26 813
Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de concentratie van beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

nr. 219a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 13 juni 2000

Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie merkten op dat het onderhavige wetsvoor- stel het tweede is in een reeks van drie ter aanpassing van de huidige Politiewet 1993, zoals overeengekomen in het Regeerakkoord 1998; teneinde gebreken te herstellen en duidelijkheid te scheppen over verantwoordelijkheden en bevoegdheden. «Het bestel», aldus de minister van Justitie tijdens de behandeling in de Tweede Kamer (Handelingen II, 1999–2000, nr. 67) «blijft in ontwikkeling en verbeteringen zijn nodig en mogelijk». Het onderhavige voorstel ziet met name op de regeling van de verhouding tussen de beide (politie-)ministers en van de vaststelling en nadere uitwerking van landelijke beleidsthema's en de doorwerking daarvan in regionale beleidsen beheerscycli. Het gaat de bewindslieden om «fine-tuning in de ordening», aldus de minister van Justitie.

Met betrekking tot het eerste onderdeel, de verhouding tussen de beide ministers in relatie tot de beheersbevoegdheden merkten de leden van de CDA-fractie het volgende op. Evenals de Raad van State in haar advies heeft aangegeven en in lijn met het CDA-standpunt inzake de KLPD-beheersoverdracht (wetsvoorstel 26 461) kwam het deze leden ongewenst voor de minister van Justitie inzake zijn specifieke verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en voor de wijze waarop de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en voor de wijze waarop de politie haar taken ten dienste van Justitie uitoefent slechts de mogelijkheid te laten zich (door middel van een verzoek?) te wenden tot zijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als het gaat om het geven van aanwijzingen aan de korpsbeheerders inzake de inzet van personeel en middelen. Ook elders in het wetsvoorstel zijn ter wille van de eenduidigheid en transparantie in het beheer bevoegdheden verlegd naar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties «in overeenstemming met de minister van Justitie». Deze laatste acht in de term «overeenstemming met» zijn nauwe betrokkenheid verzekerd, nevengeschiktheid uitgedrukt en het mogelijk dat het initiatief ook bij hem kan liggen. (Handelingen II, 1999–2000, nr. 67, blz. 4567 e.v.). Deelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties deze interpretatie van het begrip «in overeenstemming met»?

Hoe moet in dit licht het verschil worden geïnterpreteerd tussen de termen «na overleg», «in overeenstemming met» en «gezamenlijk»? Zijn de bewindslieden van oordeel dat de zo gewenste transparantie en eenduidigheid gediend zijn met het naast elkaar gebruiken van deze begrippen in dit wetsvoorstel?

Het Nederlandse politiebestel berust op een, weliswaar relatieve, regionale autonomie. De centrale aanwijzingsbevoegdheid met betrekking tot de doorwerking van landelijke thema's in regionale plannen staat hier in feite haaks op. Ook de positie van de korpsbeheerder wordt daardoor niet duidelijker, ultimum remedium of niet. Hoe decentraal is het bestel in feite nog, na aanvaarding van dit voorstel? Bovendien lopen door deze (beleidsmatige) aanwijzingsbevoegdheid in dit voorstel beheer en beleid nogal door elkaar. De leden van de CDA-fractie zouden hierover meer duidelijkheid van de bewindslieden willen hebben.

Ten laatste: tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is door de woordvoerder van de CDA-fractie gevraagd naar de mogelijkheid om aan de regio's via het stellen van regels of voorwaarden bij het toekennen van financiën het navolgen en uitwerken van landelijke beleidsthema's op te leggen. Dit ter adstructie van de stelling dat deze nieuwe aanwijzingsbevoegdheid onnodig zou zijn. De bewindslieden waren toen van oordeel dat dit oneigenlijk zou zijn. Zijn zij in het licht van het wetsvoorstel 27 039 Wijziging van de Politiewet 1993 deze mening nog steeds toegedaan?

De leden van de VVD-fractie memoreerden dat dit wetsvoorstel beoogt de beheersbevoegdheden op rijksniveau bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te concentreren en beoogt tevens waarborgen te geven dat de minister van Justitie zijn verantwoordelijkheid voor de nationale en internationale strafrechtshandhaving kan blijven realiseren. Deze leden zagen het wetsvoorstel in samenhang met de inmiddels gerealiseerde overgang van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) naar BZK en met de nog te verwachten voorstellen inzake de bestuurlijke organisatie van de regionale politiekorpsen. Zij zeiden met belangstelling kennis te hebben genomen van dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel heeft een bredere strekking dan de twee andere onderdelen. De leden van de VVD-fractie hadden er dan ook behoefte aan de beide ministers enkele vragen te stellen.

Een van de doelstellingen van het wetsvoorstel is de beheersbevoegd- heden op rijksniveau bij de minister van BZK te leggen. De memorie van toelichting en de behandeling in de Tweede Kamer verschaffen nog geen duidelijkheid over de vraag in hoeverre het wetsvoorstel zich metterdaad beperkt tot de beheersbevoegdheden op rijksniveau dan wel de beheersbevoegdheden op regionaal niveau inperkt. Kunnen de ministers hierover meer duidelijkheid verschaffen?

Het wetsvoorstel wijzigt het opschrift van Hoofdstuk VIII in «Beleids- en beheersbevoegdheden, inspectiefunctie en kwaliteitszorg op rijksniveau» en legt in het nieuwe artikel 43 de bevoegdheden van de ministers met betrekking tot de politiële beleidsplanning vast. Nu daarmee ook het landelijke beleid en landelijke beleidsthema's in de wettekst worden opgenomen, vroegen de leden van de VVD-fractie zich eens te meer af hoe de ministers de verhouding zien tussen gezag, beheer, zeggenschap en beleid.

