26 727
Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)

26 728
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

nr. 202c
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 mei 2000

>((tabel;sdu;1.99m;81m;3;;;0))((setwid;1;10m))((setwid;3;10m))((xcontrow)) ((Tr))((Tc))((fv))Algemeen((Tc))((chgcol;jstyle;rl))2((med)) ((Tr))((Tr))((Tc))((fv))Wet inkomstenbelasting 2001((Tc))2((med)) ((Tr))((Tr))((fv))1.((Tc))Van Verkenning naar herziening((Tc))2((med)) ((Tr))1.1((Tc))Inleiding((Tc))2 ((Tr))1.2((Tc))De belastingherziening 2001((Tc))8 ((Tr))((Tr))((fv))2.((Tc))Vormgeving((Tc))12((med)) ((Tr))((Tr))((fv))3.((Tc))Inkomen uit werk en woning((Tc))25((med)) ((Tr))3.1((Tc))Ondernemerschap en economische dynamiek((Tc))25 ((Tr))((Tc))3.1.1. Algemeen((Tc))25 ((Tr))((Tc))3.1.3. Fiscale begeleiding fusie en splitsing((Tc))25 ((Tr))3.2((Tc))Inkomsten uit arbeid((Tc))27 ((Tr))((Tc))3.2.1. Arbeidskosten((Tc))27 ((Tr))((Tc))3.2.2. Resultaat uit overige werkzaamheden((Tc))28 ((Tr))((Tc))3.2.3. Loon((Tc))33 ((Tr))3.3((Tc))Eigen woning((Tc))36 ((Tr))((Tc))3.3.1. Algemeen((Tc))36 ((Tr))((Tc))3.3.2. Tweede eigen woning((Tc))39 ((Tr))((Tc))3.3.3. Kapitaalverzekering((Tc))40 ((Tr))((Tr))((fv))4.((Tc))Inkomen uit sparen en beleggen((Tc))42((med)) ((Tr))4.1((Tc))Algemeen((Tc))42 ((Tr))4.2((Tc))Groenfondsen((Tc))44 ((Tr))((Tr))((fv))5.((Tc))Oudedagsvoorzieningen((Tc))45((med)) ((Tr))5.1((Tc))Algemeen((Tc))45 ((Tr))((Tr))((fv))6.((Tc))Specifieke onderwerpen((Tc))50((med)) ((Tr))6.1((Tc))Vrijwilligerswerk((Tc))50 ((Tr))6.2((Tc))Overige((Tc))51 ((Tr))((Tr))((fv))7.((Tc))Budgettaire en inkomensgevolgen((Tc))52((med)) ((Tr))((Tr))((fv))8.((Tc))Uitvoeringsaspecten((Tc))54((med)) ((Tr))((fv))((Tr))9.((Tc))Invoeringswet((Tc))55((med)) ((Tr))9.1((Tc))Inleiding((Tc))55 ((Tr))9.4((Tc))Dividendbelasting((Tc))58 ((Tr))9.6((Tc))Spaar- en beleggingsproducten en levensverzekeringen((Tc))59((eb)) ((Tr;;2))((fv))ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING((Tc))67((med)) ((Tr))((Tr;;2))Wet Inkomstenbelasting 2001((Tc))67 ((Tr;;2))Artikel 2.2.3 Keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen((Tc))67 ((Tr;;2))Artikelen 3.4.1 t/m 3.4.2.5 Resultaat uit overige werkzaamheden((Tc))67 ((Tr;;2))Artikelen 4.1.1 t/m 4.10 Aanmerkelijk belang((Tc))68 ((Tr;;2))Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001((Tc))69 ((Tr;;2))Dividendbelasting((Tc))69 ((Tr))((Tr;;2))((fv))Bijlagen((Tc))70((med)) ((Tr;;2))Bijlage Delegatiebepalingen in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001((Tc))70 ((Tr;;2))Bijlage Hoe ziet de belastingheffing over kapitaalverzekeringen er vanaf 2001 uit?((Tc))74((endtab)) >

ALGEMEEN

Wet inkomstenbelasting 2001

1. VAN VERKENNING NAAR HERZIENING

1.1 Inleiding

In deze Nota zullen wij trachten de vragen in het Verslag van de commissie en de fracties van het CDA, de VVD, PvdA, RPF-GPV mede namens het SGP, en de SP zo goed mogelijk te beantwoorden. Wij constateren met vreugde dat het aantal onderwerpen dat van de zijde van de Kamer nog aan de orde wordt gesteld, aanzienlijk is beperkt ten opzichte van het Voorlopig Verslag. In dat opzicht heeft de Memorie van Antwoord kennelijk bijgedragen aan een verduidelijking van de bedoelingen van de wetsvoorstellen. Wij willen daarbij niet verhelen ook enigszins te zijn geschrokken van de beoordeling door een aantal fracties van de mate waarin wij op enkele terreinen zijn ingegaan op bezwaren van deze fracties. Wij zijn uiteraard primair gehouden de wetsvoorstellen te verdedigen in uw Kamer zoals die door de Tweede Kamer, na een ingrijpende discussie, zijn aanvaard. Het bijzondere karakter van het wetgevingsproces dat voor de belastingherziening 2001 wordt gevolgd, met een verdeling over enkele op elkaar volgende wetsvoorstellen, laat echter enige ruimte om onderwerpen die in het debat met de Eerste Kamer naar voren komen, op vrij korte termijn ook in de Tweede Kamer aan de orde te stellen. Wij gingen er van uit dat deze onderwerpen in het debat zouden uitkristalliseren. Nu de commissie heeft gekozen voor een tweede schriftelijke ronde, zullen wij in deze Nota trachten op dit punt een stap verder te gaan. Wij hopen en verwachten met de beantwoording van de vragen in deze nota een goede basis te leggen voor het door ons gewenste inhoudelijke debat met uw Kamer over de wetsvoorstellen in het kader van de belastingherziening 2001. Wij vinden het van groot belang dat de wetsvoorstellen in de Eerste Kamer een ten minste even ruime meerderheid vinden als in de Tweede Kamer. Voor een zo omvangrijke herziening van ons belastingstelsel in combinatie met een zeer omvangrijke belastingverlichting is een breed draagvlak gewenst.

Door de leden van de fractie van het CDA is kritisch gereageerd op onze beschouwing over de kwaliteit van het overgangsrecht en de waarde van een gedane toezegging door een bewindspersoon voor de wetgeving. Na zorgvuldige lezing van de reactie van deze leden bekruipt ons echter het gevoel dat wellicht sprake zou kunnen zijn van een misverstand, omdat wij het waarschijnlijk hebben over de waarde van een toezegging van een bewindspersoon in twee verschillende contexten. Er dient immers onderscheid te worden gemaakt tussen de waarde van een toezegging van een bewindspersoon voor de uitleg en toepassing van geldende regelgeving, en de waarde van die toezegging voor door de wetgever voor te stellen nieuwe wetgeving. Onze beschouwing in de Memorie van Antwoord heeft uitsluitend betrekking op het laatste.

Bij toezeggingen kan in het algemeen een driedeling worden gemaakt. Allereerst zijn er toezeggingen met een algemeen beleidsmatig of politiek karakter, die in de regel betrekking zullen hebben op nog in de toekomst te nemen politieke besluitvorming. Daarnaast zijn er de meer concrete toezeggingen die de Staatssecretaris van Financiën in zijn hoedanigheid van medewetgever kan doen aan het parlement over in behandeling zijnde wetsvoorstellen. Deze toezeggingen, die doorgaans betrekking zullen hebben op de uitleg of nadere uitwerking van voorgestelde maatregelen, maken deel uit van de wetsgeschiedenis en kunnen op termijn, door middel van de methode van wetshistorische interpretatie, zonodig door de rechter als rechtsvindingsfactor worden gehanteerd. Tenslotte kan de Staatssecretaris van Financiën in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de belastingwet nog specifieke toezeggingen doen over de uitvoering van voorgestelde maatregelen in bepaalde specifieke gevallen. Deze toezeggingen nemen uiteindelijk meestal de vorm aan van concrete instructies aan de Belastingdienst, waaraan belastingplichtigen vervolgens in rechte vertrouwen kunnen ontlenen over de toepassing van de belastingwet in dergelijke gevallen.

Wij zijn onze beschouwing over de waarde van een toezegging inzake toekomstige wetgeving begonnen met de opmerking dat uitlatingen van de zijde van de bewindslieden over de beoogde geldigheidsduur van wetgeving een factor zijn in het verwachtingspatroon van een samenleving die mag rekenen op een stabiel bestuur. Voor elke (nieuw) kabinet is dat zeker ook een factor waaraan niet lichtvaardig voorbij kan en zal worden gegaan wanneer voorstellen worden gedaan voor wijziging van beleid of wet. Dat neemt echter niet weg, dat een toezegging de wet niet te veranderen nooit een juridische strekking kan hebben, omdat de macht van de wetgever nu juist bij uitstek inhoudt de mogelijkheid om voor de toekomst zaken te veranderen. Zelfs een wetsartikel dat zegt dat de wet niet zal worden gewijzigd, bindt de wetgever niet in het uitoefenen van zijn bevoegdheid. Op grond hiervan, zo hebben wij gesteld, heeft een toezegging inzake toekomstige wetgeving toch vooral een bindende werking voor de bewindspersoon, als bekleder van zijn ambt, in de politieke context van dat moment. Tot die context behoort bijvoorbeeld de samenstelling van de Tweede Kamer, die immers op dat moment de toezegging van de bewindspersoon aanvaardt, en de samenstelling van het kabinet en de coalitie waarop het steunt. Wij onderstrepen dat een dergelijke toezegging voor de toekomstige wetgever een belangrijke motiveringsplicht schept wanneer deze wil afwijken van de toezegging dat de wet niet zal worden gewijzigd. Een nieuwe bewindspersoon, zo volgt uit onze beschouwing, kan en zal bij een eventueel voornemen een wet te wijzigen wanneer een vorige bewindspersoon heeft toegezegd dat niet te zullen doen, zeker niet gemakkelijk voorbij gaan aan de mogelijke gevolgen daarvan voor o.a. het vertrouwen van de samenleving in het overheidsbestuur. En ook het parlement zal, als medewetgever, een door een vorige bewindspersoon gedane toezegging nadrukkelijk meewegen in haar besluit om al dan niet in te stemmen met een door een nieuwe regering voorgestelde wetswijziging. In het parlementaire verkeer is het dan ook zeker niet zo, dat een toezegging, na het verdwijnen van de bewindspersoon die deze heeft gedaan, geen waarde meer heeft. De waarde van de toezegging, en dat was de kern van ons betoog, is echter niet absoluut. Als de medewetgever instemt met een voorgestelde wetswijziging, zijn er – er vanuit gaande dat de wetswijziging niet in strijd is met internationale verdragen – in onze rechtstaat geen juridische mogelijkheden om deze wetswijziging ongedaan te maken. Niettemin spreek het vanzelf dat bewindspersonen zich steeds bewust moeten zijn van het feit dat een door hen gedane toezegging de facto een inperking kan betekenen van de beleidsvrijheid van toekomstige bewindspersonen. Dit dwingt ertoe dat terughoudendheid wordt betracht met het doen van verstrekkende toezeggingen.

In hun inleidende beschouwing hebben de leden van de CDA-fractie ook een aantal opmerkingen gemaakt over het aangekondigde wetsvoorstel technische aanpassingen. Deze leden onderschrijven in ieder geval onze zienswijze dat dit wetsvoorstel geen «bezemwet» moet zijn. Wel zijn deze leden van mening dat dit wetsvoorstel – in de context van een grote belastingoperatie – voertuig zou moeten kunnen zijn van op grond van voortschrijdend inzicht aan te brengen reparaties op onderdelen, bijvoorbeeld in verband met niet voorziene problemen in de uitvoeringspraktijk. Wij denken dat de gedachten van de leden van de CDA-fractie over de mogelijke inhoud van het wetsvoorstel technische aanpassingen redelijk dicht in de buurt liggen bij hetgeen wij hierover in de memorie van antwoord hebben opgemerkt. Wij hebben ons in de Memorie van Antwoord ook reeds op een aantal punten laten overtuigen van de wenselijkheid van verdere wijzigingen. Voor de volledigheid geven wij daarvan een overzicht. Wij blijven aandacht geven aan een verdere verbetering van de wetsvoorstellen. Wij hebben daarbij ondermeer prof Geppaart betrokken en via hem een aantal belastingwetenschappers en belastingadviseurs. Ook wachten wij eventuele suggesties van de breed samengestelde werkgroep Thunnissen/De Waard vanuit de uitvoeringspraktijk af.

In de Memorie van Antwoord hebben wij reeds aangekondigd dat in het wetsvoorstel technische aanpassingen in ieder geval de volgende onderwerpen worden opgenomen:

• vrijstellen polissen met kleine uit te keren bedragen (begrafenis)

• pensioenaangroei: voor 2001 en 2002 terugwentelingsperiode verlengen van 6 maanden naar 12 maanden (en voor de basisruimte terugnemen)

• regeling voor overschrijding jaarruimte voor pensioenen

• duidelijk maken dat in 3.4.1.2a (resultaat) aandelen of winstbewijzen (en koopopties) die tot een aanmerkelijk belang behoren niet onder het begrip vermogensbestanddelen in dat artikel vallen

• in 3.4.1.2b (resultaat) behoren vermogenswinsten ter zake van de eigen woning niet in de belastingheffing betrokken te worden. Wel zullen vermogenswinsten ter zake van een bedrijfsruimte, bijvoorbeeld een op de gehele benedenverdieping gesitueerde winkel, belast zijn

• Agaathleningen tussen ouders en kinderen, mits niet tot het huishouden van de ouders behorend, niet tot de sfeer van het resultaat uit werkzaamheden rekenen.

• bij aanmerkelijk belang aandacht besteden aan de verschillen die in de voorgestelde Wet inkomstenbelasting 2001 bestaan tussen diverse bepalingen waarin de omvang van een groep gelieerde personen wordt bepaald.

• 4.7.2.8 (verkrijgingsprijs AB) aanpassen in verband met de wijzigingen in artikel 4.5.1.1 ter zake van het reguliere voordeel bestaande uit de nominale waarde van bonusaandelen die zijn uitgereikt door een beleggingsinstelling

• tegengaan onbedoelde effecten van de maatregelen met betrekking tot dividendstripping, waarover wij momenteel in gesprek zijn met de Nederlandse Vereniging van Banken en de AEX

• voor urencriterium werkzaamheden uitsluiten van degene die alleen in de ondermaatschap en niet in de bovenmaatschap is opgenomen, en voor wie het gezien de aard van de verrichte werkzaamheden ongebruikelijk zou zijn in de bovenmaatschap te worden opgenomen.

• bij gelijktijdig overlijden partners: voorkomen dat de vrijgestelde uitkering waarop de overleden partners (nog) recht zouden hebben, verloren zouden gaan of ten koste zouden gaan van de vrijgestelde uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning waarop de erfgenamen of begunstigden recht zouden hebben.

• overgangsrecht IB: onderdeel AKa aanpassen overeenkomstig het vierde lid van onderdeel AK i.v.m. overbedelingssituaties voortvloeiend uit ouderlijke boedelverdelingen.

De leden van de CDA-fractie hebben vernomen dat wordt overwogen het voorgestelde artikel 17a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 terug te nemen of in die zin aan te passen dat de thans bestaande toestand grosso modo wordt gehandhaafd. Wij hebben echter geen voornemens om wijzigingen aan te brengen in het voorgestelde artikel, dat regelt welke vermogensbestanddelen bij een buitenlandse belastingplichtige in ieder geval worden gerekend tot het vermogen van een Nederlandse onderneming. Wel is, conform de toezegging op bladzijde 78 van de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer, bij de derde nota van wijziging op dit punt een overgangsbepaling opgenomen in het voorstel van Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (hoofdstuk 2, artikel IV, onderdeel C). Die overgangsbepaling heeft tot doel te voorkomen dat bij buitenlandse belastingplichtigen met Nederlandse onroerende zaken die voorheen niet tot het ondernemingsvermogen behoorden, de waardeveranderingen in die onroerende zaken die zijn toe te rekenen aan de periode voor inwerkingtreding van de voorgestelde wijziging van artikel 17 en van het voorgestelde artikel 17a, in de heffing van de vennootschapsbelasting worden betrokken.

De leden van de VVD-fractie menen dat enkele punten die naar hun mening van zeer wezenlijk belang zijn, onvoldoende in de Memorie van Antwoord zijn belicht. Deze leden doelen dan op de meesleepregeling, de gevolgen voor de behandeling van stakingswinst en overlijdenswinst van het verdwijnen van de bijzondere tarieven en de gevolgen van het verdwijnen van het bijzonder tarief in de loonsfeer voor uitkeringen bij invaliditeit en dood. Wij zullen in deze Nota aan deze resterende vraagpunten van de VVD fractie naar wij hopen voldoende aandacht geven onder aanduiding van de aanpassingen die wellicht tegemoet komen aan enkele bezwaren van deze leden in een uitwerking die wij graag in het debat willen betrekken. Deze leden verwijzen in hun bijdrage naar de manier waarop in de fiscaal-juridische literatuur bijvoorbeeld de meesleepregeling belachelijk wordt gemaakt. Elders in deze Nota komen wij op de meesleepregeling uitvoerig terug. Hier willen wij er slechts op wijzen dat zowel in de fiscaal-juridische literatuur als in de commentaren van ondernemers- en werkgeversorganisaties de noodzaak van een evenwichtige anti-arbitragemaatregel inmiddels niet meer wordt betwist.

De kritiek van de leden van de fractie van de PvdA dat wij uitsluitend kijken naar de gevolgen die de belastingherziening heeft voor de eigen organisatie en weinig oog hebben voor de vragen en de administratieve lasten vanuit de samenleving in het geheel en de burger in het bijzonder is naar ons oordeel niet terecht. Direct na de indiening van de wetsvoorstellen bij de Tweede Kamer hebben wij langs alle wegen die ons ter beschikking staan, samenleving en burgers geïnformeerd over deze belastingherziening. Tevens willen wij er in dit verband op wijzen dat de nadere aanpassingen van het lijfrenteregime, die mede zijn ingegeven door opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA in de Tweede Kamer, juist tot stand gekomen zijn vanuit het perspectief dat de regeling voor burgers begrijpelijk en uitvoerbaar moet zijn.

