij hopen een langer leven zijn beschoren dan alleen in verbinding met onderhavig wetsvoorstel.

De leden hier aan het woord zeiden het eens te zijn met de analyse van Elzinga (in Binnenlands Bestuur, 10 maart 2000) die erop wijst dat randgemeenten die bereid zijn grond af te staan, convenanten sluiten, optimaal samenwerken ter realisatie van bouw t.b.v gezamenlijke stadsuitbreidingen, zich committeren aan toekomstige herindeling.Tonen zij geen samenwerkingsbereidheid, dan lopen ze eveneens de kans te worden opgeheven. Waar ligt hier voor deze minister de kritische grens, zo vroegen deze leden zich af. In termen van uitersten geredeneerd: waar is hier voor de minister het kritieke punt bereikt in de afweging tussen het bestaansrecht van randgemeenten – die optimaal functioneren t.o.v. de nooit te stillen ruimte-honger van de grote steden? Hoever sluipt dit proces door zonder dat men zich de vraag stelt waar hier een evenwichtspunt zou moeten worden ingebouwd tussen de «kracht» van de stad en de bijzondere «krachten» van de randgemeenten? M.a.w. bezitten randgemeenten per definitie geen intrinsieke waarde (zoals die wel wordt toegekend aan centrumsteden resp. plattelandsgemeenten) en zijn zij daarom per definitie restpost in afwegingsprocessen? Als de minister vindt dat randgemeenten wel intrinstieke waarde kennen, zou hij dan willen aangeven waarin deze in zijn visie bij uitstek bestaat, respectievelijk zou dienen te bestaan?

De historie van deze herindelingprocedure overziend, blijft de indruk van een bestuursproces dat dreigt te verzanden in inconsisten beleid. Met name de wisseling in waarderingen voor kaderwetgebied en stadprovincie en de herindeling als oplossing van regionale en grootstedelijke problemen had consequenties voor de provinciale besluitvorming.

Inconsistent beleid roept wantrouwen op; het lokt strategisch gedrag uit dat weinig meer van doen heeft met de inhoudelijke argumentatie. Het is inderdaad zoals de minister het zelf uitdrukte tijdens het debat in de Tweede Kamer: «..om het oneerbiedig te zeggen, we springen vaak van de ene op de andere voorbijdrijvende ijsschots, omdat wij denken dat die meer perspectieven biedt. Die ijsschotsen worden dan echt parkeerheuvels of vluchtheuvels. We moeten wel naar de problemen blijven kijken...». Dat waren de leden van de CDA-fractie met de minister eens. Zij vroegen zich af of met name de gemeente Vleuten-De Meern niet slachtoffer dreigt te worden van die voorbijschuivende ijsbergen.

De leden van deze fractie stelden vast dat de minister tijdens het debat in de Tweede Kamer uiteindelijk redeneerde in machtstermen. Voorbeeld: «Naarmate gemeenten op het platteland meer bestuurlijke body hebben en meer kracht kunnen ontwikkelen, hebben ze ook meer kans als evenwichtige partner van de stedelijke gemeenten».

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe de minister de relatie ziet tussen geografische schaal en die «krachtontwikkeling». Hoe verhouden zich in zijn visie de schaal tot andere factoren die de bestuurskracht van gemeenten (dienen te) bepalen en hoe zou hij die inschatting willen toepassen op de gemeenten waarover in het kader van dit wetsvoorstel wordt gesproken? In de beantwoording van de minister van de vragen van de CDA-fractie tijdens het debat in de Tweede Kamer stelde de minister, dat «ik niet het gevoel heb dat het ooit ging om de keuze tussen herindeling of samenwerking. Het ging om de keuze tussen herindeling of sterk regionaal bestuur. Dat is een geheel andere discussie. Bij sterk regionaal bestuur denk ik aan sterke bevoegdheden op het terrein van verkeer en vervoer, ruimtelijke ordening, volkshuisvesting, woningbouw en grondbeleid. Dat zijn geen onderwerpen die zich lenen voor reguliere intergemeentelijke samenwerking. ...».

