Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26873 nr. 209b |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26873 nr. 209b |
Vastgesteld 23 mei 2000
Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De commissie heeft ter voorbereiding van de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel een technische toelichting gekregen van ambtenaren van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De commissie heeft de toelichting zeer op prijs gesteld en vindt dat deze zeer verhelderend heeft gewerkt.
De commissie heeft kennis genomen van de brief van de minister van 9 mei jl. (Kamerstukken I, 1999–2000, nr. 209a). Deze commissie heeft geen bezwaar tegen het starten van de voorlichting over het wetsvoorstel onder de uitdrukkelijke vermelding van het voorbehoud van plenaire behandeling.
De leden CDA-fractie hebben met belangstelling en grotendeels met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel, omdat het een aanzienlijke verbetering van de studiefinanciering betekent. Deze leden hadden enkele vragen met betrekking tot de consistentie en uitvoering van het wetsvoorstel.
De voorgestelde verhoging met f 100,– per maand van het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt bij het leendeel en niet bij de basisbeurs gerekend. Omdat dit bedrag betrekking heeft op levensonderhoud en dus op een basisbehoefte, zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat die f 100,– bij de basisbeurs behoort te worden gerekend; het onderdeel «norm» van het woord normbedrag behoort serieus te worden genomen en voor alle studenten te gelden. Dat de in het wetsvoorstel voorgestelde regeling in het regeerakkoord staat, is volgens deze leden geen afdoende argument. Zij erkennen echter dat het ermee gemoeide bedrag van f 0,5 mld. voor de minister thans een budgettair probleem betekent. Toch blijft een gevoel van onvrede. Deze leden vroegen de minister of hij bereid is in de nabije toekomst hoge prioriteit te geven aan een verandering van de regeling in die zin dat de genoemde f 100,– bij de basisbeurs wordt gerekend.
In het wetsvoorstel worden studenten die in de leenfase zijn beland niet meer meegeteld als telkinderen, waardoor de aanvullende beurs van een beursontvangende broer of zus mogelijk lager zal uitvallen dan thans het geval is. In de nota naar aanleiding van het verslag (stuk nr. 8, blz. 22) wordt als argument genoemd, dat wanneer de overheid geen bijdrage meer levert in de vorm van een prestatiebeurs, zij dat ook niet van ouders mag veronderstellen. Terecht wordt in de nota echter ook gesteld dat dit niet betekent dat de ouders feitelijk niet zullen bijdragen. Er worden in de nota ook nog drie andere argumenten voor de gewijzigde maatregel genoemd:
1) de maatregel betreft een geringe teruggang in beursrechten;
2) zij heeft betrekking op een relatief beperkt aantal studenten,
3) uitvoeringstechnische bezwaren. De leden van de CDA-fractie zeiden van mening te zijn, dat deze argumenten onvoldoende zijn. In de eerste plaats, omdat het systeem van telkinderen thans ook uitvoerbaar is. Bovendien treft de gewijzigde regeling vooral gezinnen met lage inkomens en meerdere studerende kinderen. De gewijzigde regeling kan voor de betrokkenen op jaarbasis een nadeel van honderden guldens met zich brengen. Deelt de minister de mening van deze leden dat een rechtvaardig beleid vooronderstelt dat kwetsbare groepen, indien mogelijk, moeten worden ontzien? Indien de voorgestelde wijziging betrekking heeft op een thans bestaande en goed functionerende regeling en indien die wijziging betrekking heeft op relatief geringe bedragen en een beperkt aantal studenten (die er op achteruit kunnen gaan), welk doel wordt dan met de voorgestelde wijziging gediend?