Wij melden de leden van de PvdA fractie dat wij op een aantal terreinen in gesprek zijn met belanghebbenden, onder andere via de commissie Thunnissen/ De Waard, om de uitvoering te vergemakkelijken. In samenwerking met de werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties en belastingadviseurs worden een werknemers- en een werkgeverskrant voorbereid om het grote publiek direct nadat het wetsvoorstel is aangenomen te informeren over de gevolgen van de belastingherziening. Ook levert de belastingdienst aan inhoudingplichtigen een tekst aan die zij bij de loonstrook in januari 2001 kunnen voegen. Voor die tijd (vanaf eind juni) kunnen belastingplichtigen op een speciaal ontworpen internetsite hun inkomen van 1999 omrekenen naar dat van 2001 via een omrekenmodule. Voorts vindt overleg plaats met de Consumentenbond, de Vereniging Eigen Huis en de Sociale Verzekeringsbank over samenwerking in de voorlichting voor deze speciale doelgroepen. De nieuwe doelgroepen, zoals de weinig verdienende partner, worden door de belastingdienst met behulp van de werkgevers actief opgespoord. Op dit moment wordt gewerkt aan de opbouw van bestanden waarmee deze doelgroepen in september persoonlijk kunnen worden benaderd voor de voorlopige teruggaaf, door middel waarvan de heffingskorting zal worden uitbetaald. De belastingdienst heeft hiervoor vier verschillende documenten ontwikkeld om ervoor te zorgen dat belastingplichtigen een formulier toegezonden krijgen dat zoveel mogelijk is toegespitst op hun eigen situatie. Voor een andere speciale doelgroep, de bijstandsgerechtigden, vindt overleg plaats met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Divosa en de sociale diensten van de gemeenten. Daarbij wordt niet alleen aandacht besteed aan de gevolgen voor de bijstandgerechtigde, maar komen ook de knelpunten van de gemeenten aan de orde. Wij bieden gemeenten ondersteuning door het ter beschikking stellen van rekenregels en specificaties die in de gemeentelijke administraties moeten worden ingebouwd. Daarnaast blijft tijdens het implementatieproces ruimte voor het gezamenlijk oplossen van problemen die bij de gemeenten of elders ontstaan.

In het kader van de renseignering kan het overleg genoemd worden dat plaatsvindt met de banken, verzekeraars en pensioenfondsen. Tevens zijn informele afspraken gemaakt over het ter beschikking stellen van opleidingsmateriaal van de belastingdienst aan de hoven. Ten slotte kan nog worden vermeld dat is besloten dat de belastingdienst een aantal mensen van het FNV zal gaan opleiden.

Wij wijzen de leden van de PvdA fractie er op dat wij op ons hebben genomen om de wetgeving van de vele andere departementen die gewijzigd moet worden in het voetspoor van de belastingwetten, te coördineren en parlementair te begeleiden. De nog in te dienen Aanpassingswet IB 2001 kent slechts twee ondertekenaars, namelijk die ook onder deze Nota staan, ook al gaat het daarbij om de wetten van vrijwel alle departementen. Het spreekt vanzelf dat wij via de voorbereiding van deze wetgeving betrokken zijn en ons dat ook voelen bij de consequenties van deze belastingherziening een andere terreinen dan het zuiver fiscale.

Wij hebben na aanvaarding van de wetsvoorstellen in de Tweede Kamer al een eerste uitwerking getoond van het aangiftebiljet over het belastingjaar 2001 dat burgers in 2002 zullen ontvangen. Deze voortvarende aanpak leidde zelfs tot kritiek van andere leden in deze Kamer die zich afvroegen of wij met het tonen van deze eerste proeve misschien van plan waren een discussie te starten over de rol en positie van de Eerste Kamer. Wij gaan er vanuit dat ook de leden van de PvdA-fractie van oordeel zijn, dat de implementatie van een wetsvoorstel eigenlijk pas echt kan beginnen als niet alleen de Tweede Kamer, maar ook de Eerste Kamer met dat wetsvoorstel heeft ingestemd. Uit de werkgroep Thunnissen/De Waard, bereiken ons nog geenszins signalen die aanleiding zijn voor zorgen over de invoering. En tenslotte heeft de ervaring in de afgelopen maanden ons in ieder geval geleerd, dat burgers en bedrijven ons via allerlei kanalen heel snel weten te bereiken als er vragen of problemen reizen. Dat alles neemt niet weg, dat wij niemand en dus helaas ook niet de leden van de PvdA-fractie kunnen garanderen dat er nergens iets mis zal gaan bij de invoering van het nieuwe belastingstelsel. En wij weten op dit moment ook echt niet wat wij meer of anders zouden kunnen doen of zeggen om op het punt van de invoering deze leden gerust te stellen. Wij hopen tijdens de plenaire behandeling meer duidelijkheid te verkrijgen waar op het punt van de invoering de zorgen van de leden van de PvdA-fractie nu precies liggen, zodat wij wellicht in staat zijn deze zorgen toch nog voor een deel weg te kunnen nemen.

Wij willen voorts nog in het algemeen opmerken dat de belastingherziening 2001 een majeure operatie is waarvoor de wetgeving door dit kabinet in 1998 na de opstelling van het regeerakkoord in gang is gezet. Het kabinet streeft er naar dit wetgevingsproces binnen één kabinetsperiode af te ronden. Dit tijdpad, feitelijk een uit het regeerakkoord voortvloeiende opdracht, heeft de steun van de volksvertegenwoordiging, zoals is gebleken bij de behandeling van de regeringsverklaring en latere debatten over de belastingherziening. Gekozen is voor invoering per 1-1-2001, zodat dit kabinet nog kan toezien op een zo probleemloze feitelijke invoering in het jaar 2001, het laatste volledige jaar dat dit kabinet in functie is. Dit laat 3½ jaar over voor de uitvoering van de gehele operatie, medio 1998 tot en met 2000. Van deze beschikbare 3½ jaar valt er ongeveer een vol jaar af door de eisen die de aanpassing van de hedendaagse geavanceerde administratieve systemen van de belastingdienst en de bedrijven stellen. In dit opzicht houden wij zeer rekening met niet alleen de mogelijkheden van de belastingdienst, maar ook van de administratie-afdelingen van bedrijven die vele computersystemen moeten aanpassen.

Dit krappe tijdpad maakt het onontkoombaar dat het wetgevingsproces in delen wordt opgeknipt. Indien met het indienen van de onderhavige wetsvoorstellen bij de Tweede Kamer zou zijn gewacht totdat de Aanpassingswet, waarin de consequenties voor inkomensafhankelijke regelingen aan de orde komen, en bovendien het wetsvoorstel ondernemingspakket, gereed zouden zijn voor indiening, zou het door de wetgever beoogde tijdpad niet kunnen worden gehaald. Met de gekozen werkwijze achten wij dit wel mogelijk, maar deze werkwijze heeft als consequentie, zo men wil nadeel, dat wij bij de behandeling van de onderhavige wetsvoorstellen niet op alle vragen antwoord kunnen geven, soms omdat wij ons nog beraden, soms zuiver vanwege het feit dat het gaat om bij de Raad van State voorliggende voorstellen waarover wij nog geen mededeling kunnen doen. Wij betreuren het dat de leden van de fractie van de PvdA dat zorgelijk vinden, maar wij vragen er begrip voor dat dit inherent is aan het gekozen werkproces. De keuze voor een Wet technische aanpassingen hoort daar ook bij. Het gaat er in deze fase om de bedoelingen van de wetgever materieel juist vast te stellen. Technische verbeteringen achteraf in de daarvoor nu gekozen wetteksten via een wet technische aanpassingen vormen een goede methode om de wetgeving niet alleen correct maar ook tijdig tot stand te laten komen.

Juist omdat wij onderkennen dat het wetgevingsproces snel en in delen verloopt, doen wij er alles aan om zoveel mogelijk burgers in staat te stellen het proces te volgen. Wij verwijzen bijvoorbeeld naar de volledige en vrijwel onmiddellijke ter beschikking stelling van alle stukken aan een breed publiek via het internet.

De leden van de fracties van RPF-GPV, mede namens het SGP stellen naar aanleiding van de Memorie van Antwoord nog een aantal vragen. Ook de leden van de SP-fractie stellen nog een aantal nadere vragen. Wij vertrouwen er op verder in deze Nota de vragen van RPF-GPV, SGP en de SP afdoende te beantwoorden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wanneer het rapport van de commissie Thunnissen/De Waard kan worden verwacht en of dit rapport ter beschikking zal worden gesteld aan de beide Kamers der Staten Generaal. Met betrekking tot deze vragen merken wij op dat in beginsel zal de commissie geen rapport opstellen, maar overeenkomstig de instellingsbeschikking over de verschillende aspecten van de invoering en uitvoering van de belastingherziening 2001 aan de Staatssecretaris een advies uitbrengen. De bevindingen van de commissie zullen uiteraard, waar toepasselijk, in de toelichting op de wetsvoorstellen die wij in het kader van de belastingherziening 2001 nog zullen indienen, worden gerapporteerd.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wanneer het rapport van de werkgroep De Boer over de harmonisatie van het loonbegrip wordt verwacht en of dat rapport aan de beide kamers der Staten Generaal ter beschikking wordt gesteld. Deze leden vinden het te betreuren dat de eventueel daaruit voortvloeiende wijzigingen niet tegelijk kunnen worden meegenomen als gevolg van de grote haast die invoering van het belastingplan kennelijk heeft. Het rapport van de werkgroep De Boer is op 18 april jl aan de minister van Economische Zaken aangeboden. Naar aanleiding van dit rapport zal het kabinet haar standpunt bepalen, waarbij de Minister van Economische zaken het voortouw heeft. Het rapport dat overigens openbaar is wordt binnenkort door de Minister van Economische Zaken aan beide Kamers der Staten-Generaal aangeboden. Dat de hieruit voortvloeiende wijzigingen niet tegelijk kunnen worden meegenomen heeft niet zozeer te maken met een door deze leden veronderstelde haast bij de invoering van de belastingherziening. Zoals deze leden ook reeds zelf opmerkten bestrijkt de harmonisatie van het loonbegrip deels een ander terrein dan waarop deze wet van toepassing is, namelijk dat van de werknemersverzekeringen, waarbij vooral het uitkeringsloon een belangrijke rol speelt.

De wetsvoorstellen die nog dit jaar zullen worden ingediend met het oog op de belastingherziening voor de 21e eeuw – de leden van de commissie vragen daarnaar – zijn:

– Wetsvoorstel Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001;

– Wetsvoorstel tot wijziging van enkele belastingwetten in verband met de tweede tranche van het ondernemerspakket 2001 (ondernemerspakket 21e eeuw);

– Wetsvoorstel Wet technische aanpassingen Wet inkomstenbelasting 2001(veegwet);

– Wetsvoorstel tot wijziging van enkele belastingwetten (belastingplan 2001).

1.2 De belastingherziening 2001

De leden van de CDA-fractie vragen naar een overzicht van de delegatiebepalingen in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 Dit overzicht is opgenomen als bijlage bij deze nota. Zoals uit het overzicht blijkt moeten 12 bestaande delegatiebepalingen worden aangepast en zijn negentien bepalingen nieuw. Van de nieuwe bepalingen zijn er vier ook al in het overzicht betreffende de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen.

De leden van de CDA-fractie vragen of wij ons kunnen vinden in de conclusie dat bepalingen die invloed hebben op de hoogte van de belastingheffing dan wel op rechten c.q. verplichtingen van belastingplichtigen beter kunnen worden geregeld in de Wet Technische aanpassingen zodat deze dan tevens kunnen worden getoetst door de Raad van State of de Tweede Kamer. Of – zo vragen zij zich af – zijn wij van oordeel dat in dergelijke gevallen beter kan worden gewerkt met een Algemene maatregel van bestuur waarvoor een voorhangplicht geldt zodat het parlement vooraf kennis kan nemen van de voorgenomen uitvoeringsbepalingen.

Wij zijn het geheel met deze leden eens dat bepalingen waarbij het gaat om het creëren van belastingheffing, het verlenen van rechten aan – en het opleggen van verplichtingen aan belastingplichtigen wettelijk moeten worden geregeld. Bij de delegatiebepalingen waar deze leden het oog op hebben gaat het daar echter niet om. Het betreft hier uitwerkingen van details van in de wet opgenomen regelingen. Voor die gevallen lijkt een Algemene maatregel van bestuur ons een goed instrument. Ook een Algemene maatregel van bestuur wordt immers getoetst door de Raad van State. Voorts zullen wij, zoals toegezegd aan de Tweede Kamer, alle Algemene maatregelen van bestuur (en ministeriële regelingen) vooraf aan de Staten-Generaal toezenden, om de parlementaire betrokkenheid te waarborgen. Mocht de Eerste en/of Tweede Kamer na kennisneming van de desbetreffende Algemene maatregel van bestuur van mening zijn dat een vertaling in wetgeving gewenst is, dan kan – na overleg in de Kamer – zulks in een later stadium alsnog plaatsvinden. Zo kunnen wij ons voorstellen dat aanvullende wetgeving met name op plaatsen waar de delegatiebepaling veel open laat – bijvoorbeeld de invulling van de vrijstelling voor sociaal-ethisch beleggen – op termijn mogelijk is.

De leden van de CDA-fractie verwijzen naar onze opmerking in de Memorie van Antwoord dat de Algemene maatregel van bestuur terzake van sociaal-ethisch beleggen vooraf zal worden voorgelegd aan het parlement. Zij vragen of aangegeven kan worden bij welke andere Algemene maatregelen van bestuur toezending vooraf aan het parlement is voorzien. Wij kunnen daarop antwoorden dat wij elke Algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling die voortvloeit uit de belastingherziening 2001 vooraf aan het parlement zullen toezenden. Dit hebben wij reeds aan de Tweede Kamer toegezegd.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de opmerking op pagina 13 van de memorie van antwoord dat de totale grondslag voor de LB en de IB als gevolg van deze belastingherziening per saldo smaller wordt, zich verhoudt tot de grondslagverbreding die het dragende kenmerk van de belastingherziening wordt genoemd. Zoals wij in de memorie van antwoord hebben aangegeven is er uitsluitend sprake van een grondslagversmalling indien wordt uitgegaan van de ons inziens onjuiste maar door prof. J.F.M. Giele gehanteerde benadering, waarbij de heffingskortingen worden vertaald naar een vermindering van de grondslag. Indien wordt gekeken naar de feitelijke grondslag – voor aftrek van belastingvrije som respectievelijk verrekening van de heffingskorting – dan is er wel degelijk sprake van een grondslagverbreding.

De leden van de PvdA-fractie menen dat het onverantwoord is dat thans nog niet bekend is op welke wijze de voorliggende wetgeving van invloed zal zijn op andere inkomensafhankelijke regelingen.

Enerzijds zijn wij het van harte eens met de hier aan het woord zijnde leden, zonder de aanduiding onverantwoord tot de onze te maken. Anderzijds moeten wij ons realiseren dat de omvang van de belastingherziening zodanig is dat niet alle wetsvoorstellen tegelijk kunnen worden gemaakt en ingediend. In dit verband verwijzen wij naar hetgeen wij in de Inleiding hebben opgemerkt over het tijdpad om het wetgevingsproces met betrekking tot de belastingherziening binnen één kabinetsperiode af te ronden. Wij streven er naar in de sfeer van de inkomensafhankelijke regelingen onverwachte effecten te voorkomen. Zoals wij in de Memorie van Antwoord hebben aangegeven wordt overwogen om in inkomensafhankelijke regelingen vooralsnog te werken met een gecorrigeerd verzamelinkomen. Hierbij wordt het verzamelinkomen als bedoeld in artikel 2.5.1 van het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 gecorrigeerd voor de afschaffing van het arbeidskostenforfait (bij inkomsten uit tegenwoordige en vroegere arbeid) en de gemiddelde verlaging van de zelfstandigenaftrek. Op deze wijze wordt meer aangesloten bij het inkomensbegrip uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Voor deze posten wordt dus voorkomen dat aanspraken op inkomenafhankelijke regelingen veranderen, uitsluitend door een veranderd inkomensbegrip. Wat de toegang tot het ziekenfonds betreft wordt er aan gedacht de inkomensgrens voor de desbetreffende categorie op een zodanig niveau vast te stellen dat de potentiële groep verzekerden in omvang ongeveer gelijk blijft. Overigens speelt de problematiek rond de inkomensafhankelijke uitkeringen voor de meeste regelingen voor het eerst in 2002. De verschillende regelingen gebruiken voor het berekenen van de hoogte van de eigen bijdrage of de subsidie namelijk het belastbare inkomen van één, twee of zelfs drie jaar geleden. Voor het jaar 2001 heeft de belastingherziening slechts een beperkt effect op de inkomensafhankelijke regelingen. Zoals in de Memorie van Antwoord reeds is meegedeeld zal in de Aanpassingswet nader worden ingegaan op het inkomensbegrip dat vanaf 2001 gehanteerd wordt in onder meer de Huursubsidiewet en de Ziekenfondswet. De planning is dat dit wetsvoorstel – deze leden vragen daarnaar – tijdig voor het zomerreces bij de Tweede Kamer zal worden ingediend. Op welk moment de aangenomen wet in het staatsblad zal worden gepubliceerd is mede afhankelijk van het parlementaire proces.

De leden van de PvdA-fractie menen dat de wetgever een grote inspanning oplegt aan het bedrijfsleven maar dat het nog onduidelijk is wat er precies moet gaan gebeuren. Eveneens is nog niet duidelijk – zo merken deze leden op – of van het sofinummer gebruik mag worden gemaakt; het onderzoek daarnaar bevindt zich in een oriënterende fase. Deze leden vragen zich tevens af wanneer een administratie daarop kan worden ingevoerd als na de afronding van het onderzoek ook nog regelgeving vereist is.