Verderop stelt de minister dat samenwerking in het openbaar bestuur voortreffelijk is, maar geen oplossing mag zijn voor inherente zwakte van gemeenten. De leden hier aan het woord verbonden hieraan de vraag: in welke opzichten de betrokken gemeenten thans «inherent zwak» zijn en waarop de gedachte is gebaseerd dat zij dat tot over 25 jaar zullen zijn als partner in het bestuur op genoemde beleidsterreinen?

Dat bracht deze leden bij de vaststelling door de minister dat zijn visie op het herindelingsbeleid in die zin verschilt van die van de CDA-fractie dat voor hem knelpuntenbeleid toekomstgerichtheid impliceert. Nu is alle beleid per definitie toekomstgericht waar het richting wil geven aan toekomstig bestuurlijk en maatschappelijk handelen. Aanleiding voor beleid(sinitiatieven) zijn bestaande problemen. Gefundeerd beleid veronderstelt een duidelijke probleemanalyse en de projectie van die probleemsituatie naar de toekomst bij ongewijzigd beleid, en vervolgens – ter constrastering met die projectie – de gewenste toekomstige situatie. Dan is bekend of er (vermoedelijk) sprake is van divergentie tussen beide beelden.

Wat is nu precies de relatie tussen die toekomstige situatie en de dwingende noodzaak tot herindelingen nu? Op welk toekomstbeeld is zij gebaseerd, vanuit welke als problematisch geduide situatie, en op basis van welke prognose? Deze informatie is nodig om de effectiviteit van de voorgestelde herindelingen nu te kunnen beoordelen in het licht van die toekomstige situatie.

Met andere woorden, de leden van de CDA-fractie zeiden allereerst de knelpunten geanalyseerd te willen zien, bestaande en mogelijke toekomstige, alsmede een heldere omschrijving van het gewenste toekomstbeeld. Welke zijn dan de toekomstige problemen die nu tot herindeling dwingen, problemen die nu goed in samenwerking worden opgelost. De gemeente Vleuten-De Meern heeft zich daartoe tot nu toe uitstekend bekwaam betoond; de gemeente is er zo ongeveer het graf voor in geprezen. Zij vroegen de minister nog eens duidelijk aan te geven waarin hij het toekomstig disfunctioneren van de gemeente Vleuten-De Meern denkt te zien. Tevens wilden zij de minister vragen welk toekomstbeeld hij om welke redenen wenst te hanteren voor dit deel van de provincie Utrecht. Daarbij zouden zij de minister willen uitnodigen niet alleen te redeneren vanuit de behoeften van de stad, i.c. Utrecht, maar evenzeer vanuit de behoeften en wensen van de randgemeenten, die duidelijk bepaalde functies vervullen juist in aanvulling op/ter complementering van de grootstedelijke functies. Met dit beeld zou een evenwichtiger toekomstbeeld ontstaan, waar vanuit eenduidiger lijnen naar het nu te voeren herindelingsbeleid zouden kunnen worden getrokken. In uitersten geredeneerd: waarom zijn de problemen van een grote(re) stad per definitie zwaarwegender? Waarom is de opheffing van kleinere gemeenten met kleine problemen zo langzamerhand een vanzelfsprekenheid?

Teneinde een redelijk objectief beeld te kunnen vormen van de instrumentaliteit van de voorstellen, wilden deze leden de minister tevens vragen wat nu eigenlijk de bijdrage zou zijn van de inlijving van Vleuten-De Meern aan de oplossing van met name de sociale en huisvestingsproblemen van Utrecht, nu en op langere termijn (circa 25 jaar).

Aansluitend bij de analyse van de Stuurgroep krachtige gemeenten, zeiden deze leden veel meer van een verplichtende, intergemeentelijke samenwerking te verwachten. De stuurgroep adviseert tot een juiste combinatie van herindeling met deze samenwerking. Probleem is echter dat herindeling juist vaak problemen creëert t.a.v. deze samenwerking (zie onderzoek Toonen, c.s. Gemeenten in ontwikkeling, p. 128).