De wijziging van artikel 21 (voordracht tot wijziging van onder meer de grenzen van de politieregio's voortaan enkel door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) wordt in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 26 813, nr. 3, blz. 6) als een «zuiver beheersmatige kwestie» aangemerkt. De leden van de VVD-fractie vragen zich af de samenhang die zulke kwesties plegen te hebben met soortgelijke kwesties rond de grenzen van andersoortige regio's en, bijvoorbeeld, arrondissementen, zuiver beheersmatig kan worden genoemd.

De leden hier aan het woord hadden begrepen dat de bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om aanwijzingen ten aanzien van het beheer te geven indien het belang van het beheer van de politie dit eist (artikel 53), onverminderd betrekking heeft op bijzondere omstandigheden, ook al staat dit niet langer expliciet in de wettekst. De minister verwijst hier naar de bijzondere betekenis van het instrument aanwijzing. Dit roept bij deze leden de vraag op waarom ook artikel 43d dat betrekking heeft op de uitvoering van landelijke beleidsthema's, het instrument van de aanwijzing introduceert.

Wat betreft de waarborgen dat de minister van Justitie zijn verantwoordelijkheden voor de nationale en internationale strafrechtshandhaving kan blijven realiseren, zouden de leden van de VVD-fractie een heldere opsomming van de verschillende constructies van overeenstemming, overleg en samenwerking tussen de beide ministers op prijs stellen. Zij wilden in dit verband ook weten welke gevolgen de veranderingen op rijksniveau zullen hebben op de relaties in de regionale beheersdriehoeken. Zij vroegen bijzondere aandacht voor de positie van de hoofdofficier van justitie in de beheersdriehoek.

De grote betekenis die gehecht wordt aan de recherchefunctie, rechtvaardigt volgens de leden van de VVD-fractie zeker naast de benoeming van de korpschef ook die van het lid van de korpsleiding dat in het bijzonder verantwoordelijk is voor de recherchefunctie, expliciet in de wet op te nemen (wijziging van artikel 25). Kan desondanks nader worden ingegaan op de vraag hoe de eenheid van de korpsleiding – die niet alleen bestaat uit de korpschef en degene belast met recherche-aangelegen- heden – verzekerd kan blijven?

De leden van de PvdA-fractie meenden, met hun collega's van de Tweede Kamer, dat de argumenten voor het onderhavige wetsvoorstel voor een belangrijk deel gelijk zijn aan de argumenten voor de overdracht van het beheer landelijke politiediensten van de minister van Justitie aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties per 1 januari 2000.

Bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer zijn op 11 april jl. vragen gesteld over de kwaliteit van de informatiehuishouding. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kondigde aan dat hij zich de daarop volgende weken daarin en ook specifiek in de beleidsmatige informatie nader ging verdiepen. De minister merkte op dat zeker het ICT dossier voor de politie veel bestuurlijke aandacht zal vergen. Inmiddels is op de derde woensdag van mei jl. gebleken dat nog steeds geen eenduidige informatie beschikbaar is over de feitelijke formatieomvang van de politie(onderdelen) in de verschillende regionale korpsen. Deze omstandigheid geeft voeding aan vragen over de feitelijke besteding van budgetten aan verschillende posten als (categorieën) personeel, infrastructuur waaronder huisvesting – e.d. in relatie tot de oorspronkelijke overeengekomen bestemming. Kan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangeven op welke wijze hieraan wordt gewerkt en wat de actuele stand van zaken is? Hoe verhouden deze activiteiten zich tot de onderhavige concentratie van beheersbevoegdheden? In hoeverre is de bepaling in het voorgestelde artikel 43d, eerste lid met betrekking tot de nadere regelgeving voor vorm en inhoud van informatiestromen een noodzakelijke voorwaarde voor het standaardiseren van definities en systemen van de verschillende regionale korpsen? De leden van de PvdA-fractie zagen de beantwoording met belangstelling tegemoet.

De leden van de fracties van SGP en RPF/GPV hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. Zij stelden een vraag waarom in het vierde lid van het voorgestelde artikel 48 de formulering wordt gebruikt «kunnen de korpsbeheerders worden gehoord», terwijl de minister van Justitie tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Handelingen II, 1999–2000, nr. 67, p. 4577 m.k.) de toezegging heeft gedaan dat in geval van samenwerking (waarop artikel 48 betrekking heeft) vooraf overleg met de korpsbeheerders zal plaatsvinden. Is de minister nog steeds van mening dat, gezien de gedane toezegging, de voorgestelde redactie van het vierde lid nog steeds de voorkeur verdient? Ware het niet juister, teneinde geen discrepantie te laten bestaan tussen de wettelijke formulering en de beoogde toepassing van de bepaling, om de redactie van het vierde lid te wijzigen in die zin dat, alvorens regels over de samenwerking tussen de regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politiediensten worden gegeven, de korpsbeheerders worden gehoord?

Deze leden vroegen voorts of de in het wetsvoorstel op verscheidene plaatsen (o.a. artikelen 43d, 44, 53 en 53c) voorkomende formule «Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (...) in overeenstemming met Onze Minister van Justitie» niet alleen betekent dat de beide ministers het over het desbetreffende onderwerp eens moeten zijn, maar óók dat het initiatief tot het te nemen besluit uitgaat van eerstgenoemde minister én dat deze het besluit als eerste of enig verantwoordelijke ondertekent.

De voorzitter van de commissie,

Hirsch Ballin

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Hirsch Ballin (CDA), voorzitter, Ruers (SP), Lodders-Elfferich (CDA), Rosenthal (VVD), plv. voorzitter, Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA) en De Wolff (GL).

Naar boven