De studiefinanciering wordt per maand uitbetaald, in- en uitschrijving moet flexibel worden en de diplomatijd wordt gesteld op tien jaar. Er is een wettelijke regeling in voorbereiding met betrekking tot in- en uitschrijving en termijnen van betaling van collegegeld. Een betere organisatie van de studieprogramma's, die kan aansluiten bij meer studieflexibiliteit, laat ook nog op zich wachten. Wat de studieprogramma's betreft verwijst de minister naar de verantwoordelijkheid van de instellingen. De leden van de CDA-fractie erkenden de eigen rechten en verantwoordelijkheden van de instellingen. Zij waren echter ook van mening, dat de minister met zijn ambitieus en breed gedragen beleid ter bevordering van mogelijkheden van flexibel studeren, bepaalde garanties moet geven die dat beleid met behulp van de instellingen kunnen effectueren, opdat het flexibel studeren kan worden gerealiseerd. Verantwoordelijkheid voor beleid heeft immers ook betrekking op niet gewenste/niet bedoelde neveneffecten, en zeker voorzover die zijn te voorzien. Het gaat daarbij niet slechts om de vraag in hoeverre de flexibele studiefinanciering aansluit bij ontwikkelingen in het hoger onderwijs, maar ook om de vraag in hoeverre het hoger onderwijs zich ontwikkelt in aansluiting bij deze wet. Volgens de leden van de CDA-fractie ontkomt de minister er niet aan bepaalde randvoorwaarden te stellen aan de instellingen. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Handelingen II, 1999–2000, blz. 59–4135) zegt de minister: het kan geen cafetariasysteem worden, maar een uitvoerbare regeling die uitgaat van flexibilisering. De leden van de CDA-fractie vroegen de minister welk beleid hem voor ogen staat, teneinde te bereiken dat dit wetsvoorstel doelmatig zal worden geïmplementeerd.
Het bevorderen van de mogelijkheden voor flexibel studeren heeft echter ook een andere kant, die betrekking heeft op structurele problemen die eigen zijn aan elk curriculum.
1) Studieprogramma's (ook als zij adequaat georganiseerd zijn naar studeerbaarheid en uitvoerbaarheid) zijn niet ingericht op flexibel studeren.
2) Veel vakken worden niet meerdere keren per jaar aangeboden.
3) Vernieuwingen van onderwijsprogramma's brengen met zich dat bepaalde vakken niet in oude vorm terugkomen.
4) Bovendien bestaat er samenhang tussen bepaalde vakken, met name bij vervolgblokken.
Indien een student twee jaar of langer niet is ingeschreven en dus geen onderwijs volgt, dan kan zij/hij bij hervatting van de studie een ingrijpend veranderd studieprogramma aantreffen. Flexibel studeren zal goed zijn voor studenten die tijd willen besteden aan werk en zorg, topsporters en anderen, maar het kan remmend werken op het tijdig afstuderen. Er bestaan verscheidene studierichtingen die veel doen om studenten te trekken en zij kunnen in de verleiding komen «consessies» te doen aan flexibel studerende studenten; deze verschijnselen worden nu reeds geconstateerd. Het risico van kwaliteitsverlies van een opleiding is dan in het geding. Deze kwesties hebben niet slechts betrekking op de verantwoordelijkheid van de student en ook niet alleen op de relatie tussen student en instelling. Daarom vroegen de leden van de CDA-fractie de minister hoe hij uitvoering denkt te geven aan de door de Tweede Kamer aangenomen motie-Hamer/Lambrechts (stuk nr. 47) en de motie-Brood (stuk nr. 48).
De leden van de CDA-fractie vragen welke consequenties de minister verwacht voor de studiefinanciering in verband met een in toenemende mate te verwachten variërende studieduur van verscheidene studierichtingen en in verband met de realisering van het bachelor-mastermodel. Welke beleidsconsequenties verbindt de minister aan de door de Tweede Kamer aangenomen amendementen onder nr. 55 en nr. 57?