Wil de minister aangeven waar en waarom voor hem in de toekomst het accent moet gaan liggen in het beleid ten aanzien van de «schone schaal»? Iedere nieuwe, grotere schaal is een relatieve schaal in het licht van de tijd, van het beleidsterrein en ga zo maar door. Wat vindt de minister van de gedachte dat hier niet de bestuurlijke concurrentie maar de complementariteit als richtinggevende waarde dient te gelden. Die complementariteit dient meer dan tot nu vorm te krijgen in niet-vrijblijvende samenwerking, waarbij de provincie een actieve bevorderende en intermediaire rol speelt.

Wat is in evaluaties van herindelingen (zie ook het monitoring instrument dat de minister wil) de plaats van de proceskosten aan de kostenkant van de kosten-baten-analyse van herindelingen? Deze leden hebben het dan niet over de met geld weg te kopen pijn, maar over leegloop in sterfhuis-gemeentehuizen, over kwaliteitsverlies, over ondergraving van de positie van de betrokken gemeente bijv. wanneer er onderhandelingen gevoerd moeten worden met private partijen etc. Hoe denkt de minister die kosten in de beoordeling te betrekken? En hoe verhouden zich die kosten ten opzichte van de baten als vermoede toename in bestuurskracht?

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden constateerden ook dat bijna alle denkbaar mogelijke vragen in het voorafgaande traject van de behandeling waren gesteld. Zij wensten echter op een enkel onderdeel van de beantwoording nog een verduidelijking. Met name de herindeling van Vleuten-De Meern behoeft nog enige verheldering. Deze leden constateerden dat al dan niet gedane toezeggingen of op zijn minst gewekte verwachtingen ten tijde van de herindeling in 1994 tot interpretatieverschillen zijn blijven leiden. Zelfs zware woorden als onbetrouwbaar en onbehoorlijk bestuur worden door betrokkenen niet geschuwd. De minister is in de diverse schriftelijke stukken ter voorbereiding van de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer maar ook tijdens de plenaire behandeling aldaar op deze kwestie ingegaan. De leden van de Eerste Kamer hebben van B&W van Vleuten-De Meern een brief ontvangen, d.d. 31 mei 20001, waarin duidelijk afstand wordt genomen van hetgeen door de minister namens de regering in de Tweede Kamer is beweerd. Om een goed afgewogen eindoordeel te kunnen vellen zouden de leden van de VVD-fractie het op prijs stellen indien van de zijde van de minister feitelijk kan worden ingegaan op de in de brief van Vleuten-De Meern gedane beweringen.

Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft de minister de wens uitgesproken dat er door de stad Utrecht bestuurlijk nagedacht zal worden over de vraag of het niet mogelijk is om er vanaf het begin aan te werken dat in het hele gebied van Leidsche Rijn een bestuurlijke identiteit ontstaat. De leden van de VVD-fractie hadden kennis genomen van het convenant dat Vleuten-De Meern en Utrecht inmiddels hebben gesloten voor de situatie die na de voorgenomen herindeling zal ontstaan. Deze leden vroegen of de minister kennis had genomen van dit convenant en of wat hem betreft dit een goede start is om te komen tot die nieuwe bestuurlijke identiteit voor het gebied Leidsche Rijn.

De leden van de VVD-fractie bereikten berichten als zou de regering voornemens zijn de Kaderwet niet in te trekken. Kan de minister meedelen wat de stand van zaken in deze is omdat indien dit het geval zou zijn dit van invloed is op de beoordeling van het voorliggende voorstel?

De leden van de PvdA-fractie hadden met instemming kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Wel is te betreuren dat, zoals vaker in dit soort processen, bij sommige gemeenten sprake is van fundamentele kritiek tegen zowel de inhoud als de procedure in dezen. In dit geval vallen zelfs termen als onbehoorlijk bestuur als het gaat om de kritiek met betrekking tot de onzorgvuldigheid. Kan de minister nog eens uiteenzetten:

• dat de provincie het interactieve proces dat heeft geleid tot dit herindelingsvoorstel conform de criteria voor behoorlijk bestuur heeft ingericht;

• waarom de keuze voor een gebiedsgerichte aanpak er toe heeft geleid dat Maartensdijk wel in de herindelingsvoorstellen is meegenomen, terwijl andere regio gemeenten de gelegenheid krijgen zich op hun positie te beraden?