In het kader van de Commissie Thunnissen/De Waard wordt met de werknemers- en ondernemingsorganisaties en de organisaties van belastingadviseurs overlegd over de invoerings- en uitvoeringsaspecten van de belastingherziening 2001. De organisaties kunnen hun vragen en opmerkingen over de nieuwe wetgeving in de commissie aan de orde stellen, zodat mogelijke knelpunten en onduidelijkheden vroegtijdig kunnen worden onderkend en zo mogelijk worden weggenomen. Daarnaast worden door de Belastingdienst voorbereidingen getroffen voor de voorlichting aan de belastingplichtigen. De nadruk ligt daarbij op algemene voorlichting over de wijzigingen en specifieke voorlichting in de sfeer van de loonbelasting, de voorlopige teruggaaf 2001 en de voorlopige aanslag 2001.

Met betrekking tot het gebruik van sofinummers kan worden opgemerkt dat het oriënterende onderzoek waar in de vraag naar wordt verwezen zich niet richt op gebruik van het sofinummer voor fiscale doeleinden; daarin is voorzien in de Invoeringswet, met name de wijzigingen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. In dat kader wordt thans met de direct betrokken partijen het tijdschema uitgewerkt om de koppeling van de gegevens aan de sofi-nummers tijdig te realiseren.

Het genoemde onderzoek richt zich op de mogelijkheden en grenzen van een breder gebruik van sofinummers voor andere, niet-fiscale wettelijke verplichtingen. In het onderzoek zal ook worden betrokken de vraag hoe een eventueel breder gebruik wettelijk en praktisch vorm te geven, daarbij zo mogelijk aansluitend op de dan reeds bestaande of in ontwikkeling zijnde koppeling aan sofinummers.

1.3 Hoofdlijnen van de Wet Inkomstenbelasting 2001

De leden van de CDA-fractie menen dat in bijzondere omstandigheden boxoverschrijdende verliesverrekening zou moeten worden toegestaan. Met name voor verliezen waarvan kan worden voorzien dat zij nooit voor verrekening in dezelfde box in aanmerking kunnen komen (bijvoorbeeld een verlies uit aanmerkelijk belang als gevolg van liquidatie van een bedrijf).

Zoals wij in de Memorie van Antwoord hebben aangegeven heeft een systeem van gesloten boxen met afzonderlijke tarieven als logische consequentie dat geen verliesverrekening tussen de verschillende boxen kan plaatsvinden. In de Tweede Kamer is naar aanleiding van het amendement van de heer Schutte (Kamerstukken II, 1999–2000, nr. 24) ook gediscussieerd over de verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang door middel van een tax-credit met de belasting op het inkomen uit werk en woning (box I). Dit amendement is uiteindelijk verworpen. Met dat amendement zou een belastingplichtige die ophoudt aanmerkelijkbelanghouder te zijn de mogelijkheid krijgen een eventueel nog resterend verlies uit aanmerkelijk belang door middel van een tax-credit te verrekenen met de belasting op het inkomen uit werk en woning (box I). Om oneigenlijk gebruik te voorkomen was een wachttijd van twee jaar ingebouwd.

De leden van de PvdA-fractie menen dat in deze situaties één maal per leven verliesverrekening over de boxgrenzen heen mogelijk zou moeten zijn. Wij kunnen het met deze leden eens zijn dat indien een verlies uit aanmerkelijk belang is ontstaan en de belastingplichtige nog een aanmerkelijk belang in een andere vennootschap heeft, voor verliesverrekening met box I geen plaats is. Het aanmerkelijk belang in de andere vennootschap kan immers in de toekomst een positief inkomen uit aanmerkelijk belang opleveren, waarmee het eerdere verlies uit aanmerkelijk belang kan worden verrekend. Met de mogelijkheid een verlies uit aanmerkelijk belang één keer per leven te verrekenen doelen de leden van de PvdA-fractie – althans zo begrijpen wij hun standpunt – op de situatie dat belastingplichtige bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ophoudt aanmerkelijk belanghouder te zijn en er nog een onverrekend verlies uit aanmerkelijk belang in box II resteert.

Wij merken afrondend over de vragen van de leden van de fracties van het CDA en de PvdA rond de rekening voor verliezen uit box II het volgende op. De mogelijkheid een verlies uit aanmerkelijk belang één keer per leven, te weten bij het einde van het aanmerkelijk belang voor de belastingplichtige en daarmee het einde van box II voor hem, door middel van een belastingkorting te verrekenen met de belasting over het het inkomen uit box I, zou een beperkte inbreuk vormen op het systeem van gesloten boxen. Een cruciale vraag die dan beantwoord zou moeten worden, en die thans onderwerp van nadere analyse onzerzijds is, is of dit zou leiden tot onbedoelde precedent werking. Wij gaan ervan uit hier met u tijdens het debat verder over van gedachten te kunnen wisselen.

De leden van de fractie van de SP zijn van mening dat de afschaffing van de vermogensbelasting leidt tot een eenmalig voordeel voor vermogende belastingplichtigen in het belastingjaar 2001, hetgeen in essentie gebaseerd is op de veronderstelling van deze leden dat in 2001 bij de aangifte inkomstenbelasting 2000 deze belastingplichtigen nog geen vermogensrendementsheffing betalen terwijl de vermogensbelasting al is afgeschaft. In dat licht geven de leden van de fractie aan het niet eens te zijn met de opvatting van het kabinet dat het uitstellen van de afschaffing van de vermogensbelasting tot 1 januari 2002 tot dubbele heffing zou leiden, ook al omdat de vermogensbelasting en de inkomstenbelasting verschillende heffingen betreffen.

Het spijt ons dat wij de leden van de fractie van de SP met het eerdere antwoord in de Memorie van Antwoord op bovengenoemde vraag niet hebben kunnen overtuigen. Getracht is dan ook met onderstaande argumentatie ons standpunt verder te verduidelijken.

Het laatste kalenderjaar dat vermogensbelasting wordt geheven is 2000, omdat per 1 januari 2001 de vermogensbelasting wordt afgeschaft. Per die datum treedt de Wet inkomstenbelasting 2001 in werking. De procedurele regels omtrent de belastingheffing veranderen echter per 2001 niet. Dat wil concreet zeggen dat de regels omtrent het opleggen van voorlopige en definitieve aanslagen voor de inkomstenbelasting per 2001 onveranderd zullen blijven. Dit heeft tot gevolg dat op dezelfde momenten als waarop onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 belasting wordt geheven, onder de Wet inkomstenbelasting 2001 belastingheffing plaats zal vinden. Zoals reeds is aangegeven in de Memorie van Antwoord zullen in het kalenderjaar 2001 derhalve de voorlopige aanslagen voor dat jaar reeds worden opgelegd. Voor zover het daarbij gaat om in 2001 te betalen voorlopige aanslagen voor box III-inkomsten, moeten deze betalingen in de plaats worden gedacht van zowel de vermogensbelasting als de inkomstenbelasting. In onderstaand schema kan dit, in het voetspoor van het schema dat de leden van de fractie van de SP gebruiken, als volgt worden geïllustreerd. >((tabel;sdu1;1.99m;112.5m;3))((setwid;1;35m)) ((wrt))((rowlijn))2000((Tc))2001((Tc))2002 ((Tr))Aanslag VB 2000((Tc))Voorlopige aanslag IB 2001((Tc))Voorlopige aanslag IB 2002 ((Tr))+((Tc))(box III)((Tc))(box III) ((wrt))((rowlijn))Voorlopige aanslag IB 2000 vermogensinkomsten((Tc))((Tc))((Tr))(Definitieve aanslag IB 1999)((Tc))(Definitieve aanslag IB 2000)((Tc))(Definitieve aanslag IB 2001)((endtab)) >

Zoals uit het schema blijkt treedt in 2001 dus geen «gat» op, zoals de leden veronderstellen, vanwege de inning van de inkomstenbelasting over box III-inkomsten door middel van de voorlopige aanslag. Of voor een belastingplichtige de heffing over box III-inkomsten op de voorlopige aanslag in 2001 hoger of lager zal zijn dan waarmee hij zonder de belastingherziening te maken zou hebben gekregen – te weten een aanslag vermogensbelasting 2001 en een voorlopige aanslag inkomsten uit vermogen 2001 – hangt af van een groot aantal factoren, onder meer de samenstelling van zijn vermogen. Zoals bekend verwachten wij dat met de box III-heffing op macro-niveau ruim 10% méér wordt belast in de sfeer van sparen en beleggen dan in de huidige situatie. Zeker bij de huidige werking van de voorlopige aanslagregeling zal de materiële belastingschuld uit hoofde van de inkomstenbelasting over vermogensinkomsten conform het pay-as-you-earn principe voor het belastingjaar 2000 reeds in het kalenderjaar 2000 worden betaald, net als de vermogensbelasting 2000. In het jaar 2001 begint, als het ware met een schone lei, de vermogensrendementsheffing. Daarbij zal evenzeer in 2001 de voorlopige aanslagregeling functioneren.

Zou in 2001 óók nog vermogensbelasting worden geheven, deze leden vragen daarnaar, dan zou het vermogen in dat jaar dus tegelijk grondslag zijn voor de vermogensbelasting én voor de vermogensrendementsheffing. In onze ogen is dit materieel dubbele heffing.

2. VORMGEVING

Met betrekking tot de voorgestelde afschaffing van het bijzondere tarief van 20% geven de leden van de CDA-fractie aan graag te willen vernemen, nu daarover, zo stellen deze leden, «(..) kennelijk reeds buiten het kabinet overeenstemming is bereikt (..)», wat de budgettaire opbrengst daarvan is en op welke wijze deze opbrengst wordt ingezet voor maatregelen gericht op de continuïteit en versterking van het ondernemerschap. Zij stellen deze vraag mede in het licht van onze opmerking dat handhaving van het 20% tarief in geval van staking van de onderneming door het overlijden van de ondernemer zal moeten leiden tot een herschikking van het ondernemerspakket 21e eeuw.

In reactie hierop zouden wij in de eerst plaats willen opmerken dat wij in het wetsvoorstel belastingplan 2000 dat eind vorig jaar in uw Kamer is behandeld al hebben aangegeven dat niet alleen buiten, maar ook binnen het kabinet overeenstemming bestaat over de hoofdlijnen van het ondernemerspakket 21e eeuw. De afschaffing van alle bijzondere tarieven is onderdeel van dit pakket. Met de afschaffing van het 20% tarief is een bedrag gemoeid van 95 miljoen (ten opzichte van het progressieve tarief van 2001). Voor de wijze waarop het bedrag van de afschaffing van het bijzondere tarief van 20%, als onderdeel van het integrale ondernemerspakket, wordt ingezet voor maatregelen gericht op continuïteit en versterking van het ondernemerschap, zij verwezen naar het rapport «Belastingen bedrijfsleven 21e eeuw» dat eind vorig jaar, als bijlage bij het wetsvoorstel belastingplan 2000, aan uw Kamer is aangeboden.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de voornemens van het kabinet naar aanleiding van de toezegging om te bezien of er iets kan worden gedaan voor de oudere ondernemer die in het verleden een bescheiden inkomen had en vervolgens staakt. Hierop wordt bij de beantwoording van de vragen van de VVD-fractie over het vervallen van de bijzondere tarieven ingegaan.

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd om een beschouwing over de vraag of de zogenoemde meesleepregeling strijdig zou kunnen zijn met het gelijkheidsbeginsel. Ook de leden van de CDA-fractie hebben gevraagd om een uitgebreide analyse aan de hand van de door de Hoge Raad in zijn arresten ontwikkelde toetsingsmethode. Laatstgenoemde leden verzoeken daarbij ook in te gaan op het verschil tussen een aanmerkelijkbelanghouder met een belang van 5,1% en een aandeelhouder die 4,9% van de aandelen heeft.

Bij de beantwoording van vragen op het terrein van het gelijkheidsbeginsel kan, zo merken wij in reactie op vragen van deze leden, de toetsingsmethode van de Hoge Raad richtinggevend zijn bij de beoordeling van de technische uitwerking. Hieraan gaat naar ons oordeel een andere vraag vooraf. Dat is een vraag naar de fundamentele keuzes die de wetgever maakt bij formulering van beleid. Zoals ook elders in deze nota is opgemerkt, is met dit wetsvoorstel gekozen voor een vergroting van de transparantie van de behandeling van aanmerkelijkbelang-BV's. Deze keuze hangt samen met de wens de rechtsvormneutraliteit van de belastingheffing bij ondernemers te vergroten. Wij zien eigenlijk geen aanleiding om de aandeelhouder van een eenmans-BV op het terrein van de heffing over het in de onderneming werkzame vermogen zoveel gunstiger te behandelen dan dat bij een belastingplichtige met een eenmanszaak gebeurt. Het zou strikt genomen niet uit mogen maken of een bedrijfspand wordt gekocht door de vennootschap of door de aandeelhouder die het vervolgens aan zijn eigen vennootschap gaat verhuren. Binnen het totaalvermogen van die aandeelhouder maakt het immers ook niets uit. Het feit dat een besloten vennootschap civielrechtelijk een zelfstandig rechtssubject is, brengt niet automatisch met zich dat de fiscale wetgever gehouden is deze civielrechtelijke notie onverkort te volgen noch dat deze wetgever aan degenen die in voldoende mate zeggenschap hebben over de winst en de reserves van deze vennootschap te moeten behandelen als iedere willekeurige belegger. Met de herziening van het aanmerkelijkbelangregime met ingang van 1 januari 1997 is ook uitdrukkelijk gekozen voor het versterken van de parallel met de IB-ondernemer. Deze lijn is in het thans voorliggende wetsvoorstel voortgezet.

Een maatregel is ook nodig om te voorkomen dat het boxenstelsel van de Wet IB 2001 aanleiding zou geven tot het – op grond van fiscale overwegingen – vervangen van door de aanmerkelijkbelanghouder in de vennootschap geïnvesteerd eigen vermogen (aandelenkapitaal) door vreemd vermogen (schulden). Indien geen nadere maatregelen zouden worden genomen, zou aldus min of meer onbeperkt winstinkomen waarop een cumulatieve druk van 51,25% (vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting op inkomen in box II) rust, kunnen worden getransformeerd in lager belast inkomen uit sparen en beleggen. Wij achten de keuze voor een maatregel om deze beide doelen te bereiken goed verdedigbaar.

Uiteraard brengt de keuze voor een maatregel met zich dat er verschillen ontstaan ten opzichte van gewone beleggers. Het logische gevolg daarvan is dat op het grensvlak van beide categorieën een zekere spanning ontstaat door het schokeffect dat onvermijdelijk voortvloeit uit de verschillen in het systeem aan weerszijden van deze grens. Bij het ontwerpen van een dergelijke maatregel worden afwegingen gemaakt. Ook in het onderhavige wetsvoorstel zitten dergelijke afwegingen. Hierbij kan worden gedacht aan de vraag hoe de noodzakelijke geachte maatregel vorm dient te worden gegeven en de afbakening van de groep van personen waar de maatregel voor zal dienen te gelden. Wij hechten eraan op deze plaats onze waardering uit te spreken voor de zorgvuldige toetsing van de gemaakte keuzes door de leden van uw Kamer.

De vraag van deze leden of de zogenoemde meesleepregeling strijdig zou kunnen zijn met het gelijkheidsbeginsel, plaatsen wij in het hiervóór geschetste kader van de vrijheid van de wetgever om keuzes te maken als onderdeel van de inrichting van het fiscale stelsel. Uiteraard dient de wetgever zich daarbij te laten leiden door beginselen van rechtvaardigheid en redelijkheid die ook worden gegarandeerd door verschillende verdragen.

Een toetsing aan door de leden van de fracties van CDA en VVD genoemde gelijkheidsbeginsel houdt een toetsing in aan het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten van 19 december 1966 (Trb. 1969, 99 en 1978, 177) (hierna: IVBPR). Daarnaast zou ook kunnen worden gedacht aan een toetsing aan artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (Trb. 1951, 154). Zoals onder andere uit het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1999, nr. 33 320, BNB 1999/271, kan worden afgeleid, heeft die laatste toets in dit verband geen zelfstandige betekenis. Het eerder genoemde discriminatieverbod garandeert burgers het recht op gelijke behandeling zonder onderscheid naar ras, huidskleur, geslacht enzovoorts. Onderscheidingen die berusten op «reasonable and objectieve criteria» vallen niet onder het verbod. Wel is daarbij vereist dat de genomen maatregelen voldoen aan een proportionaliteitseis. Er dient met andere woorden sprake te zijn een legitiem doel en een redelijke verhou- ding tussen de gebruikte middelen en het beoogde doel («a legitimate aim» en «reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realized»).

De toetsing aan het discriminatieverbod zoals de Hoge Raad die in zijn arresten (recent o.a. 15 juli 1998, nr. 31 922, BNB 1998/293, 12 mei 1999, nr. 33 320, BNB 1999/271 en 16 juni 1999, nr. 33 928, BNB 1999/286) heeft verricht, verloopt dan ook langs een aantal logisch op elkaar volgende stappen. De leden van de CDA-fractie wijzen daar ook op.