De leden van de CDA-fractie stelden vast, dat de in de nota naar aanleiding van het verslag vermelde garantie van de IB-groep betreffende het tijdig kunnen invoeren van de maatregelen in het wetsvoorstel, niet kan worden gehandhaafd. Het was reeds bekend dat de IB-groep de verandering van het peiljaar voor het belastbaar inkomen van de ouders (van t-3 naar t-2, voor het vaststellen van de hoogte van de aanvullende beurs), na de beoogde datum van inwerkingtreding van de wet (1 september 2000) zal kunnen invoeren.
Wat zijn de gevolgen voor de IB-groep van de door de Tweede Kamer aanvaarde amendementen?
Welke termijn zal de IB-groep nodig hebben om alle vereiste maatregelen in te voeren en welke consequenties verbonden zijn aan een eventuele invoering van die maatregelen na 1 september a.s.?
De leden van de VVD-fractie hadden met genoegen kennis genomen van het voorliggende voorstel. De herziening van het stelsel leidt – evenals de meer technische veranderingen – tot een aanzienlijke verbetering in het stelsel. Deze leden spraken ook hun waardering uit voor de grondige voorbereiding en behandeling door de minister in de Tweede Kamer.
De leden van de VVD-fractie hadden nog wel een aantal vragen, vooral met betrekking tot de relatie van een aantal veranderingen in het stelsel en de kwaliteit van het onderwijs.
Zo wordt de diplomatermijn verlengd tot tien jaar, teneinde op het terrein van de studiefinanciering meer ruimte te geven aan onderwijskundige ontwikkelingen. De leden van de VVD-fractie brachten in herinnering dat het studiefinancieringssysteem voorheen als volgend werd beschouwd op deze ontwikkelingen in plaats van, zoals nu, vooruitlopend op deze ontwikkelingen. Hoe beoordeelt de minister de beduchtheid van sommigen dat hierdoor de gelegenheid wordt geschapen voor ongewenste ontwikkelingen in het onderwijs? De diplomatermijn van 6 jaar zoals deze tot nu toe bestaat werd door velen als knellend ervaren. Kan vervolgens de mogelijkheid tot onderbreking van de studie niet leiden tot ongewenste kwaliteitsvermindering, m.a.w. kan de beoogde flexibiliteit voor studenten niet tot gevolg hebben dat de opleiding vanuit het oogpunt van kwaliteit minder effectief wordt. Dit geldt zeker indien tijdens perioden van afwezigheid veranderingen in de curricula worden doorgevoerd. Met name geldt dit voor het wetenschappelijk onderwijs, waar verbrokkeling van de studie ten detrimente kan werken van de doelstellingen van dit onderwijs.
De leden van de VVD-fractie constateerden dat de principiële opzet van de prestatiebeurs ook in het voorliggende voorstel is gehandhaafd. Hoe beoordeelt de minister de mogelijkheid om deze opzet ook in een toekomstig bachelor-master-systeem toe te passen?
De leden van de VVD-fractie vroegen zich voorts af of het principe van de studiefinanciering niet aan het veranderen is. Oorspronkelijk was het toch zo – in '86 – dat het systeem bedoeld was om de financiële mogelijkheden te scheppen voor een studie na het voortgezet onderwijs, waarbij «ouderafhankelijkheid» en «hoger onderwijs voor velen» belangrijke uitgangspunten waren. In de discussie sluipen echter nu ook elementen in als «leven lang leren», «voucher»-systeem. Kan de minister aanduiden hoe hij deze ontwikkelingen ziet?
De IB-groep verkeert in grote organisatorische moeilijkheden. De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of de organisatie er wel op berekend is de nieuwe wetgeving op ordentelijke wijze door te voeren. Kan de bewindsman deze leden – en de studenten – gerust stellen?