Gezien de actuele ontwikkelingen sloten de leden hier aan het woord zich aan bij de vragen van de VVD-fractie inzake de visie van de minister op:

• het totstandgekomen convenant tussen de gemeenten Utrecht en Vleuten-De Meern in relatie tot het beleid van de gemeente Utrecht inzake het wijkgericht werken met een wijkcommissie en een wijkbureau

• de toekomst van de Kaderwet in relatie tot de nu in behandeling zijnde herindelingsvoorstellen.

Na bestudering van de bespreking van det onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer, beperkten de leden van de fractie van GroenLinks hun schriftelijke inbreng tot de samenvoeging van Vleuten-De Meern en Utrecht.

Elk voorstel tot opheffing van een gemeente vereist een zorgvuldige beoordeling.

Hoewel een optimale gemeentelijke schaalgrootte moeilijk is aan te geven, kan een te kleine gemeentelijke schaal (is toch altijd een subjectieve beoordeling) reden zijn om een einde te maken aan de zelfstandigheid van een gemeente. Wat Vleuten-De Meern betreft kan de grootte van de gemeente geen reden zijn voor opheffing. Nu meer dan 18 000 inwoners (toch een «robuuste!» gemeente en een vaak gehanteerde schaal in verband met full-time wethouders) en na voltooiing van de Leidsche Rijn uitgroeiend tot circa 50 000 inwoners.

Van een slecht functionerende gemeente is geen sprake. Ook de bouw van het Vleutense deel van de Leidsche Rijn verloopt voorspoedig, geheel volgens de met de stad Utrecht gemaakte afspraken. De regionale afspraken over bouw en toewijzing sociale woningen worden nagekomen. Evenals die betreffende industrie- en kantoorterreinen. Er wordt een goed product afgeleverd. Gezien de voorgeschiedenis (in 1995 is een substantieel deel van Vleuten-De Meern aan Utrecht overgedragen t.b.v. de bouw van het Utrechtse deel van de Leidsche Rijn), moeten er toch wel zeer zwaarwegende argumenten zijn om nu de gemeente Vleuten-De Meern helemaal op te heffen.

De leden van de fractie van GroenLinks hadden deze zwaarwegende argumenten tot nu toe niet kunnen ontdekken. Zij legden daarom de minister de volgende vragen voor:

– welke problemen van de gemeente Utrecht (die er wel degelijk zijn) worden door deze samenvoeging opgelost?

– welke regionale problemen worden door deze samenvoeging opgelost?

Ook na een eventuele samenvoeging van Utrecht en Vleuten-De Meern zal ten behoeve van de regionale activiteiten binnen het RBU moeten worden samengewerkt om tot een oplossing te komen. De samenwerkingsrelaties zijn dan met één verminderd. De vervoersproblemen zullen daardoor niet zijn opgelost.

De leden van de fractie van GroenLinks hadden ook nog de behoefte om de minister het vraagstuk van de polder Rijnenburg voor te leggen. Hoewel deze grenscorrectie niet binnen het voorliggende wetsvoorstel valt, heeft het wel een relatie met de samenvoeging Utrecht en Vleuten-De Meern. Deze leden waren er zich van bewust dat de grenscorrectie binnen de kaders van de vigerende Wet arhi een bevoegdheid van het provinciebestuur is. Echter zij zouden graag het standpunt van deze minister vernemen over het overdragen van een polder voor agrarisch gebruik tegen de zin van de gemeente Nieuwegein (62 000 inwoners) en tegen de zin van de inwoners van de polder, naar de centrumstad Utrecht. Hoe verhoudt zich zo'n grenscorrectie tot het landelijk beleid ten aanzien van het Groene Hart? Hoe is de coördinatie terzake geregeld op ministerieel niveau?