Beoordeeld zal dienen te worden of sprake is van gelijke gevallen. Indien geen sprake is van gelijke gevallen, kan immers evenmin sprake zijn van een relevante ongelijkheid in de behandeling. In het kader van deze beoordeling komt bij de vaststelling van de relevante vergelijkingscriteria bijzondere betekenis toe aan de aard van de vergeleken regelingen, bezien vanuit de wetssystematiek en rekening houdend met de bedoelingen van de wetgever. Bij deze beoordeling dient een aantal gevallen te worden onderscheiden. In de eerste plaats betreft het de aanmerkelijkbelanghouder die vermogensbestanddelen ter beschikking stelt aan zijn «eigen» vennootschap. Vertrekpunt bij deze beoordeling zou naar onze mening dienen te zijn de behandeling van het vermogen dat door de belastingplichtige wordt gebruikt in zijn onderneming. Weliswaar zijn de verschillen tussen een belastingplichtige die zijn onderneming voor eigen rekening drijft en een belastingplichtige die gebruik maakt van de rechtsvorm van een besloten vennootschap te groot om te kunnen spreken van gelijke gevallen, maar anderzijds is met het onderhavige wetsvoorstel beoogd de parallel tussen de genoemde belastingplichtigen te versterken. Vermogensbestanddelen die door een belastingplichtige als eigendom of als daarvan afgeleid recht gebruikt worden in het kader van «zijn» vennootschap of onderneming zijn naar ons oordeel van dien aard dat aan deze functie niet voorbij kan worden gegaan. Aan de bijzondere positie van deze vermogensbestanddelen zou geen recht worden gedaan door louter een particuliere belegger in de vergelijking te betrekken. Uit dien hoofde menen wij, zoals in de memorie van antwoord is opgemerkt, dat in deze gevallen geen sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

Met de leden van de CDA-fractie onderkennen wij dat de eerder genoemde parallel met de IB-ondernemer wellicht minder op de voorgrond treedt in het geval van een aandeelhouder met een minderheidspakket. Deze leden noemen het verschil tussen een aandeelhouder met een belang van 5,1% en een aandeelhouder met een belang van 4,9%. De door deze leden geconstateerde spanning zit reeds in het aanmerkelijkbelangregime zelf en hangt samen met het aanbrengen van een grens op basis van een getalsmatig criterium. Deze grens van 5% is aangebracht in het kader van de herziening van het aanmerkelijkbelangregime met ingang van 1 januari 1997. Zoals wij in het kader van de parlementaire behandeling van het daarop betrekking hebbende wetsvoorstel hebben opgemerkt (Kamerstukken II, vergaderjaar 1995/96, 24 761 B (nader rapport), blz. 6–7, punt 4) sluit het 5%-criterium onder andere goed aan bij het onderscheid tussen deelnemen en beleggen zoals dat in de sfeer van de vennootschapsbelasting gebruikelijk is en is een keuze voor dit criterium ook zinvol omdat iedere belastingplichtige met een belang groter dan 5% door middel van tussenschakeling van een houdstervennootschap toch zelf zou kunnen bereiken dat hij onder het aanmerkelijkbelangregime valt.

Naast de aanmerkelijkbelanghouder die vermogensbestanddelen ter beschikking stelt aan zijn «eigen» vennootschap, geldt de regeling van de artikelen 3.4.1.2 en 3.4.1.2a ook voor personen die verbonden zijn met een genieter van winst uit onderneming, een genieter van een resultaat uit een werkzaamheid respectievelijk een aanmerkelijkbelanghouder. Het betreft de partner van de belastingplichtige en (de echtgenoten van) hun (klein)kinderen. Wij kunnen ons voorstellen dat bij de beoordeling van deze groep van verbonden personen op een gegeven moment het eerder gerechtvaardigd is een vergelijking te maken met particuliere beleggers. Onder die veronderstelling komt de vraag op of het verschil in behandeling van een verbonden persoon ten opzichte van particuliere belegger gerechtvaardigd is. De leden van de VVD-fractie wijzen er op dat ook van belang is of er voor de ongelijkheid in de behandeling een rechtvaardiging bestaat. Die vraag komt ook aan de orde voor aanmerkelijkbelanghouders zelf indien deze – overigens dus nadrukkelijk anders dan wij hiervóór hebben opgemerkt – in de sfeer van de terbeschikkingstelling van vermogen dienen te worden vergeleken met particuliere beleggers. De redenen voor het verschil in behandeling zijn elders in deze nota uitvoerig uiteengezet. Kort samengevat zijn wij – wat betreft de aanmerkelijkbelanghouder zelf – van mening dat het verschil in behandeling nodig is om de parallel in de fiscale behandeling te versterken ten opzichte van de ondernemer die zijn onderneming voor eigen rekening drijft. Daarnaast is de regeling – en dat geldt met name voor de familieleden van de ondernemer respectievelijk de aanmerkelijkbelanghouder – opgenomen om te voorkomen dat de gewenste fiscale behandeling op eenvoudige wijze zou worden omzeild door het tussenschuiven van personen tot wie de winstgenieter, resultaatgenieter of aanmerkelijkbelanghouder in een zodanige verhouding staat dat sprake is van een samenwerkende groep van personen. Zonder deze maatregel zou het immers mogelijk zijn om de beoogde heffing over de voordelen ter zake van een schuldvordering van de aanmerkelijkbelanghouder te ontlopen door deze vordering te laten houden door een verbonden persoon. Ook de gevolgen van het leerstuk van de vermogensetikettering zouden op deze wijze eenvoudig kunnen worden ontgaan. De maatregelen zijn met andere woorden nodig om een proces te voorkomen waarin op grote schaal relatief hoger belast «winstinkomen» zou worden getransformeerd in lager belast beleggingsinkomen.

Bij de invulling van deze samenwerkende groep is gekozen voor voortzetting van de uit de bestaande aanmerkelijkbelangregeling bekende groep van personen, oftewel voor een formele toets aan de hand van de familierelatie. Bij een toetsing aan het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR zal naar ons oordeel dienen te worden bezien of de keuze voor een regeling die erop is gericht de integriteit van het fiscale systeem te handhaven te billijken valt. Wij zijn van mening dat een dergelijke maatregel gerechtvaardigd is en dat bij de toetsing aan het discriminatieverbod de wetgever ook de ruimte wordt gelaten om een dergelijke groep af te bakenen. Dat laat onverlet dat een toetsing dient plaats te vinden aan de vraag of de genomen maatregelen in een redelijke verhouding staan tot het beoogde doel.

Daarmee is gekomen bij het volgende punt van de toetsing aan het discriminatieverbod zoals de Hoge Raad die in zijn arresten heeft verricht. Als sprake is van ongelijke gevallen kan discriminatie zich slechts voordoen op de grond dat die ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld. Bij deze zogenaamde proportionaliteitstoets toetst de rechter de facto op een verbod van willekeur. Het lijkt er op dat bij de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen op een tweetal elementen de proportionaliteitstoets in beeld komt. In de eerste plaats de methodiek die is gekozen om het onwenselijk geachte arbitrageproces te voorkomen. En in de tweede plaats de omvang van de groep van personen waarop de maatregel betrekking heeft.

De gekozen methodiek ter voorkoming van onwenselijk geachte arbitrageprocessen kan als volgt nader worden toegelicht. Arbitrageprocessen ontstaan daar waar in de heffing verschillen zijn in grondslag, tarief en genietingsmoment en waar de belastingplichtige of een samenwerkende groep van belastingplichtigen in de gelegenheid is deze verschillen te benutten. Uitgaande van een samenwerkende groep van belastingplichtigen is het de taak van de wetgever voor die situaties grondslag, tarief en genietingsmoment zowel aan de kostenkant als aan de opbrengstenkant zoveel mogelijk met elkaar in overeenstemming te brengen. Dat kan bijvoorbeeld door het uitsluiten van de aftrekbaarheid van kosten, welke weg met de indiening van de tweede nota van wijziging op dit wetsvoorstel tijdens de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer bewandeld is. Daartegen zijn in de Tweede Kamer bezwaren gerezen, waaraan met de indiening van de vierde nota van wijziging is tegemoetgekomen door een alternatieve weg te kiezen. Daarbij worden de kostenkant en de opbrengstenkant zoveel mogelijk met elkaar in overeenstemming gebracht door aan beide zijden een winstregime van toepassing te verklaren. Als gekozen methodiek is dat naar ons oordeel een aanvaardbare keuze, mede gelet op het daardoor ontstane evenwicht. Bij de appreciatie van dit evenwicht dient tevens te worden betrokken dat eveneens bij nota van wijziging het aanmerkelijkbelangtarief is verlaagd van 30% naar 25%. De toelichting die bij die maatregel in het debat met de Tweede Kamer is gegeven, laat er geen misverstand over bestaan dat één en ander nadrukkelijk, ook budgettair, in onderlinge samenhang dient te worden gezien.

De afbakening van de groep van personen die tot een samenwerkende groep behoren is moeilijker scherp neer te zetten in het kader van de proportionaliteitstoets. Dat een belastingplichtige samenwerkt met zijn partner of inwonend kind is naar onze mening snel aan te nemen, maar of het een aanvaardbare keuze is deze veronderstelling tot samenwerking te laten uitstrekken tot de echtgenoot van een zelfstandig wonend achterkleinkind is voor discussie vatbaar.

Elders in deze nota zijn wij naar aanleiding van de column van prof. dr. L.G.M. Stevens in het Weekblad voor fiscaal recht van 13 april 2000 (2000/6382) ook ingegaan op het verschil tussen een materieel en een formeel criterium bij het afbakenen van het begrip «samenwerkende groep». Zoals daar is opgemerkt, is een materieel criterium voor de toepassing van een regeling als deze niet werkbaar hoezeer dat ook wellicht vanuit rechtvaardigheidsperspectief wenselijk zou lijken. Een dergelijke keuze zou echter grote rechtsonzekerheid en uitvoeringsproblemen met zich brengen. Om die redenen is een keuze voor een formeel criterium naar ons oordeel onontkoombaar. Daarbij is uiteindelijk gekozen voor aansluiting bij de afbakening zoals die al een paar jaar gangbaar is voor het aanmerkelijkbelangregime. Het voordeel van deze keuze is naar ons oordeel dat sprake is van een criterium dat in de huidige praktijk bekend is en werkbaar gebleken en dat voorzover ons bekend ook niet als onredelijk wordt ervaren.

Zoals hiervóór is opgemerkt, dienen bij het afbakenen van de werkingssfeer van bepaalde regelingen op enig punt grenzen te worden getrokken in de wetenschap dat waar dergelijke grenzen ook getrokken worden, altijd sprake zal zijn van fricties rondom die grens. Wij menen echter met de vormgeving van de maatregel zoals die in het wetsvoorstel is opgenomen, deze grens op een redelijke en verdedigbare wijze te hebben getrokken. Wij zijn ons echter bewust dat dergelijke evenwichten ook net een slag anders denkbaar zijn en stellen de gedachtewisseling met uw Kamer in het debat dan ook zeer op prijs.

De leden van de VVD-fractie merken voorts op niet overtuigd te zijn van de noodzaak van de «meesleepregeling». Zij zijn van oordeel dat de regeling in fiscaal-wetenschappelijk opzicht niet nodig is. Ook hebben zij kennis genomen van het cijfervoorbeeld op bladzijde 44 van de memorie van antwoord. Deze leden menen dat het voorbeeld demonstreert dat de in dat voorbeeld genoemde voordelen geheel los staan van de «besmette» relatie omdat deze zelfde voordelen ook tussen onafhankelijke derden zouden ontstaan. Naar hun oordeel is daar, gegeven het uitgangspunt van de vermogensrendementsheffing, ook niets mis mee. Zij menen dat door de regeling voor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan de eigen BV of de (BV van) een gelieerde ondernemer belastingplichtigen een voordeel wordt onthouden dat echte derden wel genieten. Deze leden opperen de mogelijkheid van een regeling waarin de risicofactor in vergoedingen (zoals rente) wordt uitgeschakeld omdat dit wellicht aan zou sluiten bij maatschappelijke opvattingen.

De keuze voor de regeling van terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen is gebaseerd op een tweetal overwegingen. Enerzijds is beoogd de te parallel versterken tussen ondernemers die hun onderneming voor eigen rekening drijven en ondernemers die hebben gekozen voor de rechtsvorm van de BV. Anderzijds is beoogd te voorkomen dat al te gemakkelijk relatief hoog belast winstinkomen wordt getransformeerd in lager belast inkomen in box III. Bij de beoordeling van de noodzaak van de regeling dienen beide aspecten naar onze mening in de afweging te worden betrokken. Daarbij mag niet uit het oog verloren worden dat in het geval van een aanmerkelijkbelanghouder die een vermogensbestanddeel aan zijn eigen BV ter beschikking stelt, sprake is van een arbitragemogelijkheid die geheel vrij kan worden ingevuld. Er is daarbij niet zozeer sprake van een overeenkomst tussen twee onafhankelijke derden als wel van de creatie van een geldstroom die binnen het totaalvermogen van de belastingplichtige zou leiden tot een structurele onevenwichtigheid. Een maatregel ter voorkoming van dit arbitrageproces kan naar ons oordeel dan ook niet worden gemist. In de reacties die ons van ons verschillende zijden bereiken, klinkt naast de inmiddels bekende kritiek – die voornamelijk is gericht op de groep van personen waarvoor de regeling geldt – ook door dat de noodzaak van een regeling ter voorkoming van het arbitrageproces wordt onderkend.

De vormgeving van de regeling heeft, zoals bekend, de nodige reacties opgeroepen. Wij stellen het bijzonder op prijs dat de leden van de VVD-fractie een bijdrage leveren aan de gedachtevorming op dit punt. Het voorstel van de leden van de VVD-fractie behelst de (fiscale) uitschakeling van de risicocomponent in een vergoeding die door een belastingplichtige in de winstsfeer wordt betaald aan een gelieerde natuurlijk persoon ter zake van de terbeschikkingstelling van vermogen. Deze gedachte sluit aan bij een aantal varianten die bij het ontwerpen van de wet zijn afgewogen maar waar uiteindelijk niet voor is gekozen. Deze varianten hebben gemeen dat zij aansluiten bij een begrip «inkomsten». Het is juist een dergelijk begrip dat in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 met het onderscheid tussen de bron en de daaruit getrokken vruchten tot zoveel ontgaansconstructies heeft geleid waarbij inkomsten werden getransformeerd in vermogenswinsten. Het is deze uitholling geweest die een belangrijke aanleiding is geweest voor de algehele herziening die in dit wetsvoorstel is neergelegd. De onmogelijkheid een adequate afbakening van het begrip ten opzichte van vermogensmutaties die geen inkomenskarakter hebben, is in de meesleepregeling aanleiding geweest uit te gaan van een benadering langs de lijnen van de winstsystematiek. Het onderscheiden van de «rendements-component» van de «risico-component» zoals door deze leden voorgesteld zou leiden tot een verdere complicatie van de problematiek, zowel op het vlak van de wettelijke regeling als in de uitvoering. Dit zou immers leiden tot een onoverzienbare casuïstiek, hetgeen noch vanuit het oogpunt van de uitvoering, noch vanuit rechtszekerheidsperspectief als een vooruitgang zou worden ervaren.

Wij merken ten slotte nog op dat voor sommige vermogensbestanddelen een winstsystematiek ook uit hoofde van voorkoming van misbruik niet kan worden gemist. Wij denken in dit verband aan zogenoemde turbovorderingen. Ter voorkoming van dit verschijnsel zijn vorderingen van de aanmerkelijkbelanghouder op de eigen vennootschap in het kader van de herziening van het aanmerkelijkbelangregime per 1 januari 1997 (voor bestaande gevallen: 4 juni 1996) onder de werking van dat regime gebracht.

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat de meesleepregeling ook nadelig kan uitpakken voor de fiscus. Zij verwachten dat courante objecten met een hoge opbrengst van derden zullen worden betrokken – bijvoorbeeld door deze te leasen – en dat ondernemingen zoveel mogelijk met vreemd vermogen gefinancierd zullen worden. Zij zijn van mening dat de fiscale neutraliteit hier in het gedrang is geraakt terwijl die elders in het wetsvoorstel met zoveel succes is nagestreefd. Deze leden betreuren deze ontwikkeling. Zij vragen zich af of deze ontwikkeling werkelijk onvermijdelijk is. Ook vragen zij zich af of van onze zijde begrip bestaat voor de opvatting dat sprake is van onvoldoende doordacht haastwerk in de vierde nota van wijziging.

Ook wijzen deze leden erop dat de regeling er ook toe zal kunnen leiden dat ondernemers er juist toe worden uitgenodigd alleen hun kwade kansen aan de fiscus te presenteren door de daarmee verband houdende vermogensbestanddelen ter beschikking te stellen aan de onderneming (van de BV).

De leden van de VVD-fractie menen dat de fiscale neutraliteit in het gedrang is geraakt door de introductie van de regeling voor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan de eigen BV of aan (de BV van) een gelieerde ondernemer. Wij kunnen ons voorstellen dat bij eerste beschouwing de indruk kan ontstaan dat een inbreuk ontstaat op de fiscale neutraliteit. Een andere benadering is echter dat juist sprake is van een behoud – of zo men wil, herstel – van fiscale neutraliteit. Wij brengen hierbij in herinnering dat aanmerkelijkbelanghouders in het systeem van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een gelijkwaardige druk ondervinden op het rendement van het in de BV geïnvesteerde vermogen. Op het rendement ter zake van de tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen en winstbewijzen rust een belastingdruk van 51,25% terwijl op de rente van tot een aanmerkelijk belang behorende vorderingen een progressieve belastingdruk (derhalve maximaal 60%) rust. Aldus maakt het voor een aanmerkelijkbelanghouder weinig uit of hij de onderneming van de BV financiert door storting van kapitaal of door het verstrekken van een geldlening. In het systeem van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bestaat een gedeeltelijke uitzondering op die neutraliteit doordat de vergoeding voor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen (bedrijfsmiddelen) aan de eigen vennootschap wel wordt belast, maar de waardeontwikkeling van die vermogensbestanddelen niet. In dit opzicht is op dit moment sprake van een belangrijk voordeliger fiscale behandeling dan bij de IB-ondernemer bij wie dergelijke vermogensbestanddelen tot in de regel tot het verplichte ondernemingsvermogen behoren.

In het systeem van de Wet IB 2001 is gezocht naar een verdere doorvoering van de fiscale neutraliteit. Niet alleen behoudt het systeem de neutraliteit in de belastingdruk op eigen en vreemd vermogen van de vennootschap, ook in de sfeer van de terbeschikkingstelling van bedrijfsmiddelen is niet langer sprake van een verschil in belastingdruk tussen bedrijfsmiddelen die door de BV zelf zijn aangeschaft en bedrijfsmiddelen die door de aanmerkelijkbelanghouder in privé worden gefinancierd (in de praktijk vaak zelfs met van de eigen BV geleend geld) die vervolgens aan de BV ter beschikking worden gesteld.