De leden van de PvdA-fractie konden de uiteenzetting in de memorie van toelichting over de wijziging van de vormgeving van de «afstudeersteun» niet volgen. De minister memoreert dat de oorspronkelijke regeling een voorziening in de WHW trof die het instellingen mogelijk maakte in maatwerk studenten tegemoet te komen die als gevolg van bijzondere omstandigheden niet voldoen aan prestatie-eisen, op grond van de overweging dat instellingsbesturen het best zijn toegerust om per individuele aanvrager gerechtigheid, omvang, duur en vorm van deze ondersteuning te bepalen. Vervolgens concludeert hij dat de uitvoering van het onderhavige artikel 7.51 van de WHW dusdanig is gejuridificeerd dat de nadruk zodanig is komen te liggen op verschillen van inzicht tussen studenten en instellingen over de uitleg van de wet, in plaats van op goed overleg over de beste wijze van uitvoering, dat de balans tussen «maatwerk» en rechtszekerheid is verstoord. Daarom wordt deze vorm van afstudeersteun niet meer overgelaten aan de instellingen, maar is er een centrale voorziening gecreëerd in de onderhavige WSF 2000, in weerwil van de constatering van de minister dat – als gevolg van de verlenging van de beschikbaarheid van studiefinanciering tot een periode van tien jaar en de verruiming van de herkansing voor de basisbeurs in de propedeuse – het «slechts» bij hoge uitzondering zal voorkomen dat studenten door bijzondere omstandigheden niet voldoen aan de prestatie-eisen.
Als deze laatste constatering juist is (wat deze leden plausibel achten), roept dat eens te meer de vraag op waarom de minister de instellingen hun verantwoordelijkheid ontneemt, en hoe hij zich in dat licht voorstelt dat het overleg over de afstemming van de inning van collegegelden op een meer geflexibiliseerd systeem van studiefinanciering gestalte zal krijgen. Meer in het algemeen zagen de leden hier aan het woord deze materie graag verduidelijkt tegen de achtergrond van het beleid om de autonomie van de instellingen geleidelijk te verruimen.
De leden van de fractie van GroenLinks wilden hun instemming betuigen met deze wijziging van de Wet op de studiefinanciering. Na 70 wijzigingen is de oude wet op de studiefinanciering terecht aan vervanging toe. Het is een noodzakelijke, maar nog niet voldoende stap op weg naar flexibilisering. Dit wetsvoorstel past wel in de doelstelling van een levenlang leren. Die doelstelling zal echter pas bereikt zijn indien studenten met behulp van studiefinanciering kunnen studeren op het tijdstip dat hen past. De minister heeft toegezegd een experiment uit te voeren met vouchers. De leden van de fractie van GroenLinks zeiden geïnteresseerd te zijn in de voortgang van dat experiment. De minister zou deze leden aangenaam verrast hebben als met de Wet studiefinanciering 2000 de gelegenheid zou zijn aangegrepen om de hoogte van de studiefinanciering – die jarenlang is uitgekleed – weer wat op te krikken.
Na deze opmerkingen hadden de leden hier aan het woord nog behoefte aan het stellen van de volgende vragen.
Hoe schat de minister de houdbaarheid in van de diplomatijd van 10 jaar? Is het curriculum zodanig dat studenten die een pauze van enkele jaren inlassen, na die pauze weer aansluiting hebben in hun studie? Maatschappelijke ontwikkelingen gaan immers snel en dientengevolge zijn er ook snelle ontwikkelingen in studieprogramma's te voorzien. Heeft de minister hierover sluitende afspraken gemaakt met de instellingen?
Kan de minister de uitwerking van het amendement Hamer c.s. (stuk nr. 57) toelichten?
Hoe zal in de praktijk de kwijtschelding van de inkomensafhankelijke aanvullende beurs worden geregeld?
Wat zijn de mogelijkheden voor vluchtelingen met een verblijfsvergunning om in het kader van de Wet op de studiefinanciering 2000 in Nederland een studie te beginnen of een reeds genoten opleiding naar Nederlandse maatstaven aan te passen? Wat zijn de mogelijkheden voor mensen die een bijstandsuitkering ontvangen en die een studie willen aanvangen?