De leden van de fractie van D66 memoreerden dat in de nota's Besturen op Niveau (Bon 1 en Bon 2) indertijd de problematiek is aangegeven waarmee een aantal grootstedelijke gebieden (voor zover in Nederland over grootstedelijk kan worden gesproken) te kampen hebben. De oplossingrichting die in Bon 3 en verdere discussies werd aangedragen, heeft niet geleid tot het door sommigen gehoopte resultaat. Voor de stad Utrecht wordt nu gekozen voor vergroting van de gemeente, door samenvoeging met Vleuten-De Meern. Dat is niet onlogisch. Jammer is wel dat daardoor de verwachtingen niet worden gehonoreerd. Dat draagt niet bij aan versterking van het vertrouwen in de overheid. Over dit punt is in extenso gediscussieerd in de Tweede Kamer. Gezien ook de rechterlijke uitspraak konden deze leden zich vinden in het standpunt van de regering, maar de minister zal het met hen eens zijn dat zulke situaties waar mogelijk moeten worden vermeden.

Het wetsvoorstel betekent een forse ingreep in de provincie Utrecht op bestuurlijk gebied. De geschiedenis leert hoe moeilijk het is structuren op binnenlands bestuurlijk gebied te veranderen. Reden te meer om steeds weer na te gaan of de reden voor een ingreep nog geldig zijn. Voor de ruimteproblemen van de stad Utrecht reikt de herindeling geen oplossing aan. Als de projecten die nu in uitvoering zijn, zijn voltooid, is er geen bouwgrond in Vleuten-De Meern meer voorhanden. De leden van de fractie van D66 zouden het op prijs stellen als de minister nog eens kort zou willen samenvatten voor de oplossing van welke overige problematiek van de stad Utrecht schaalvergroting beter werkt dan samenwerking in de regio; en waarom daarvoor samenvoeging met Vleuten-De Meern wel en met andere randgemeenten minder nodig is.

De samenvoeging van Maartensdijk met De Bilt en van Harmelen met Woerden wordt onder andere gemotiveerd met de opvatting dat een grote centrumgemeente sterke randgemeenten, ook wel buffergemeenten genoemd, nodig heeft. Grote gemeenten, sterke gemeenten, krachtige gemeenten, verschillende adjectieven worden gebruikt. Wanneer is een gemeente krachtig? Heeft dat vooral met grootte te maken, of met bestuurskracht, economische kracht, sociale cohesie? Natuurlijk zijn die begrippen niet scherp te definiëren, maar het is wellicht mogelijk wat preciezer te zeggen wanneer er sprake is van een sterke buffergemeente en wat daarvan wordt verwacht.

De gemeente Maartensdijk verzet zich niet tegen een herindeling, maar heeft bezwaar tegen de voorgestelde variant. De gemeente zou liever zijn betrokken bij een strategisch gebiedsperspectief voor de Vecht- en Plassengemeenten. Op grond van welke argumenten is die wens niet gehonoreerd? In kleinere gemeenten die worden toegevoegd aan grotere, is er als regel verzet. Dat is begrijpelijk, maar soms is een hogere overheid vanuit zijn verantwoordelijkheid toch gehouden zo'n fusie door te zetten. Maar daarbij geldt wel: hoe sterker de argumentatie hoe beter.

De leden van de fracties van SGP en RPF/GPV hadden met buitengewoon gemengde gevoelens van het wetsvoorstel kennis genomen. Deze gevoelens vonden hun oorsprong zowel in de procedurele weg die is afgelegd door de provincie Utrecht (en vervolgens de regering) als in de inhoudelijke motivering voor het wetsvoorstel als geheel en de afzonderlijke elementen daarvan.

Ter nadere toetsing van hun voorlopige indruk wensten de leden van genoemde fracties enkele vragen aan de minister voor te leggen.

Zij verzochten uiteen te zetten hoe de drie belangrijkste bestanddelen van het wetsvoorstel zich verhouden tot het herindelingsbeleid dat de regering hanteert:

– Hoe verhoudt de samenvoeging van de gemeenten Utrecht en Vleuten-De Meern zich tot de uitgangspunten van de door de Tweede Kamer aanvaarde motie-Remkes?