Indien de zogenoemde meesleep- en meetrekregeling er niet zou zijn, zou van het systeem een sterke prikkel uitgaan om de onderneming te financieren met een minimum aan eigen vermogen en een zo groot mogelijk bedrag aan schulden. Het is niet ondenkbaar – de leden van de VVD-fractie wijzen daar terecht op – dat de introductie van de zogenoemde meesleep- en meetrekregeling er toe zal leiden dat sommige ondernemers er op termijn toe zullen overgaan een deel van hun vermogen dat thans in de eigen onderneming is geïnvesteerd uit de onderneming terug te trekken en de onderneming voor een groter deel te financieren met van derden geleend geld. Ondernemers maken daarbij dan zelf een afweging tussen het netto-rendement dat zij – als het ware«op eigen kracht» – met hun eigen vermogen in box I of box II kunnen behalen in vergelijking met het netto-rendement dat zij kunnen behalen indien zij dit zelfde vermogen beleggen en aldus betrokken worden in de vermogensrendementsheffing.

Ter verkrijging van de hiervóór omschreven fiscale neutraliteit en ter voorkoming van een nagenoeg onbeheersbaar fiscaal arbitrageproces kan een regeling naar ons oordeel niet worden gemist. Volledigheidshalve merken wij voorts op dat de regeling voor vermogensbestanddelen die ter beschikking worden gesteld aan de onderneming of een werkzaamheid van een gelieerde belastingplichtige in de loop van de Tweede-Kamerbehandeling in essentie ongewijzigd is gebleven. Van een last minute regeling is naar ons oordeel dan ook geen sprake.

De vrees van de leden van de VVD-fractie dat de regeling uitnodigt om allerhande kwade kansen aan de fiscus te presenteren, is op zich begrijpelijk maar naar ons oordeel niet gerechtvaardigd. Ten eerste is er de beoordeling van de vraag of sprake is van een reële terbeschikkingstelling. Het enkel aanwijzen van een vermogensbestanddeel als zou dat ter beschikking zijn gesteld aan de eigen BV is op zich niet voldoende. De terbeschikkingstelling dient uiteraard iets «om het lijf te hebben». In dit verband zou een parallel getrokken kunnen worden met de werking van artikel 2, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De in dat artikel besloten fictie dat het vermogen van een BV geacht wordt te behoren tot het vermogen van de voor rekening van die vennootschap gedreven onderneming staat er niet aan in de weg dat sprake kan zijn van onzakelijk handelen. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de aandeelhouder een structureel verliesgevende activiteit inbrengt in die vennootschap. In een dergelijk geval kan geen sprake zijn van kosten of verliezen die ten laste van het resultaat van de vennootschap worden gebracht. Dit is – zoals de leden van de VVD-fractie terecht constateren – niet anders voor de toepassing van de meesleep- en meetrekregeling. De verwachting van deze leden dat dit zal leiden tot eindeloze gevechten, delen wij gezien de ervaringen met de werking van het eerder genoemde artikel 2, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het aanvaardbaar is dat de omvang van iemands fiscale verplichtingen afhankelijk is van het handelen van een familielid. Zij wijzen in dit verband op de column «Ultieme fiscale wraak» van prof. dr. L.G.M. Stevens in het Weekblad 2000/6382 waarin de regeling naar het oordeel van deze leden op dit punt belachelijk wordt gemaakt. Deze leden menen voorts dat de reputatie van de belastingdienst waar het betreft het zakelijke en redelijke optreden van deze dienst zou kunnen worden aangetast omdat de meesleepregeling in de ogen van deze leden een enigszins rancuneuze indruk zou kunnen maken.

Het feit dat ervoor is gekozen de regeling voor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen ook te laten gelden voor de directe familieleden van de ondernemer houdt verband met de noodzaak te voorkomen dat de regelingen zoals die gelden voor de ondernemer zelf – door de werking van het leerstuk van de vermogensetikettering – of voor de ondernemer die gebruik maakt van de rechtsvorm van een BV in de vorm van de meesleepregeling van artikel 3.4.1.2a worden uitgehold. Deze regelingen zouden immers op eenvoudige wijze kunnen worden ontgaan door de terbeschikkingstelling te laten plaatsvinden door een met de hiervóór bedoelde ondernemer verbonden persoon. Gedacht kan worden aan omzeiling van het leerstuk van de vermogensetikettering door de terbeschikkingstelling te laten plaatsvinden door de echtgenote die buiten gemeenschap van goederen met de ondernemer is gehuwd of door de echtgenote van de aanmerkelijkbelanghouder. Om dit te voorkomen is gekozen voor aansluiting bij de omschrijving van de samenwerkende groep zoals die sinds enige jaren geldt in het aanmerkelijkbelangregime. Zoals bij iedere formeel getrokken grens, kunnen zich uiteraard ook aan de grens van deze afbakening schokeffect voordoen.

De – enigszins gechargeerde – voorbeelden in de column van professor Stevens hebben gemeen dat hoewel sprake is van een gelieerdheid op grond van het wettelijke criterium, materieel kennelijk geen sprake is van een groep van samenwerkende personen. De strekking van deze column is naar ons oordeel dat een meer materiële benadering van het begrip samenwerkende groep dan wel een beperktere afbakening van deze groep ertoe zou leiden dat de regeling als minder knellend zou worden ervaren. Daarbij past naar ons oordeel wel de kanttekening dat een ander criterium waarin objectieve kenmerken worden gebruikt – wij denken hierbij bijvoorbeeld aan een huishouden-criterium dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel uitgangspunt was bij de regeling in artikel 3.4.1.2 voor terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan gelieerde ondernemers – evenzeer fricties oproept. Een criterium dat uitgaat van een materiële benadering van het begrip samenwerkende groep, roept daarentegen weer rechtsonzekerheid in het leven. Wij beschouwen de aanstaande gedachtewisseling met de kamer als een goede gelegenheid om deze materie nader gezamenlijk te bekijken.

De vrees van deze leden dat de reputatie van de belastingdienst als zakelijk handelend en tegelijkertijd redelijk optredend uitvoerder van de belastingwetgeving door deze regeling zou kunnen worden geschaad, delen wij niet. Wij verwachten eerder dat juist een regeling als deze waarin enkele dynamische begrippen zijn opgenomen, ruimte geeft om aan de oude lijfspreuk van deze dienst invulling te blijven geven.

Het vervallen van de bijzondere tarieven in de winstsfeer is voor de leden van de VVD-fractie aanleiding voor een aantal vragen en kanttekeningen. Hierin kunnen wij ons verplaatsen, gezien de omslag op dit punt ten opzichte van het huidige regime. Aan het onderhavige wetsvoorstel ligt een totale herijking van de inkomstenbelasting ten grondslag. Daarbij zijn ook de bijzondere tarieven heroverwogen. De bijzondere tarieven hebben als doel een tegemoetkoming te verlenen voor een eventueel progressienadeel. Dit nadeel kan ontstaan doordat de winst technisch aan een bepaald jaar wordt toegerekend, terwijl deze eigenlijk op verschillende jaren betrekking heeft. Gezien de algehele tariefverlaging neemt het progressienadeel echter af. Verder kan de middelingsregeling, waarvan de reikwijdte in verband met het vervallen van de bijzondere tarieven overigens wordt verruimd, bij wisselende inkomensniveaus reeds tot een matiging van de progressie in het tarief leiden. Met de afschaffing van de bijzondere tarieven wordt een overlap van twee regelingen met dezelfde achtergrond voorkomen.

De afschaffing van de bijzondere tarieven is ook onderwerp geweest van het overleg met de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven (VNO/NCW, MKB-Nederland en LTO Nederland) over het ondernemerspakket. Daarbij is gezamenlijk geconcludeerd dat de middelen die beschikbaar zijn voor ondernemers, beter kunnen worden gebruikt voor regelingen gericht op het voortbestaan en de versterking van het ondernemerschap. De lastenverzwaring door het vervallen van bijzondere tarieven staat derhalve tegenover deze nieuwe, op de continuering en de versterking van het ondernemerschap gerichte, maatregelen. Handhaving van de bijzondere tarieven bij staking van de onderneming zal derhalve in beginsel tot een wijziging van het ondernemerspakket 21e eeuw leiden. Ditzelfde geldt in geval van introductie van één enkel bijzonder tarief van 30% – de leden van de VVD-fractie vragen hiernaar – dat 555 mln per jaar zou kosten.

De leden van de VVD-fractie menen dat nu stille reserves binnen de winstsfeer veelal ontstaan door inflatoire waardestijgingen en buiten de winstsfeer de waardestijging van onroerende zaken en andere zaken en rechten onbelast wordt gelaten, er reden is om binnen de winstsfeer een bijzonder tarief toe te passen. Buiten de winstsfeer wordt echter ook rekening gehouden met waardestijgingen, namelijk bij het resultaat uit overige werkzaamheden en winst uit aanmerkelijk belang. Verder heeft ten aanzien van de fiscale behandeling van privé-vermogensbestanddelen juist een omslag plaatsgevonden. Onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn reguliere opbrengsten van privé-vermogensbestanddelen wel, maar de vermogenswinsten van dergelijke vermogensbestanddelen niet belast. Als gevolg hiervan worden zoveel mogelijk vermogensrendementen in de vorm van een onbelaste vermogensgroei aangeboden. Om dit te voorkomen, is gekozen voor een systeem waarbij inkomen uit sparen en beleggen forfaitair wordt bepaald.

Daar komt bij dat bij de staking van een onderneming de doorschuiffaciliteit (die in het kader van het ondernemerspakket 21e eeuw zal worden verruimd), de stakingslijfrente, de middelingsregeling, alsmede bij staking door overlijden de 60%-waardering van de bedrijfswoning waarin de achtergebleven partner blijft wonen, reeds een voorziening kunnen bieden. Verder herinneren wij eraan dat wij tijdens de behandeling in de Tweede Kamer, naar aanleiding van de hiervoor genoemde amendementen van de kamerleden Reitsma en Van der Vlies, hebben toegezegd dat wij zullen bezien of er iets kan worden gedaan voor de oudere ondernemer die in het verleden een bescheiden inkomen had en vervolgens staakt. Inmiddels is over dit onderwerp overleg met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven gevoerd. Daarbij is gebleken dat in de praktijk meer behoefte lijkt te bestaan aan een betalingsregeling voor de bij staking verschuldigde belasting over de meerwaarde van de bedrijfswoning. Deze belasting kan tot betalingsproblemen leiden indien de ex-ondernemer in de ondernemingswoning blijft wonen. Daarom gaan onze gedachten uit naar een dergelijke betalingsregeling in plaats van een aanvullende stakingsaftrek voor oudere ondernemers met een bescheiden inkomen. Ook deze maatregel biedt een faciliteit bij staking.

Indien deze voorzieningen geen of onvoldoende soelaas bieden, kan het vervallen van de bijzondere tarieven in individuele gevallen een lastenverzwaring betekenen. Dit is echter – zoals hiervoor is aangegeven – onderdeel geweest van een politieke afweging die in samenspraak met de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven is gemaakt.

De leden van de VVD-fractie merken op dat het vervallen van de bijzondere tarieven tot rechtsonzekerheid leidt. Wij vinden – met deze leden – rechtszekerheid belangrijk voor het economische verkeer. In dit specifieke geval kunnen wij ons echter minder gemakkelijk voorstellen dat een ondernemer bij het maken van zijn ondernemingsplan rekening zou moeten houden met bijvoorbeeld het bestaan van een bijzonder tarief bij staking door overlijden.

De leden van de VVD-fractie suggereren dat het vervallen van de bijzondere tarieven in de belastingwetenschap kan worden gezien als een aantasting van het rechtskarakter van het belastingrecht. Om die reden zou het algemene tarief een politieke keuze zou zijn, maar het bijzondere tarief vooral een kwestie van wetenschap. Deze gedachte onderschrijven wij niet. Uiteindelijk gaat het zowel bij de grondslagen als bij de tarieven voor de belastingheffing naar ons oordeel om een politieke afweging.

Door het afschaffen van de bijzondere tarieven wordt – anders dan de leden van de VVD-fractie veronderstellen – een vereenvoudiging bereikt. Zo is bijvoorbeeld het onderscheid tussen stakingswinst en jaarwinst, dat in de praktijk tot discussie en uitvoeringslasten kan leiden, voor de tarieven niet langer van belang.

De leden van de VVD-fractie menen dat de afschaffing van het bijzondere tarief voor uitkeringen ineens bij invaliditeit of overlijden tengevolge van een ongeval, er in het algemeen toe zullen leiden dat deze uitkeringen in het vervolg onbelast zullen zijn. Het bestaan van het bijzondere tarief van 20 procent zou in het verleden een heel sterk argument geweest zijn voor belastingheffing. Als het bijzondere tarief wordt afgeschaft, zou weer kunnen worden teruggekeerd naar het fiscale beginsel dat de vergoeding die staat tegenover de aantasting van het lichaam niet tot het inkomen kan worden gerekend. Dit geldt zelfs als de vergoeding afkomstig is van de werkgever.

In zijn arrest van 29 juni 1983, BNB 1984/2 – waarnaar deze leden verwijzen – oordeelde de Hoge Raad: «dat door een werkgever op grond van diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval aan deze werknemer betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies uit arbeidskracht – behoudens bijzondere omstandigheden, zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst, waaromtrent te dezen echter niets is vastgesteld – niet zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten voordeel moet worden aangemerkt».

Deze jurisprudentie betreffende smartegeld van de werkgever die onder het huidige regime van toepassing is, zal ook in het nieuwe regime blijven gelden ook al zijn dan de bijzondere tarieven vervallen. Het vervallen van de bijzondere tarieven heeft derhalve geen invloed op de reikwijdte van deze jurisprudentie en zal er naar onze mening niet toe leiden dat uitkeringen ineens bij overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval voortaan onbelast zullen zijn. De visie van deze leden dat het bestaan van het bijzondere tarief van 20% in het verleden een heel sterk argument geweest zou zijn voor belastingheffing, zou betekenen dat belastingplichtigen in het huidige stelsel een 20%-heffing accepteren, waar uitkeringen wegens smartegeld – met een beroep op de jurisprudentie – belastingvrij zouden zijn. Wij kunnen ons de consequentie van het standpunt van deze leden echter niet voorstellen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of er een rekenvoorbeeld gegeven kan worden van de effecten (inclusief middeling) van het vervallen van het bijzondere tarief voor een werknemer met een jaarsalaris van f 55 000 die een eenmalige invaliditeitsuitkering krijgt ter hoogte van een jaarsalaris. Zij vragen meer specifiek hoe hoog het te verzekeren bedrag zou moeten zijn om in de situatie zonder bijzondere tarieven hetzelfde bedrag te genereren als in de situatie met bijzondere tarieven.

Om in dit voorbeeld netto hetzelfde bedrag te genereren zou het verzekerde bedrag circa f 72 000 moeten bedragen1. Dit zal een beperkte verhoging met zich meebrengen van de premie van de ongevallenverzekering.

De leden van de PvdA-fractie vragen tevens hoe bij een vergoeding van de werkgever voor een dergelijke verzekering het onderscheid wordt aangebracht tussen een onbelaste vergoeding (indien de verzekering ziet op een ongeval in relatie tot de arbeid) en een belaste vergoeding (de verzekering ziet op een ongeval in het algemeen) in geval van werksituaties in de 24-uurseconomie.

In de 24-uurseconomie bestaat evenzeer als nu onderscheid tussen de privé- en de arbeidssituatie, zodat de eerder in de Memorie van Antwoord gegeven splitsing van premies ook in die situatie van toepassing is. Dat houdt in dat de premie onbelast kan worden vergoed indien de uitkering uitsluitend betrekking heeft op ongevallen in de arbeidssituatie (de uitkering is dan belast in box 1) terwijl in gemengde situaties geen belastingvrije vergoeding mogelijk is, maar de latere kapitaalsuitkering buiten de loonsfeer valt. Indien de vergoeding voor een verzekering voor de loonbelasting tot de belaste loonbestanddelen behoort, zal deze ook loon vormen voor de berekening van de premies sociale verzekering.

De PvdA-fractie vraagt of in overleg met Divosa inmiddels duidelijk is geworden op welke wijze bij de uitvoering van de bijstandswet rekening wordt gehouden met de heffingskortingen en wat dit voor de werkzaamheden van de gemeenten betekent. Zij vragen of de wijzigingen op tijd kunnen worden ingevoerd in verband met de invoeringstermijn van 6 maanden waaraan het kabinet is gehouden bij wijzigingen met grote administratieve gevolgen voor de gemeentelijke uitvoeringsorganisatie. Zij wijzen op de aanpassing van computerprogramma's waarmee pas een begin kan worden gemaakt als voldoende helderheid is. Ten slotte vragen deze leden naar het draaiboek voor deze operatie, de kosten daarvan en of deze worden gecompenseerd.

Inmiddels is de vormgeving vastgesteld van de wijze waarop met de heffingskortingen rekening wordt gehouden bij de belastingheffing over bijstandsuitkeringen. Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over de vraag welke heffingskortingen bij de vaststelling van de netto bijstandsuitkering zullen worden vrijgelaten en welke heffingskortingen tot de middelen worden gerekend. De besluitvorming hierover, die een zaak is van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zal in latere wetgeving worden neergelegd. Zowel bij de vormgeving als bij de uitwerking zijn Divosa, VNG en gemeenten betrokken. Bij de belastingheffing over bijstandsuitkeringen zal rekening worden gehouden met de algemene heffingskorting voor zover die – bij samenloop van bijstand en loon – niet is benut bij de inhouding op het loon. Naar verwachting zal de invoeringstermijn van 6 maanden gehaald worden. De Belastingdienst zal meewerken aan de voor de uitvoering benodigde software. In het draai- boek is voorzien in een handboek van Divosa en gezamenlijke voorlich- tingsbijeenkomsten voor gemeenten en belastingdienst vanaf september 2000. De kosten van deze operatie en de wijze van compensatie zijn op dit moment nog niet bekend.

De leden van de fracties van RPF-GPV en SGP vragen of de regering bereid is de gevallen waarin de optie om als twee alleenstaanden te worden behandeld, de voordeligste is, tot het uiterste te beperken, nu gehuwden en geregistreerde partners deze keuze niet hebben.