De leden van de D66-fractie hadden met waardering kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het werd hoog tijd dat de lappendeken die de studiefinanciering in de loop der jaren is geworden, wordt gemodelleerd. Na de grondige behandeling in de Tweede Kamer resten slechts enkele vragen.
Het systeem van de studiefinanciering kent ook na de ingrijpende wijzigingsvoorstellen nog steeds een hoog rondpompgehalte van overheidsgeld Waarom is er niet voor gekozen om het systeem zo te wijzigen dat de collegegelden worden afgeschaft onder gelijktijdige verlaging van de studiefinanciering? Vermoedelijk zou onder gelijkblijvend beslag van overheidsmiddelen de studiekostenbijdrage verhoogd kunnen worden doordat de uitvoeringskosten aanmerkelijk verlaagd zouden kunnen worden.
Door een amendement van de Tweede Kamer (stuk nr. 55) is de HBO-V gelijkgesteld met andere HBO-opleidingen. Hoe verhoudt de studiefinanciering van deze opleiding zich nu met de andere duale opleidingswegen in de gezondheidszorg?
De aan het woord zijnde leden zouden van de minister graag een reactie hebben op de volgende stelling. De overheid dient de keuze van studenten om al dan niet in de ouderlijke woning te verblijven, niet te beïnvloeden door een andere financiering van inwonend en uitwonend te regelen. Behalve dat dit fraude uitlokt, is die keuze ook aan mensen zelf. De overheid behoeft individuele huisvestingskeuzen van mensen niet via financiële maatregelen te beïnvloeden en te faciliteren.
Een groot aantal wijzigingen in de afgelopen periode bij de studiefinanciering betrof de reiskostenregeling. Waarom is er niet voor gekozen om ook de beslissing van het reizen geheel bij de studenten te leggen? Dit had gekund door de beurs te verhogen en de generieke faciliteit die tot zoveel problemen aanleiding heeft gegeven, af te schaffen.
Bij de behandeling van het belastingplan 2001 hebben enkele opleidingsinstanties zich tot de Eerste Kamer gewend met het verzoek na te gaan of er mogelijkheden waren om ook opleidingen tegemoet te komen die tot nu toe geheel buiten de financieringsbijdragen van de overheid zijn gebleven. Te denken valt aan de opleiding tot verkeersvlieger. Ziet de minister een mogelijkheid om het naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden alleszins redelijke verlangen om ook aan deze studenten een bijdrage in de kosten te geven, tegemoet te komen?
Tenslotte sloten de leden van de fractie van D66 zich aan bij de vragen die door de leden van de fracties van VVD en GroenLinks waren gemaakt over de vouchers.
De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP zeiden het onderhavige wetsvoorstel positief te waarderen. Het was nodig om de verschillende wettelijke regelingen inzake studiefinanciering in een wetsvoorstel op te nemen. De systematiek is duidelijk en de voorgestelde wijzigingen hebben globaal gesproken de instemming van deze leden. Ze waren nooit voorstanders van het rigide prestatiesysteem geweest en juichten dus meer flexibiliteit toe. Zij wilden nog de volgende vragen stellen.
Kan een overzicht worden gegeven van de financiële lasten van de door de Tweede Kamer aangebrachte amendementen? Hoe wordt daarvoor een dekking gevonden? Is het eigenlijk wel wenselijk amendementen goed te keuren zonder te voorzien in een financiële dekking?
Kan de invoering van de wet vanwege de uitvoeringsproblemen van de door de Tweede Kamer aangenomen amendementen per 1 september doorgaan?
Welke wijzigingen van de WHW zijn nodig om de SHW op de Studiefinanciering 2000 af te stemmen? Kan de invoering van het wetsvoorstel ook wachten tot de noodzakelijke wetswijzigingen in de WHW zijn aangebracht?