– Hoe verhoudt de splitsing van de gemeente Maartensdijk zich tot het uitgangspunt van de regering dat opsplitsing van gemeenten ongewenst is?

– Hoe verhoudt de samenvoeging van de gemeenten Harmelen en Woerden zich tot het uitgangspunt dat een heringedeelde gemeente (i.c. Woerden) tenminste 25 jaar «vooruit» moet kunnen?

De leden van genoemde fracties vroegen voorts om een inhoudelijk oordeel over de conclusies van de onafhankelijke commissie van deskundigen (de zgn. commissie-Van Splunder) met betrekking tot de door gedeputeerde staten van Utrecht gevolgde arhi-procedure, met name wat betreft de in deze conclusies voorkomende kwalificaties «regentesk optreden» en «volstrekt ongelijke behandeling». De leden van de fracties van SGP en RPF/GPV verzochten de minister verder zo concreet mogelijk aan te geven op welke wijze en in welke mate de toevoeging van de zelfstandige gemeente Vleuten-De Meern aan de gemeente Utrecht een bijdrage zal leveren aan de oplossing van de typisch grootstedelijke problematiek in Utrecht. Welke rol spelen in dit verband financiële aspecten? Deze leden achtten het merkwaardig dat voor andere gemeenten rondom Utrecht, zoals Nieuwegein, IJsselstein, Houten en Maarssen, niet geldt dat zij ter versterking van de stad bij de gemeente Utrecht gevoegd zouden moeten worden. Bij deze gemeenten, zo hadden deze leden begrepen, staat de zelfstandige bestuurskracht centraal en niet de stedelijke problematiek van Utrecht. Wil hiermee gezegd zijn, zo vroegen deze leden, dat de bestuurskracht en de schaal van de gemeente Vleuten-De Meern, in vergelijking met die van de andere genoemde gemeenten, door de minister onvoldoende wordt geacht.

De leden van de SP-fractie hadden met de nodige reserves van het wetsvoorstel kennisgenomen.

Vooral hetgeen in de memorie van toelichting is gesteld ten aanzien van de onderbouwing van het voorstel nl. dat de annexatie van Vleuten-De Meern door de stad Utrecht zou leiden tot de opheffing van de grootstedelijke problematiek van de stad Utrecht roept bij de SP-fractie de nodige vraagtekens op.

Daarom wilden deze leden de volgende vragen voorleggen.

Waarom kan de doelstelling, die door de regering met de herindeling wordt beoogd, niet gerealiseerd worden door (inter)gemeentelijke samenwerking?

Op welke terreinen is naar de mening van de minister de bestaande samenwerking tussen de stad Utrecht en Vleuten-De Meern niet toereikend?

Aan wie is de eventuele onvoldoende intergemeentelijke samenwerking te wijten?

In hoeverre is dit wetsvoorstel een direct gevolg van de eerder beoogde maar niet gerealiseerde stadsprovincie Utrecht?

Wat verstaat de minister in casu onder «grootstedelijke problematiek»?

Welke zijn in concreto de grootstedelijke problemen die aanleiding hebben gegeven om tot dit wetsvoorstel te komen?

Waardoor is de huidige grootstedelijke problematiek van Utrecht volgens de minister ontstaan?

Waarom zou de herindeling een oplossing zijn voor de beweerde ruimtenood voor de stad Utrecht?

Waarom zou de herindeling de oplossing zijn voor de aangenomen problematiek van de sociale infrastructuur?

Welke problemen – hetzij stedelijke hetzij regionale – op de terreinen van verkeer en vervoer, ruimtelijke ordening, volkshuisvesting, woningbouw en grondbeleid worden door opheffing van de gemeente Vleuten-De Meern opgelost?

Waarom kunnen deze problemen, althans de problemen van de centrumgemeente Utrecht, alleen opgelost worden door opheffing van Vleuten-De Meern en niet op een andere wijze?