Vooraf merken wij op dat het opteren voor het fiscale partnerschap inhoudt dat men kiest voor alle voor- en nadelen die de wet aan het partner zijn verbindt. Kiest men niet voor het fiscale partnerschap om bijvoorbeeld de meetrekregeling te ontlopen – deze leden noemen dit voorbeeld – dan heeft dat als consequentie dat men niet in aanmerking komt voor alle voordelen die de wet overigens aan het partnerschap verbindt. Wellicht zou in de toekomst de keuze om voor de inkomstenbelasting als twee alleenstaanden te worden behandeld ook gevolgen kunnen hebben voor het successierecht. Wij merken in dit kader op dat wij reeds hebben toegezegd de formulering van de familiegroep – inclusief die van het partnerschap – nog eens te zullen bekijken om binnen de wet tot een grotere eenvormigheid te komen waar dat mogelijk is. Wij willen deze leden verder toezeggen om bij de evaluatie van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hoofdstuk 3, artikel IA, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001) afzonderlijk aandacht te besteden aan de partnerregeling, waaronder de keuze mogelijkheid voor ongehuwd samenwonenden, en de toerekening van inkomensbestanddelen tussen partners.

3. INKOMEN UIT WERK EN WONING

3.1 Ondernemerschap en economische dynamiek

3.1.1 Algemeen

In de memorie van antwoord is op verzoek van de leden van de PvdA- en de CDA-fractie ingegaan op de fiscale gevolgen van de situatie dat een voormalige boer grond verpacht aan zijn zoon ten behoeve van diens landbouwonderneming. Tevens is ingegaan op de fiscale gevolgen ingeval een (onder huwelijkse voorwaarden getrouwde) boer landbouwgrond verpacht aan haar echtgenoot. Daarbij is aangegeven dat de landbouwvrijstelling in deze situaties niet van toepassing is, omdat deze slechts is bedoeld voor landbouwbedrijven. Het verpachten van grond aan een landbouwbedrijf vormt zelf geen landbouwbedrijf. Verder is in de memorie van antwoord vermeld dat de landbouwvrijstelling wel van toepassing blijft indien de voormalige boer als medegerechtigde betrokken blijft bij het landbouwbedrijf van zijn zoon. De leden van de PvdA-fractie komen hierop terug. Zij hebben de indruk dat de meesleep- en meetrekregeling in combinatie met het niet van toepassing zijn van de landbouwvrijstelling vergaande gevolgen kan hebben.

Wij merken op dat de waardestijging van de landbouwgrond van de voormalige boer in de regel grotendeels zal zijn vrijgesteld. De boer kan namelijk bij de staking van zijn onderneming, evenals onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gebruik maken van de landbouwvrijstelling. De landbouwgrond wordt vervolgens voor de toepassing van het regime resultaat uit overige werkzaamheden op de waarde in het economische verkeer gewaardeerd. Dit betekent dat de volledige waardestijging van de landbouwgrond die voorafgaand aan de staking is ontstaan, onbelast blijft. Slechts de waardestijging die in de periode dat de grond tijdelijk wordt verpacht (dus na de staking) ontstaat, wordt in de belastingheffing betrokken. De situatie van deze voormalige boer die in deze periode landbouwgrond verpacht aan zijn zoon is niet anders dan die van een ex-ondernemer die een bedrijfsterrein aan zijn zoon verpacht. In die laatste situatie bestaat ook geen recht op een vrijstelling.

3.1.3 Fiscale begeleiding fusie en splitsing

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van onze overwegingen waarom de voorstellen en aanpassingen van de doorschuiffaciliteit bij aandelenfusie, juridische fusie en juridische splitsing niet in strijd zijn met de fusierichtlijn en met het arrest Leur-Bloem. Naar het oordeel van deze leden vindt door opname van het bewijsvermoeden in de wettekst de facto een omkering van de bewijslast plaats waardoor het uiteindelijk toch weer op de belastingplichtige aankomt om te bewijzen dat hij onschuldig is. Dit oordeel delen wij niet. De bewijslast dat de aandelenfusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing ligt in eerste instantie bij de inspecteur. De richtlijn biedt de mogelijkheid om daarbij het ontbreken van een zakelijk motief voor een (voorgenomen) aandelenruil, juridische fusie of juridische splitsing als bewijsvermoeden te hanteren. Van die mogelijkheid is gebruik gemaakt in de voorgestelde wettekst. Het is aan de inspecteur om het ontbreken van een zakelijk motief voor een (voorgenomen) aandelenruil, juridische fusie of juridische splitsing aannemelijk te maken. Als hij daarin slaagt, heeft de belastingplichtige vervolgens de mogelijkheid om op zijn beurt aannemelijk te maken dat het ontgaan of uitstellen van belasting niet het hoofddoel of één van de hoofddoelen van de (voorgenomen) rechtshandeling is.

Voorts voeren deze leden aan dat in de wettekst toch weer via de achterdeur de materiële fusie-eis wordt ingevoerd door te spreken van de «actieve werkzaamheden van de bij de fusie betrokken rechtspersonen», terwijl Leur-Bloem dit nu juist integraal afwijst; een aandelenfusie met een pure holding is volgens deze leden toegestaan, ook als daar geen materiële onderneming in zit.

Onder het huidige artikel 14b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is vereist dat de vennootschap die de aandelen verwerft een materiële onderneming drijft en dat de onderneming van de verwervende en de ingebrachte vennootschap duurzaam in een eenheid worden samengebracht. Het Hof heeft in de zaak Leur/Bloem geoordeeld dat het opnemen van dergelijke algemene vereisten om de faciliteit te verkrijgen in strijd is met de richtlijn omdat buiten die situatie altijd misbruik wordt verondersteld. In de voorgestelde wettelijke bepaling is het hiervoor genoemde vereiste vervallen; iedere fusie moet op zijn eigen feiten en omstandigheden worden beoordeeld. Wij menen dan ook dat geen sprake is van het via de achterdeur weer invoeren van de materiële fusie-eis. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, is in navolging van de richtlijn een aantal objectieve omstandigheden in de wettekst genoemd waarbij ervan wordt uitgegaan – het betreft hier een door belastingplichtige weerlegbaar vermoeden – dat de rechtshandeling is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Het betreft de situaties dat de rechtshandeling niet is ingegeven door zakelijke overwegingen zoals bij voorbeeld herstructurering of rationalisering van actieve werkzaamheden. Waar in de richtlijn de term activiteiten is gehanteerd, is deze in de wettekst vertaald naar actieve werkzaamheden. Onder actieve werkzaamheden kunnen ook vallen de werkzaamheden die worden verricht door een houdstermaatschappij.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden waarom de term belastingontwijking in de Richtlijn niet zonder meer toepasbaar is in de Nederlandse belastingwetgeving, merken wij allereerst op dat, indien gekozen zou zijn voor het opnemen van de term belastingontwijking in de wettelijke bepalingen in plaats van de vertaling daarvan met «ontgaan of uitstellen van belastingheffing», in de memorie van toelichting had moeten worden aangegeven hoe naar ons oordeel de term belastingontwijking moet worden uitgelegd. In dat geval zou in de toelichting zijn vermeld dat de term belastingontwijking niet alleen ziet op het ontgaan van belastingheffing maar ook op het uitstellen van belastingheffing. Indien belastinguitstel niet onder het begrip belastingontwijking zou vallen, dan zou het voor de belastingplichtige immers mogelijk zijn om een belaste verkoop van vermogensbestanddelen door middel van een fusie of splitsing in combinatie met de deelnemingsvrijstelling om te zetten in een onbelaste koerswinst op aandelen. Dit ongeacht de vraag of sprake is van wijzigingen in de juridische structuur die bijdragen aan de bedrijfsvoering, expansie en dergelijke van de betrokken ondernemingen. Naar ons oordeel is het niet de bedoeling van de richtlijn een dergelijke handelwijze mogelijk te maken. Prof. dr. T. Blokland, Aspecten van het ontgaan van (aanmerkelijkbelang)belasting, Weekblad 2000/6379, acht het onzeker of het beogen van uitstel van heffing valt onder het begrip belas- tingfraude of -ontwijking als bedoeld in de fusierichtlijn. Wij voelen ons in onze opvatting echter gesteund door mr. dr. P.G.H. Albert en prof. dr. J.A.G. van der Geld. In zijn noot (Fed 2000/65) bij het arrest van 1 decem- ber 1999, nr. 34 217, betoogt Albert dat het verschil tussen belastingafstel en -uitstel slechts gradueel is en dat het te ver zou gaan louter de eerste vorm als belastingontwijking in de zin van de Fusierichtlijn aan te merken. Van der Geld sluit zich in zijn noot in BNB 2000/111, met enige nuancering, bij deze opvatting aan.

3.2 Inkomsten uit arbeid.

3.2.1 Arbeidskosten

De leden van de fracties van RPF-GPV en SGP vragen waar een werknemer naar toe moet die een geding om een arbeidsconflict verliest en in zijn cao geen collectieve rechtsbijstandverzekering heeft. Hieraan wordt de vraag verbonden of het risico van de kosten niet velen van het voeren van een proces zal afhouden.

Wij erkennen dat een werknemer het risico loopt dat hij de kosten van een door hem verloren arbeidsgeding onder de door de leden geschetste omstandigheden geheel of gedeeltelijk zelf moet dragen. Bij het zoeken naar oplossingen van een arbeidsconflict zal de kans op winst of verlies en het door de leden bedoelde risico door de werknemer moeten worden gewogen, en tijdige advisering kan hem daarbij helpen. In dat verband kan een vakorganisatie of een particuliere rechtsbijstandsverzekering een belangrijke rol spelen. Wij verwachten niet dat de afwegingen van individuele werknemers van hun kans op winst of verlies bij een arbeidsgeding onder de belastingherziening 2001 wezenlijk zal verschuiven.

De leden van de RPF/GPV-fractie vragen of de werkgever gedwongen kan worden alle vergoedingen toe te kennen die de wet op de loonbelasting hem toestaat, en zo niet, of de bereidheid daartoe niet zal variëren met de krapte op de arbeidsmarkt.

Zoals de leden reeds lijken te veronderstellen, kan een werkgever niet worden gedwongen alle vergoedingen toe te kennen die de Wet op de loonbelasting toestaat. Wel mag er van worden uitgegaan dat tussen werknemers en werkgevers gesproken zal worden over de aard en hoogte van onkostenvergoedingen in het licht van de per 1 januari 2001 gewijzigde fiscale situatie en dat werkgever en werknemers tot redelijke oplossingen zullen komen. De arbeidsmarktsituatie is ook van invloed op de ontwikkeling van de loonkosten met inbegrip van de onkostenvergoedingen, zij het dat de onkostenvergoedingen nooit boven de werkelijke kosten kunnen uitstijgen. Wij merken op dat wij in de memorie van antwoord niet hebben betoogd dat de hoogte van de niet door de werkgever vergoede arbeidskosten gelijke tred houdt met het loon, deze leden vragen daarnaar.

De leden van de RPF/GPV-fractie vragen welk effect de bewindslieden voorzien op bijvoorbeeld de begroting van onderwijs, cultuur en wetenschappen, indien schoolbesturen alle kosten die de wet toestaat, aan hun docenten gaan vergoeden en daarvoor van het rijk verhoging van hun budget vragen.

Het is niet objectief vast te stellen welke soort of tot welke hoogte kosten die docenten maken, binnen de huidige wettelijke kaders wel vergoed zouden kunnen worden maar door schoolbesturen om welke reden dan ook niet worden vergoed. De fiscaliteit stelt immers geen norm, maar bepaalt slechts tot welke grens het verstrekken van een vergoeding onbelast kan plaatshebben. Het is daarom niet mogelijk te berekenen hoe groot de «meerruimte» is die het zelfdragend stelsel van vergoedingen en verstrekkingen in deze specifieke situatie aan de schoolbesturen zou bieden. Wij hanteren overigens als uitgangspunt dat eventuele verhogingen van budgetten, welke oorzaak daaraan dan ook ten grondslag ligt, uit de beschikbare budgetten zal worden gefinancierd.

3.2.2 Resultaat uit overige werkzaamheden

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd om een grondige analyse van de verhouding van de bepalingen inzake het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen tot het gelijkheidsbeginsel aan de hand van de door de Hoge Raad in zijn arresten ontwikkelde toetsingsmethode. In hoofdstuk twee van deze nota over de vormgeving heeft de gevraagde analyse plaatsgevonden naar aanleiding van een vraag van de VVD-fractie.

De leden van de CDA-fractie leiden uit de memorie van antwoord af dat de reden voor het als het resultaat uit een werkzaamheid aanmerken van de terbeschikkingstelling van een pand door een directeur-grootaandeelhouder aan de eigen BV is gelegen in het ontbreken van een natuurlijk evenwicht tussen de behandeling van de aftrek van de huurpenningen bij de vennootschap in relatie tot de belastingheffing over diezelfde vergoeding bij de directeur-grootaandeelhouder. Deze leden menen dat evenzeer zou kunnen worden betoogd dat een dergelijk evenwicht wel bestaat, doordat tegenover de aftrek bij de vennootschap staat dat voor de toepassing van de vermogensrendementsheffing geen aftrek van kosten plaats kan vinden. In dat geval zou de regeling niet nodig zijn, hetgeen in de ogen van deze leden ook zou bijdragen aan een vermindering van de uitvoeringslasten.

De redenen voor het als (het resultaat van) een werkzaamheid aanmerken van de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen door een directeur-grootaandeelhouder zijn, zoals wij ook in de memorie van antwoord hebben opgemerkt, tweeërlei. Enerzijds is beoogd de parallel tussen de IB-ondernemer en de directeur-grootaandeelhouder te versterken. De maatregel leidt ertoe dat het verschil tussen een IB-ondernemer die een vermogensbestanddeel tot zijn ondernemingsvermogen rekent en een aanmerkelijkbelanghouder die de mogelijkheid heeft hetzelfde vermogensbestanddeel niet in te brengen in zijn BV, wordt verkleind. Anderzijds is inderdaad beoogd een evenwicht te creëren tussen de aftrek van de vergoeding en de heffing over de opbrengsten in situaties waarin sprake is van gelieerde partijen. Dit evenwicht heeft echter niet alleen betrekking op de netto-gevolgen van aftrek enerzijds en heffing anderzijds. Zonder de voorgestelde maatregel zou het immers zeer aantrekkelijk worden gebruiksvergoedingen zoals rente en huur te betalen waarbij de bovengrens van de zakelijke hoogte van een dergelijke vergoeding wordt opgezocht. Dit zou naar verwachting tot een aanzienlijke hoeveelheid discussies leiden die voor bij de uitvoering betrokken partijen nadelig zouden zijn. De voorgestelde regeling voorkomt deze discussie in belangrijke mate. Naar ons oordeel wordt aldus een bijdrage geleverd aan het voorkomen van uitvoeringsproblemen. Voorts menen wij dat de vraag of het door deze leden veronderstelde evenwicht inderdaad optreedt, onder andere afhankelijk is van de omvang van de niet aftrekbare kosten. De niet-aftrekbaarheid van het verschil tussen bruto- en netto-rendement voor de belegger heeft daarbij geen relatie met de aftrekbaarheid bij de gebruiker van het vermogensbestanddeel. Daarbij is tevens van belang dat bij het bepalen van de grondslag van de vermogensrendementsheffing rekening wordt gehouden met eventuele financieringsschulden. Aldus wordt feitelijk wel degelijk rekening gehouden met de betaalde rente. Het standpunt van deze leden dat ook in dergelijke gelieerde verhoudingen geen aanleiding bestaat tot het opnemen van de regeling in de artikelen 3.4.1.2 en 3.4.1.2 doordat de niet-aftrekbaarheid van rente en kosten bij de berekening van het forfaitaire rendement leidt tot een voldoende evenwicht, kunnen wij dan ook niet onderschrijven.

De leden van de fractie van het CDA stellen dat indien de directeur-grootaandeelhouder in feite als ondernemer wordt behandeld, het zou passen hem ook de ondernemersfaciliteiten (zoals de zelfstandigenaftrek) te verlenen. Daarbij merken deze leden op dat de commandite nog investeringsgerelateerde faciliteiten krijgt, zoals de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en de willekeurige afschrijving. Op de vergelijking tussen de IB-ondernemer met de directeur-grootaandeelhouder is hiervoor inge- gaan. Aangegeven is dat bij de herziening van het aanmerkelijkbelangregime gekozen is de parallel tussen de IB-ondernemer en de directeur-grootaandeelhouder te versterken en dat deze lijn in het thans voorliggende wetsvoorstel wordt voortgezet. Een pleidooi voor gelijkschakeling tussen de IB-ondernemer en de daarvoor in aanmerking komende directeur-grootaandeelhouders komt dicht in de buurt van een onder- nemerswinstbelasting. Deze gedachten liggen echter niet ten grondslag aan dit wetsvoorstel, zoals in bijlage III van de nota «Belastingen in de 21e eeuw: een verkenning» uiteen gezet is. Dit laat onverlet dat het onderhavige wetsvoorstel elementen bevat die een bijdrage kunnen zijn in de ontwikkeling richting een dergelijke benadering. Het uitlichten van een enkel onderdeel doet naar onze mening geen recht aan de breedte van deze problematiek.

In aanvulling op deze meer algemene opmerkingen, valt ten aanzien van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en de willekeurige afschrijving meer specifiek als volgt te antwoorden. Binnen het regime van de belastbare winst uit onderneming kunnen gerechtigden tot het vermogen van een onderneming in aanmerking komen voor deze ondernemingsfaciliteiten. Deze faciliteiten zijn niet van toepassing binnen het belastbaar resultaat uit een werkzaamheid aangezien bij een werkzaamheid, zoals van een belastingplichtige die met loon vergelijkbare inkomsten geniet maar niet in dienstbetrekking is, bijvoorbeeld het element van een duurzame organisatie ontbreekt of onvoldoende betekenis heeft. Bij het als een werkzaamheid aanmerken van de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen hebben we, gegeven de omstandigheden, deze aanpak gecontinueerd.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel dat op 14 september 1999 aan de Tweede Kamer is aangeboden, is in artikel 3.4.1.2 al een meesleep- en meetrekregeling opgenomen voor vermogensbestanddelen die ter beschikking worden gesteld. In het regime belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is op dat moment al eveneens een specifieke meesleep- en meetrekregeling opgenomen. De stelling van de leden van de CDA-fractie dat het een last minute introductie van een vermogenswinstbelasting betreft onderschrijven wij derhalve niet. Op het punt dat de regeling op gespannen voet zou staan met het gelijkheidsbeginsel is hiervoor reeds ingegaan.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het kabinetsbeleid gericht is tegen directeur-grootaandeelhouders. Zij vragen zich af waarom niet is gekozen voor de meer voor de hand liggende oplossing om ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen tot de grondslag van box III te rekenen. Deze leden menen dat niet goed uit te leggen valt waarom er een fundamenteel verschil in behandeling zou dienen te zijn indien een belastingplichtige twee gelijkwaardige vermogensbestanddelen verhuurt aan een onafhankelijke derde respectievelijk de «eigen» B.V.