Zoals gezegd juichten deze leden flexibiliteit toe. Echter waar liggen de grenzen ervan? Staat de door de student gewenste flexibiliteit niet op gespannen voet met de consistentie van het cursusaanbod van de universiteit? Loopt de flexibiliteit van de studiefinanciering wel parallel met een flexibele betaling van collegegelden? Kan een te grote flexibiliteit niet tot gevolg hebben dat de student niet altijd meer past in het aangepaste onderwijsprogramma? Het mag toch niet zo zijn dat vanwege de flexibiliteit van de student de universiteiten hun studieprogramma's niet wijzigen, hoewel snelle maatschappelijke ontwikkelingen dat eigenlijk wel vereisen. Hoe kan een goed evenwicht gevonden worden tussen de gewenste flexibiliteit van de student en de noodzakelijke flexibiliteit van de universiteit?
Waarom is niet gekozen voor een diplomatermijn van acht jaar, zodat de eerder genoemde problemen zoals genoemd in de vorige vraag ook overzichtelijker zijn en misschien ook beter zijn te voorkomen?
De prestatiebeurs en de vermindering van de basisbeurs heeft vele studenten gedwongen om bijbanen te kiezen, die vaak helemaal niets met de inhoud van hun studie hadden te maken. Zorgt de nieuwe regeling ervoor dat er geen of weinig concurrentie is tussen de studie en het werk van de student? Verdient het geen aanbeveling om studeren en werken naar inhoud op elkaar af te stemmen? Welke mogelijkheden zijn daartoe?
Hoe kan het gevaar worden bezworen dat studenten vanwege aangegane werkverplichtingen hun studie niet afmaken?
Hoe kan voorkomen worden dat door het samengaan van studie en werk en de daarmee gepaard gaande tijdsdruk, de algemene academische vorming van de student aan kwaliteit verliest?
Gezien de spanningen tussen de flexibiliteit van de student, de eisen van de universiteit en de snelle maatschappelijke ontwikkelingen, zijn onvoorziene gevolgen van de uitwerking van het wetsvoorstel niet helemaal uit te sluiten. Wordt in een evaluatie voorzien en op welke termijn?
Waarom is niet gekozen, vanwege de verantwoordelijkheid van de ouders voor de opleiding van hun kinderen, voor een desnoods juridisch afdwingbare ouderbijdrage?
Er is een groeiende maatschappelijke en universitaire behoefte aan studenten met dubbele studies. In tegenstelling tot vroeger wordt daarvoor geen studiefinanciering geboden. Zou het niet wenselijk zijn om onder sterke condities en binnen het algemene diplomatermijn van tien jaar een dergelijke mogelijkheid opnieuw aan te bieden
De leden van de SP-fractie hadden met veel belangstelling het wetsvoorstel ontvangen. De inhoud van het voorstel gaf uiteraard aanleiding tot het stellen van enkele vragen.
Allereerst zouden deze leden de minister in zijn algemeenheid willen vragen hoe hij aankijken tegen de huidige positie en situatie van het hoger onderwijs in Nederland? Een situatie waarin het wetsvoorstel WSF 2000 een middel moet zijn om tot verbeteringen te komen.
Is de minister het met deze leden eens dat door de toenemende prestatie-eisen in het hoger onderwijs qua snelheid en efficiëntie juist daardoor de kwaliteit van de aangeboden opleidingen en de aandacht en ruimte voor maatschappelijke ontwikkeling binnen die opleidingen steeds meer onder druk is komen te staan? Indien dit niet het geval is, zou de minister zijn visie op deze stelling kunnen geven?
Het wetsvoorstel behelst in meerdere opzichten een bescheiden verruiming van de regelgeving en evenzeer een bescheiden verbetering van de positie van de student. Is de minister echter niet van mening, overwegende dat de laatste tien jaar de studiefinanciering fors achteruit is gegaan en zowel het financiële- als het prestatieregime behoorlijk is opgeschroefd, en overwegende dat nu als nooit tevoren de economische en de budgettaire omstandigheden en mogelijkheden zo groot zijn, dat juist nu de tijd rijp is om forse, structurele investeringen in het hoger onderwijs te doen? Dit om de kwaliteit, het toegankelijkheidsbeginsel en de aantrekkelijkheid van de onderwijssector te kunnen blijven garanderen in een snel veranderende omgeving die steeds hogere eisen stelt aan het onderwijssysteem, maar ook om een inhaalslag te maken ten opzichte van de jarenlange bezuinigingen in het onderwijs en de gevolgen daarvan.