Is herindeling c.q. annexatie noodzakelijk voor het succesvol afronden van de VINEX-locatie Leidsche Rijn of kan deze VINEX-locatie ook zonder herindeling gerealiseerd worden?

Waar functioneert de samenwerking tussen Utrecht en Vleuten-De Meern ten aanzien van de VINEX-locatie Leidsche Rijn in de praktijk niet goed?

Is het de minister bekend of de inwoners van de stad Utrecht specifiek geraadpleegd zijn over de herindeling?

Is er volgens de minister sprake van voldoende draagvlak voor het voorstel onder de bevolking van de stad Utrecht en zo ja, waarop baseert hij die opvatting?

Waarom zou Utrecht, door annexatie van Vleuten-De Meern, beter in staat zijn om problemen op te lossen op het terrein van economie en werkgelegenheid, gelet op het feit dat het hierbij gaat om een typisch regionaal bepaalde problematiek?

Hoe zwaar weegt voor de minister het gegeven dat de bevolking van Vleuten-De Meern zich bijna unaniem tegen de annexatie heeft uitgesproken?

Is er volgens de minister bij de gemeente Vleuten-De Meern thans sprake van zwak bestuur of een gebrek aan bestuurlijke kracht?

Waarom ontstaat er volgens de minister door de annexatie van Vleuten-De Meern door Utrecht een «aanzienlijk betere bestuurlijke constellatie»? Waaruit blijkt dat?

Het lid van de OSF-fractie vroeg of gegeven het matige «arhi-overleg», het negeren van de bevindingen van de cie-van Splunder, de weinig sterke overige argumentatie (geen ruimtegebrek, zie motie-Remkes) en het ontbreken van draagvlak bij de bevolking niet moet worden gevreesd voor juridisering tot aan het Europese Hof.

Heeft de gemeente Vleuten-De Meern met zijn constructieve en creatieve samenwerking bij het ontwikkelen van de VINEX-lokatie Leidse Rijn (11 000 woningen in eigen deel) niet laten zien een robuuste, slagvaardige en op de toekomst gerichte gemeente te zijn? Op welke taken is deze gemeente, geven het ontbreken van verdere bouwgrond, in vergelijking met in dit voorstel zelfstandig gelaten gemeenten, niet berekend?

Verstoort annexatie van Vleuten-De Meern niet het streven naar woonmilieudifferentiatie als nadrukkelijk door de staatssecretaris van VROM bepleit teneinde meer keuzemogelijkheden te bieden aan de woonconsument? Om die reden werd bij de start van deze VINEX-invulling immers nadrukkelijk gestreefd naar een Utrechtse en een Vleuten-De Meernse aanpak met een groot park daartussen.

Hoe groter de stad, hoe groter de problematiek lijkt het. Wordt de grootstedelijke problematiek niet juist uitgesmeerd over een groter gebied met deze annexatie? Ontstaat niet een puntlast in Vleuten-De Meern door deze gemeenten als enige in die problematiek te laten delen?

Na Diepenveen (naar Deventer) is Vleuten-De Meern een gemeente die enthousiast en constructief met de grote buurgemeente heeft samengewerkt en dreigt te worden «beloond» met opheffing. Zal dit andere gemeenten er niet van weerhouden om al te innig in samenwerkingsconcepten te geloven? En dit juist nu intergemeentelijke samenwerking (zie positieve ervaringen rond Amsterdam en Arnhem) een renaissance lijkt door te maken die de minister ook als positief beoordeelt?

Is het daarom niet verstandiger als aanmoediging van deze samenwerking in het algemeen nu een gebaar te maken en Vleuten-De Meern als «beloning» voor de getoonde bestuurskracht en creativiteit zelfstandig te laten voortbestaan?

De voorzitter van de commissie,

Witteveen

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Bierman (OSF), Van Heukelum (VVD), Luijten (VVD)(plv.voorzitter), Ruers (SP), Terlouw (D66), Pastoor (CDA), Van Schijndel (GL), Bemelmans-Videc (CDA), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Witteveen (PvdA) (voorzitter).

XNoot
1

Deze brief is ter kennis gebracht van de minister en ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 125 227.6.

Naar boven