Wij betreuren het dat bij de leden van de CDA-fractie de indruk is ontstaan dat de laatste jaren sprake zou zijn van een beleid dat gericht is tegen directeur-grootaandeelhouders. Zoals wij ook in de memorie van antwoord hebben opgemerkt, erkennen wij ten volle het belang van het midden- en kleinbedrijf voor de Nederlandse economie en de rol van de BV daarin. De kwaliteit van het ondernemings- en investeringsklimaat is dan ook een punt van voortdurende aandacht. Naar ons oordeel komt het de flexibiliteit ten goede als het verschil in behandeling wordt verkleind tussen ondernemers die een onderneming voor eigen rekening drijven en ondernemers die de rechtsvorm van een B.V. gebruiken. De maatregel past in deze ontwikkeling.Tegelijkertijd is de laatste jaren met kracht gewerkt aan het ontmoedigen van ongewenste fiscale constructies. De maatregel waardoor het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan de eigen B.V. wordt aangemerkt als het behalen van een resultaat uit een werkzaamheid past naar onze mening in het beleid om ongewenste fiscale constructies te voorkomen. Indien dergelijke vermogensbestanddelen onverkort tot de grondslag van box III gerekend zouden worden, zou een naar ons oordeel onbeheersbaar arbitrageproces op gang komen.

De mening van de leden van de CDA-fractie dat het verschil in behandeling in de door hen geschetste casus niet valt uit te leggen, delen wij niet. Zoals aangegeven is er naar ons oordeel eerder de noodzaak van een zoveel mogelijk gelijke behandeling tussen een ondernemer die gebruik maakt van de rechtsvorm van een BV enerzijds en de ondernemer die zijn onderneming voor eigen rekening drijft anderzijds. Het door deze leden geschetste verschil bestaat sinds jaar en dag voor de IB-ondernemer. Indien een IB-ondernemer twee panden heeft, wordt het pand dat hij in zijn eigen onderneming gebruikt tot het ondernemingsvermogen gerekend en worden onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 alle voor- en nadelen – waaronder boekwinsten en -verliezen – van het ene pand tot het ondernemingsresultaat gerekend en dus bij hem belast. Het andere pand, dat hij aan een derde verhuurt, wordt tot het privévermogen gerekend. In het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden slechts de zuivere inkomsten uit dit pand belast. Deze benadering verandert in het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 in essentie niet.

Wij betreuren het dat bij de leden van de CDA-fractie de indruk is ontstaan dat wij geen oog zouden hebben voor eventuele onrust die is ontstaan bij belastingplichtigen die mogelijk te maken kunnen krijgen met de «meesleepregeling». Daarbij speelt naar het oordeel van deze leden kennelijk mede een rol dat sprake zou zijn van een op de valreep opgenomen regeling. Wij brengen in dit verband in herinnering dat de meesleepregeling reeds bij de indiening van het wetsvoorstel daarin was opgenomen. De wijziging in de vierde nota van wijziging komt er in essentie op neer dat de regeling voor vermogensbestanddelen die ter beschikking worden gesteld aan een tot een aanmerkelijk belang behorende vennootschap die oorspronkelijk in Box II was opgenomen, is verplaatst naar box I. De regeling voor vermogensbestanddelen die ter beschikking worden gesteld aan de onderneming of een werkzaamheid van een gelieerde belastingplichtige is in de loop van de Tweede-Kamerbehandeling ongewijzigd gebleven. Van een last minute regeling is naar ons oordeel dan ook geen sprake.

Wij zijn ons terdege bewust van het belang van fiscale regelgeving voor de dynamiek van het bedrijfsleven, zowel in de zin dat deze regelgeving een stimulans kan zijn die bijdraagt tot de verbetering van het ondernemersklimaat als dat deze regelgeving waar mogelijk geen belemmering mag vormen voor die dynamiek. Bij het vormgeven van fiscaal beleid – en dus in de eerste plaats bij de wetgeving – dient dan ook een constante afweging te worden gemaakt tussen de rol van dat beleid in de economische dynamiek en het belang van de bewaking van de samenhang van het fiscale stelsel. Dit laatste – en dat mag evenmin – uit het oog worden verloren, is op lange termijn evenzeer van belang voor een gunstig ondernemers- en investeringsklimaat. Wij hebben dan ook begrip voor de zorg van de leden van de CDA-fractie dat de voorgestelde regeling voor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan (de BV van) met de belastingplichtige verbonden ondernemers belemmerend zou kunnen werken in de sfeer van financieringen van (startende) ondernemers in de familiesfeer. In het kader van de hiervóór omschreven afweging menen wij echter dat een adequaat resultaat is bereikt. Wij merken daarbij overigens op dat wij de zorg van leden van de CDA-fractie op dit punt niet delen doordat in de praktijk ten opzichte van de huidige situatie feitelijk geen ingrijpende wijziging zal optreden.

Dit alles laat onverlet dat sprake is van een zekere onrust onder belastingplichtigen die mogelijk met de regeling te maken krijgen. Ook wij hebben daar door de vele reacties die ons hebben bereikt, kennis van genomen. Wij hebben echter de indruk dat deze onrust voor een deel mede is ontstaan door overhaaste reacties waarbij men zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het feit dat zowel in de Eerste als de Tweede Kamer een open gedachtewisseling plaats moet kunnen vinden, met de daarbij behorende aanpassingen lopende het proces. De afweging bedrijfsmiddelen te verkopen en terug te huren of leasen is een ondernemersbeslissing waarbij een afweging van een veelheid van factoren speelt. De fiscaliteit is uiteraard één van die factoren. Welk gewicht iedere ondernemer aan elk van die factoren – waaronder de fiscaliteit – toekent, zal van geval tot geval verschillen. In hoeverre de voorgenomen verkoop van een activum dient te worden gekwalificeerd als voortijdig is naar ons oordeel dan ook enigszins arbitrair. Het oordeel dat sprake is van een ongewenste ontwikkeling kunnen wij dan ook niet onderschrijven.

De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat de problematiek van de regeling voor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan gelieerde partijen in de winstsfeer een nadere bezinning behoeft. Zij zijn van mening dat de overheveling van deze regeling van box II naar box I schadelijk is voor – met name – het midden- en kleinbedrijf. Zij verwachten dat de regeling een zwakke schakel zal blijken in verband met de mogelijke strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel, mede omdat naar hun oordeel sprake is van een geïsoleerde vermogenswinstbelasting in een stelsel waarin is geopteerd voor een vermogensrendementsheffing.

Wij betreuren het dat de leden van de CDA-fractie de wijzigingen in de regeling voor het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een gelieerde ondernemer of besloten vennootschap ervaren als schadelijk voor het bedrijfsleven in het algemeen en het midden- en kleinbedrijf in het bijzonder. Wij brengen in herinnering dat de door deze leden genoemde «verplaatsing» van de regeling feitelijk heeft plaatsgevonden bij de tweede nota van wijziging in samenhang met de verlaging van het aanmerkelijkbelangtarief van 30% naar 25%. De wijzigingen op het punt van deze regeling in de vierde nota van wijziging hebben geen extra lastendruk veroorzaakt, doch betreffen een andere technische vormgeving. Aldus is – alle maatregelen in onderlinge samenhang bezien – sprake van een min of meer neutrale operatie ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel. Wij menen daarbij dat de Tweede Kamer, anders dan deze leden stellen, gelet op de vele gestelde vragen en de door ons overgelegde informatie, in staat is geweest de meesleepregeling voldoende te beoordelen. Zoals wij ook op andere plaatsen hebben opgemerkt, leiden deze maatregelen er ook toe dat de parallel ten opzichte van de belastingplichtigen die een onderneming voor eigen rekening drijven, wordt versterkt. Van een geïsoleerde vermogenswinstbelasting binnen het systeem van de vermogensrendementsheffing is in dit licht geen sprake. Aangezien juist in het midden- en kleinbedrijf de keuze tussen de rechtsvorm van de besloten vennootschap en het voor eigen rekening drijven van een onderneming zoveel mogelijk fiscaal neutraal dient te zijn, verwachten wij dat per saldo geen sprake is van een schadelijke maatregel. In ieder geval zal de toegenomen neutraliteit van de rechtsvormkeuze – in samenhang met de aangekondigde regeling voor een geruisloze terugkeer uit de BV-vorm – naar verwachting ook als een vergroting van de flexibiliteit worden ervaren.

De leden van de CDA-fractie veronderstellen dat de hiervóór genoemde regeling voor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan een gelieerde ondernemer strijdig is met het gelijkheidsbeginsel. Zoals wij ook eerder hebben opgemerkt, delen wij deze bij deze leden levende vrees niet. Dat laat onverlet dat een bezinning over de vraag of het – met handhaving van de uitgangspunten – mogelijk is een oplossing te vinden voor de als meest knellend ervaren aspecten van de regeling zinvol kan zijn. Dit is een punt waarbij het wetsvoorstel technische aanpassingen wellicht, zoals de leden van de CDA fractie ook zelf al aangaven, de gelegenheid biedt om op basis voortschrijdend inzicht nader met u van gedachten te wisselen.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de verhouding tussen de opvatting dat een commanditair vennoot geen «echte ondernemer» is terwijl bij een houder van een aanmerkelijk belang het ondernemerschap steeds meer op de voorgrond wordt gesteld. Hierboven is reeds ingegaan op de vormgeving en de wetssystematiek voor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan verbonden personen. Daarbij is aangegeven dat beoogd is de parallel tussen de IB-ondernemer en de directeur-grootaandeelhouder te versterken, maar dat de verschillen tussen beide groepen te groot zijn om te kunnen spreken van gelijke gevallen. In het onderhavige wetsvoorstel is met een nieuwe formulering het fiscale ondernemersbegrip versterkt, waarbij beoogd is voortaan meer aan te sluiten bij de economische en maatschappelijke werkelijkheid. Op grond van artikel 3.2.1.2 wordt als ondernemer aangemerkt de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor de verbintenissen betreffende die onderneming. Het vereiste van rechtstreekse verbondenheid voor verbintenissen is opgenomen om tot uitdrukking te brengen dat de «echte ondernemer» meer doet dan het ter beschikking stellen van kapitaal aan een onderneming. Vereist is ook dat de belastingplichtige tegenover zakelijke crediteuren aansprakelijk is voor de schulden betreffende de onderneming en wel met hun gehele privé-vermogen. Een directeur-grootaandeelhouder die daadwerkelijk in de onderneming actief is – in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie – is in civielrechtelijke zin niet verbonden voor verbintenissen betreffende de onderneming en is ook niet aansprakelijk met zijn gehele privé-vermogen. In dat opzicht kwalificeert de directeur-grootaandeelhouder – evenals bijvoorbeeld de commanditaire vennoot – niet als ondernemer in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Op de door de leden van de VVD-fractie in het hoofdstuk vormgeving gemaakte opmerkingen over de meesleep- en meetrekregeling is aldaar afzonderlijk ingegaan.

De leden van de PvdA-fractie geven aan dat zij met name nog niet kunnen instemmen met de meesleep- en meetrekregeling omdat zij de kring van familieleden die in deze regeling kunnen worden betrokken te ruim achten. Zij vragen naar een reactie op de column van professor Stevens in Weekblad 2000/6382.

Wij betreuren het dat de leden van deze fractie nog niet kunnen instemmen met de zogenoemde meesleep- en meetrekregeling. Gezien deoverige reacties die ons van verschillende zijde hebben bereikt, kunnen wij ons echter voorstellen dat de leden van deze fractie kritisch staan tegenover de omvang van de groep van familieleden die op grond van deze regeling als gelieerde personen worden aangemerkt. Ook de voorbeelden die deze leden in hun inbreng voor het voorlopig verslag hebben opgenomen, geven dit reeds aan. Zoals wij ook hebben geantwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie, strekt de column van professor Stevens in het Weekblad fiscaal recht er met name toe erop te wijzen dat de formele afbakening van de familiegroep met als uitgangspunt dat de leden van deze groep geacht kunnen worden een samenwerkende groep te vormen een spanning creëert in gevallen waarin binnen deze groep materieel geen sprake is van samenwerking. Zoals wij ook elders in deze nota opmerken, zijn wij ons van deze spanning bewust en hopen wij in het debat met uw Kamer hier gezamenlijk ons inzicht in probleem en oplossingsalternatieven te kunnen verbeteren.

De leden van de PvdA-fractie wijzen eveneens opnieuw op de situatie van een directeur-grootaandeelhouder die geconfronteerd wordt met een niet verrekenbaar verlies uit aanmerkelijk belang. Zij vinden dat in die situatie een maal per leven verliesverrekening over de boxen heen mogelijk zou moeten zijn. Voor onze reactie verwijzen wij deze leden naar paragraaf 1.3 waar wij de leden van de CDA-fractie op dezelfde vraag hebben geantwoord.

3.2.3 Loon

De leden van de fractie van het CDA memoreren met betrekking tot de harmonisering van het loonbegrip voor de loonbelasting en de werknemersverzekeringen het antwoord van de regering in de MvA dat zij nog in afwachting is van het eindrapport van de Werkgroep De Boer en dat zij naar aanleiding van het rapport van de Werkgroep De Boer haar standpunt zal bepalen.

Deze leden meenden dat de Werkgroep De Boer eerst is ingesteld na de Verkenning en nadat de contouren voor de belastingherziening reeds waren vastgesteld. Zij waren dan ook van mening dat het kabinet op andere gronden heeft besloten deze harmonisatie niet in aanmerking te nemen. Dat neemt niet weg dat de leden van de CDA- fractie de nieuwe inzet van de bewindslieden op prijs stellen om op zo korte mogelijke termijn tot een zo volledig mogelijke coördinatie en uniformering van heffingsloon, premieloon en uitkeringsloon te komen. In dat verband zouden zij graag vernemen wat de huidige stand van zaken is met name gezien publicaties in de pers dat sinds de benoeming van de voormalige staatssecretaris van Financiën tot minister van Sociale Zaken een doorbraak zou zijn bereikt in die zin dat de «uniformeringsoperatie» in 2001 wordt aangevangen en in 2002 moet zijn voltooid.

De leden van de CDA-fractie memoreren een juiste volgtijdelijkheid. De harmonisatie van de loonbegrippen was in de Verkenning echter nog niet zo uitgekristalliseerd dat het opportuun werd geacht om dit mee te nemen bij de herziening. Ook in het regeerakkoord is hier niets over opgenomen. Het verheugt ons echter dat de leden van de CDA-fractie de nieuwe inzet om op zo korte mogelijke termijn tot een zo volledig mogelijke coördinatie en uniformering van heffingsloon, premieloon en uitkeringsloon te komen, op prijs stellen. Zoals reeds eerder in deze nota vermeld is het rapport van de Werkgroep De Boer op 18 april jl. aan de Minister van Economische zaken aangeboden. Het kabinet zal hierover zo spoedig mogelijk een standpunt innemen. De in de pers opgenomen opmerkingen van Minister Vermeend moeten dan ook worden gezien in het licht van de eerder genoemde intentie van het kabinet om zo snel mogelijk tot een zo volledig mogelijke coördinatie te komen. Of de operatie met betrekking tot de coördinatie van de loonbegrippen in 2002 kan zijn afgerond, is mede afhankelijk van de te kiezen oplossingen.

Het gaat naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie niet aan de afschaffing van de werkelijke-kostenaftrek uitsluitend te beargumenteren met de overweging dat «het totaal aan voorziene maatregelen van de belastingherziening 2001 naar verwachting een positief effect op de werkgelegenheid zal hebben». Volgens deze leden zou dan toch de vereenvoudigingsdoelstelling een betere redengeving zijn geweest. Voorts zien de genoemde leden geen relatie tussen de afschaffing van de werkelijke-kostenaftrek en het positieve effect op de werkgelegenheid, en zij vragen dit effect te staven met berekeningen van het Centraal Planbureau of anderszins. De leden van de CDA-fractie menen dat er geen voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor doorbreking van de symmetriegedachte. Zij achten het juist bij het belastingrecht van belang de zuiverheid van gevestigde begrippen zoals het inkomensbegrip zoveel mogelijk te bewaren, zo niet te koesteren. Zeker indien deze begrippen niet te kort doen aan de opzet van het nieuwe stelsel.

Graag willen wij bij deze leden de indruk wegnemen dat wij van mening zouden zijn dat de positieve effecten op de werkgelegenheid van het totaal aan voorziene maatregelen van de belastingherziening 2001 «alleendragend» zouden zijn voor de voorgestelde afschaffing van de werkelijke-kostenaftrek bij looninkomsten. Zoals vermeld in de memorie van toelichting (blz. 20) is bij de vormgeving van het nieuw belastingstelsel – dat toegesneden moet zijn op veranderende maatschappelijke omstandigheden – gestreefd naar een systeem dat wordt gekenmerkt door een optimale mix van brede, stabiele grondslagen, een internationaal concurrerende tariefstructuur en relatief eenvoudige regelgeving. Wij waren en zijn ons er van bewust dat het zoeken naar het optimale stelsel altijd het zoeken is naar een compromis. Tegen de achtergrond van deze overwegingen stellen wij in de memorie van toelichting (blz. 22) dat grondslagverbreding en vereenvoudiging van het belastingstelsel mede kunnen worden bereikt door het schrappen van een aantal aftrekposten, waaronder de door de leden bedoelde werkelijke-kostenaftrek bij loon uit dienstbetrekking. Bij het voorstel om deze aftrek af te schaffen moeten echter niet alleen de beoogde grondslagverbreding, vereenvoudiging en aspecten van doelmatigheid in aanmerking worden genomen. Er is immers meer gebeurd. Zoals in de memorie van toelichting (blz. 29) is aangeduid, ware denkbaar geweest de beoogde grondslagverbreding ook als argument te gebruiken om de mogelijkheid van onbelaste vergoedingen en verstrekkingen door de werkgever uit te sluiten. Deze optie is dezerzijds afgewezen uit een oogpunt van ongewenste verzwaring voor werkgevers van de lastendruk op arbeid en vanwege bezwaren in de sfeer van de uitvoering voor zowel werkgevers als belastingdienst. Tegen deze achtergrond is er voor gekozen in de sfeer van de loonbelasting een zelfdragend stelsel van vrije vergoedingen en verstrekkingen te creëren. Wij verwachten dat dit nieuwe stelsel, dat overigens beter dan het huidige stelsel snel zal kunnen aansluiten op maatschappelijke ontwikkelingen op dit terrein, voor de rechter en anderen duidelijk zal maken dat de fiscale wetgever met de Belastingherziening 2001 een wijziging ten principale heeft aangebracht ten opzichte van de tot nog toe in de inkomsten-uit-arbeidsfeer, grosso modo, geldende benadering van aftrekposten en vergoedingen. Dat de wetgever daarmee ook afscheid neemt – na al eerder afstand te hebben genomen – van een eventuele symmetriegedachte moge duidelijk zijn. Dit is een keuze die de wetgever kan maken en waarbij van belang is dat een werknemer die bepaalde kosten niet vergoed krijgt maar die wel wil maken, niet gelijk is aan een werknemer die kosten wel vergoed krijgt.