In de gehele financieringssystematiek wat betreft beurs, schulden en leningen, wordt het behalen van een diploma binnen de nieuwe diplomatermijn van 10 jaar als belangrijkste criterium voor het al dan niet opbouwen van schulden en het ontstaan van financiële problemen gezien. Ligt het echter, wat betreft de geleverde prestatie, en de gepaste beloning daarvoor, niet meer voor de hand om in de wetgeving meer dan thans het geval is onderscheid te maken tussen verschillende studiefasen en de geslaagde afronding daarvan, bijvoorbeeld door middel van deelcertificaten of een resultaatsweging, waardoor reeds behaalde studieresultaten als geldende tegenprestatie voor de beschikbaar gestelde middelen door de overheid meer tot hun recht komen?
Is het wettelijk collegegeld gekoppeld aan de daadwerkelijke studietijd in maanden uitgedrukt? Zo nee, welke overwegingen danwel oorzaken liggen hieraan ten grondslag?
Wat zijn de achterliggende gedachten bij het hanteren van een leeftijdsgrens voor het in aanmerking komen voor studiefinanciering in het algemeen en welke overwegingen hebben in het bijzonder geleid tot het optrekken van die leeftijdsgrens van 27 naar 30 jaar?
Is de minister de mening toegedaan dat een leeftijdsgrens een drempelverhogend effect teweegbrengt voor een ieder die boven zijn 30e levensjaar aan een studie wil beginnen?
Waarom is gekozen voor een leeftijdsgrens van 30 jaar en niet voor een andere leeftijd? Hoe ziet de minister de verhouding tussen enerzijds het instellen van een maximumleeftijd voor het in aanmerking komen voor studiefinanciering en anderzijds de veel uitgesproken wens het een ieder mogelijk te maken «een leven lang te leren»? Waarom mogen studenten na hun 30e verjaardag wel nog het normbedrag lenen tot hun 34e verjaardag maar moeten zij tegelijkertijd wel meer collegegeld betalen, namelijk het instellingscollegegeld. Op welke gronden is dit onderscheid en de gehanteerde leeftijdsgrenzen gebaseerd?
Kan de minister aangeven waarom het instellingscollegegeld, in tegenstelling tot het wettelijk collegegeld, niet aan een vooraf vast te stellen maximum is gebonden?
Is het in het kader van de gelijke behandeling van studenten niet wenselijk om te komen tot landelijke, uniforme afspraken over duur en hoogte van de afstudeersteun?
Welke mening is de minister toegedaan met betrekking tot het gegeven dat in Nederland er structureel een kleiner gedeelte van het BNP aan onderwijs wordt besteed, en zodoende in de kennissamenleving geïnvesteerd, dan in de omringende OESO-landen? Denkt de minister dat dit ons land internationaal gezien, ook in het kader van de zich zeer snel ontwikkelende informatie- en communicatietechnologie, op een achterstand kan zetten? Is de minister bereid zich in te zetten om deze incongruentie zo snel mogelijk op te heffen?
1
Samenstelling: Ginjaar (VVD) (voorzitter) , Schuurman (RPF/GPV), Holdijk (SGP), Schuyer (D66), Schoondergang-Horikx (GL) (plv.voorzitter), Lycklama à Nijeholt (PvdA), Bierman (OSF), Dees (VVD), Wolfson (PvdA), Woldring (CDA), Dupuis (VVD), De Jong (CDA), Van den Hul-Omta (CDA) en Van Vugt (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19992000-26873-209b.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.