Met betrekking tot de vraag van deze leden over de relatie tussen het afschaffen van de werkelijkekostenaftrek en de werkgelegenheid merken wij op, dat het afschaffen van deze aftrek geïsoleerd bezien niet tot positieve gevolgen voor de werkgelegenheid leidt. De opbrengst van deze maatregel is, als onderdeel van de gehele belastingherziening, echter aangewend voor tariefsverlaging (inclusief de voorgestelde invoering van de arbeidskorting). Zoals uit de berekeningen van het CPB volgt heeft dit laatste wel positieve effecten op de werkgelegenheid. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat er geen afzonderlijke berekening is gemaakt van de bijdrage aan deze effecten op de werkgelegenheid van het afschaffen van de werkelijke-kostenaftrek in combinatie met het aanwenden van de daarmee verbonden budgettaire opbrengst voor het verlagen van de tarieven. Een dergelijke berekening zou ook niet mogelijk zijn, omdat de effecten te bescheiden zijn om afzonderlijk meetbaar te kunnen zijn.

De leden van CDA-fractie vragen om welke budgettaire bedragen het gaat bij de werkelijke-kostenaftrek en wat de hoeveelheid posten is (in verhouding tot het totaal aantal loonposten). Voor het vervallen van de aftrek van de werkelijke-kostenaftrek is een budgettaire opbrengst van 0,45 miljard ingeboekt. Er zijn circa 0,2 mln belastingplichtigen die onder het huidige stelsel gebruik maken van de mogelijkheid om de werkelijke arbeidskosten in aftrek te brengen; dat is derhalve circa 2% van alle belastingplichtigen met inkomsten uit arbeid.

De leden van de CDA-fractie hebben in het voorlopige verslag een opmerking gemaakt over «all-in» uitkeringen aan werknemers waaruit deze zakelijk beroepskosten kunnen financieren. Bedoeld werd dat de werkgever een volledig belaste loonbetaling doet aan de werknemer die vervolgens een kostenaftrek in de IB claimt ten grote van de werkelijke beroepskosten. Dit zou door de afschaffing van de symmetriegedachte niet meer mogelijk zijn en daarmee afbreuk doen aan een van de instrumenten waarmee flexibele beloning zijn weg vindt in de huidige praktijk.

In de door de leden bedoelde situatie treedt inderdaad als gevolg van de stelselherziening een verandering op. Net als in de huidige situatie zal het brutoloon volledig worden belast, maar de aftrek van kosten zal voor de werknemer komen te vervallen. Zou echter een deel van het brutoloon als oogmerk hebben gemaakte kosten te vergoeden, dan staat het de werkgever vrij om een deel van het brutoloon af te splitsen en als onkostenvergoeding te verstrekken. Volgens de normale regels kan deze onkostenvergoeding dan onbelast blijven. Wij geven dus graag toe dat de nieuwe wettelijke systematiek toepassing van dit specifieke instrument van beloning minder voor de hand liggend maakt indien er substantiële kosten in het geding zijn. Overigens merken wij op dat aan de keuze voor vergoeding van kosten dan wel uitbetaling van loon ook aspecten kleven als het meetellen voor de pensioengrondslag of inkomensafhankelijke regelingen.

De leden van de CDA-fractie verschillen met ons van mening over de betekenis van het arrest van de Hoge Raad van 15 december 1999, nr 34 916, VN 2000, 5.20. In het arrest geeft de Hoge Raad volgens deze leden als hoofdregel aan: indien in de IB-sfeer geen kostenaftrek bestaat dan kan in de loonbelastingsfeer ook geen onbelaste vergoeding plaats- vinden en dan dus ook geen onbelaste verstrekking in de loonbelastingsfeer. De leden menen dat de Hoge Raad een «trio-vergelijking» maakt. In de spiegelbeeldsituatie geldt volgens hen dan: indien in de loonbelastingsfeer een onbelaste verstrekking plaatsvindt, dan ook in de loonbelastingsfeer een onbelaste vergoeding en dus ook in de IB-sfeer een kostenaftrek. De leden zouden graag van de bewindslieden vernemen of zij zich kunnen vinden in deze interpretatie.

Zoals ook in de memorie van antwoord is vermeld, heeft de Hoge Raad in genoemd arrest zijn oordeel uit 1995 bevestigd dat uit de wetsgeschiedenis (van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) niet blijkt dat de wetgever onderscheid heeft willen maken tussen beperkte of genormeerde vergoedingen in geld enerzijds en de daarmee corresponderende verstrekkingen in andere vorm anderzijds. De stelling van belanghebbende dat wel een onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen bedoelde vergoedingen en verstrekkingen is daarom verworpen. De door de leden van de CDA-fractie voorgestane interpretatie inhoudende dat de Hoge Raad een «trio-vergelijking» maakt tussen kostenaftrek in de IB en vergoedingen dan wel verstrekkingen in de LB, kunnen wij uit genoemd arrest niet destilleren.

Voor de volledigheid wijzen wij er nogmaals op dat in het kader van de Belastingherziening 2001 de zoveel mogelijk gelijke behandeling van vergoedingen in geld en kostenvervangende verstrekkingen in natura, in het nieuwe stelsel inzake vrije vergoedingen en verstrekkingen expliciet in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt vastgelegd.

De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat bij de rechtvaardigingsgronden voor een asymmetrische behandeling van kostenvergoeding en kostenaftrek niet voorbij kan worden gegaan aan hetgeen in de Europese jurisprudentie in vergelijkbare kaders aan de orde is geweest.

In de Europese jurisprudentie waarop deze leden vermoedelijk het oog hebben, is tot op heden steeds de vraag aan de orde geweest of een fiscale regeling strijd oplevert met de Europese regels inzake het vrije verkeer. Een belemmering van het vrije verkeer is in beginsel onverenigbaar met de regels van de gemeenschappelijke markt tenzij daarvoor rechtvaardigingsgronden bestaan.

In het geval van de regels die door deze leden worden aangehaald met betrekking tot het verlenen van kostenvergoedingen en kostenaftrek, is het niet goed denkbaar dat er sprake is van een belemmering van het vrije verkeer. Binnen- en buitenlandse belastingplichtigen worden op dit punt volledig gelijk behandeld. Europese jurisprudentie op dit terrein is ook niet gewezen.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vragen hoe de mededeling in de memorie van antwoord, dat het kabinet nog zijn standpunt moet bepalen over een nog niet uitgebracht rapport, zich verhoudt tot de mededeling van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat het fiscale loonbegrip en het loonbegrip in de sociale verzekeringen volgend jaar aan elkaar gelijk gemaakt zullen worden. Zoals reeds eerder in deze nota naar aanleiding van een vraag van het CDA is vermeld moeten de opmerkingen van Minister Vermeend worden gezien in het licht van de intentie van het kabinet om op zo kort mogelijke termijn tot een zo groot mogelijke harmonisatie van de loonbegrippen te komen. Op welke termijn deze operatie kan zijn afgerond is mede afhankelijk van de nog te kiezen oplossingsrichtingen.

3.3 Eigen woning

3.3.1 Algemeen

De leden van de fractie van het CDA hebben diverse vragen gesteld over de fiscale behandeling van de eigen woning met ingang van 2001. Deze leden gaan in dat verband met name in de op de rente die verband houdt met de financiering van de eigen woning en de criteria die worden gehanteerd om deze rente in aftrek te kunnen brengen. Met genoegen nemen wij kennis van het feit dat deze leden onze duidelijke stellingname inzake de hoofdlijnen van de fiscale behandeling van de eigen woning – enerzijds aftrekbaarheid van de financieringsrenten, anderzijds bijtelling ingevolge het eigenwoningforfait – waarderen. De suggestie van deze leden dat er wat betreft de in het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 gehanteerde criteria sprake is van zeer ingrijpende wijzigingen ten opzichte van de in de huidige wet gehanteerde criteria, kunnen wij evenwel niet geheel plaatsen.

In de memorie van antwoord zijn wij nader ingegaan op het feit dat de criteria om in aanmerking te komen voor renteaftrek – deze leden refereren daar ook aan – op onderdelen iets strakker zijn geformuleerd. Van een forse koerswijziging is naar onze mening geen sprake. Dit zou ook niet passen bij de uitgangspunten voor de fiscale behandeling van de eigen woning zoals die onder andere in het regeerakkoord zijn geschetst. Uitgangspunt is en blijft dat betaalde rente aftrekbaar is indien deze rente betrekking heeft op leningen die zijn aangegaan in verband met aankoop, onderhoud of verbetering van de (eerste) eigen woning. Dit betekent dat belastingplichtigen die volgens de huidige wettelijke regels rente in aftrek mogen brengen bij de eigen woning – de leden van de fractie van het CDA vragen daarnaar – dit ook vanaf 1 januari 2001 in beginsel zullen kunnen blijven doen.

In dat verband vragen de leden van de fractie van het CDA aandacht voor twee bijzondere situaties, te weten situaties waarin sprake is geweest van onderhouds- of verbeteringskosten ter zake van de eigen woning die met vreemd vermogen zijn gefinancierd en situaties waarin rente die betrekking heeft op de financiering van de eigen woning niet (geheel) uit eigen middelen is betaald, maar is bijgeleend.

Wat betreft het met vreemd vermogen financieren van onderhoudsen verbeteringskosten van de eigen woning geldt dat de rente die ter zake van dergelijke leningen wordt betaald, aftrekbaar is bij de eigen woning. Het karakter van de lening speelt daarbij, zoals ook in de memorie van antwoord is aangegeven, geen rol; het kan in dergelijke gevallen dus zowel gaan om rente op een tweede hypotheek als om rente op een persoonlijke lening. Een en ander vloeit voort uit de systematiek van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Wet inkomstenbelasting 2001 kent op dit punt een vergelijkbare systematiek. Dit betekent dat rente die wordt betaald op leningen die verband houden met onderhoud of verbetering van de eigen woning, ook na 1 januari 2001 aftrekbaar blijft. Dit geldt zowel voor bestaande leningen als voor nieuwe leningen. Wel wordt met ingang van 1 januari 2001 de eis gesteld dat het onderhoud of de verbetering met schriftelijke bewijzen gestaafd moet kunnen worden. Deze bepaling heeft echter betrekking op nieuwe leningen die na 1 januari 2001 worden afgesloten. Het is dus niet de bedoeling – de leden van de fractie van het CDA concluderen dat terecht – om met terugwerkende kracht een bewaarplicht ter zake van schriftelijke bescheiden die verband houden met onderhouds- en verbeteringskosten te introduceren. In de praktijk zullen belastingplichtigen er van uit mogen gaan dat leningen die ter bekostiging van onderhoud of verbetering van de eigen woning die uiterlijk op 31 december 2000 zijn aangegaan en die onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door de belastingdienst als zodanig zijn geaccepteerd, vanaf 1 januari 2001 dat karakter zullen behouden.

Wat betreft de problematiek van het bijlenen van rente wordt het volgende opgemerkt. Zoals in de memorie van antwoord is aangegeven, brengt de systematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001 met zich dat rente die wordt betaald op leningen die zijn aangegaan om rente uit eerdere jaren te bekostigen, niet bij de eigen woning in aftrek kan worden gebracht omdat eerstbedoelde rente geen verband houdt met aankoop, onderhoud of verbetering van de eigen woning. In de memorie van antwoord is in dit verband bij wijze van voorbeeld ingegaan op de situatie dat contractueel is vastgelegd dat van de jaarlijks verschuldigde rente ad 7,5% bijvoorbeeld 5,25% uit eigen middelen wordt betaald en 2,25% bij de hoofdsom mag worden geschreven. Daarbij werd het bedrag dat uit «eigen middelen» zou moeten worden voldaan grotendeels gefinancierd uit de belastingteruggave door de hypotheekrente-aftrek. Het ter zake van de bekostiging van de rente bijgeleende bedrag (in het hiervoor genoemde voorbeeld dus jaarlijks 2,25% van het geleende bedrag) wordt dan voor de toepassing van box III (forfaitair rendement) als schuld in aanmerking genomen. De leden van de fractie van het CDA kwalificeren dit onderdeel van de Wet inkomstenbelasting 2001 als een ingrijpende wijziging ten opzichte van de huidige situatie, waarbij de rente op dergelijke leningen – in bepaalde gevallen – wel bij de eigen woning in aftrek kan worden gebracht. In dat kader wordt overigens opgemerkt, dit ten antwoord op een vraag van deze leden, dat een onbeperkte aftrek voor bijleenhypotheken niet rechtstreeks voortvloeit uit de wettelijke systematiek van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit kan worden afgeleid uit het besluit van 7 juni 1987, nr, 287–8007, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 mei 1988, nr. DB88/2857. Daarin is uitdrukkelijk vastgelegd dat de reguliere wettelijke systematiek van aftrekbare rente niet geldt voor hypotheekvormen waarbij (een deel van) de rente wordt bijgeschreven. Wel is in dat besluit voor bepaalde lopende contracten een uitzondering gemaakt; het ter zake van die hypotheken in aftrek kunnen brengen van niet uit eigen middelen betaalde rente berust tegen die achtergrond bezien dus op een goedkeuring.

De leden van de fractie van het CDA stellen dat de hiervoor genoemde wijziging in de behandeling van bijleenhypotheken niet zonder overgangsmaatregel zou mogen worden ingevoerd en suggereren in dat verband om alle per 31 december 2000 aan de eigen woning toerekenbare schulden aan te merken als schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning. Deze suggestie gaat verder dan de bepaling van artikel 3.6.11, achtste lid. In dat lid is namelijk een generieke bepaling opgenomen op grond waarvan op 31 december 1995 bestaande hypothecaire schulden aangemerkt worden als schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning. Gevolg daarvan is dat de rente op een dergelijke schuld in zijn geheel bij de eigen woning in aftrek kan worden gebracht. Het generieke karakter van deze bepaling brengt met zich dat op de kwalificatie van rente die uiterlijk op 31 december 1995 is bijgeleend, niet meer wordt teruggekomen. De leden van de fractie van het CDA constateren in dat kader overigens terecht dat deze bepaling alleen geldt ter zake van rente die via een schuld onder hypothecair verband is bijgeleend; artikel 3.6.11 is derhalve inderdaad niet van toepassing voor niet onder hypothecair verband bijgeleende rente.

De hiervoor genoemde suggestie van deze leden zou gelet op het vorenstaande op twee onderdelen een versoepeling ten opzichte van het voorliggende wetsvoorstel impliceren. Enerzijds zou dan niet alleen de uiterlijk op 31 december 1995 bijgeleende rente, maar ook de in de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 2000 bijgeleende rente als een lening worden aangemerkt die is aangewend ter verwerving van de eigen woning. Anderzijds zou deze suggestie ertoe leiden dat naast de onder hypothecair verband bijgeleende rente ook de niet onder hypothecair verband bijgeleende rente in aanmerking zou worden genomen.

De gedachte van de leden van de fractie van het CDA om op het vlak van de bijgeleende rente de overgang van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 naar de Wet inkomstenbelasting 2001 wat soepeler vorm te geven, komt sympathiek over. Wij zijn gaarne bereid daarover het debat aan te gaan. Vooruitlopend daarop zullen we ons nader beraden op het antwoord op de vraag of het mogelijk is om zonder onbedoelde uitstralingseffecten geheel of gedeeltelijk tegemoet te komen aan vorenbedoelde suggestie van deze leden. Een en ander zou via een herziening van het hiervoor genoemde besluit van 7 juni 1987 – rekening houdend met de besluiten van 11 mei 1998, DB98/1978M en van 14 april 1999, nr. DB99/982M – kunnen worden vormgegeven. Belangrijk uitgangspunt daarbij is dat deze mogelijke versoepeling niet zal mogen doorwerken naar rente die vanaf 1 januari 2001 wordt bijgeleend en voorts dat een en ander uitsluitend betrekking zou mogen hebben op gevallen waarin het bijlenen van rente op basis van goedkeurende besluiten in het verleden is toegestaan. Ook beogen we zeker niet hier een algemene tegemoetkomende regeling voor op 31 december 2000 bestaande hypothecaire schulden te gaan treffen. Reeds een aantal jaren wordt immers in de uitvoeringssfeer extra aandacht besteed aan de juiste toerekening van schulden. In dat kader zal ook, dit ten antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA, worden bezien of voor die bijzondere gevallen de (in artikel 3.6.11, achtste lid, opgenomen) voorwaarde dat de hypothecaire lening nog steeds betrekking dient te hebben op dezelfde woning, nader kan worden beoordeeld. De toezeggingen in het hiervoor genoemde besluit van 7 juni 1987 zijn dan met name relevant. Op grond van die voorwaarde geldt bij verhuizing naar een andere eigen woning dat hernieuwd moet worden gekeken naar de omvang van het geleende bedrag dat direct verband houdt met aankoop, onderhoud of verbetering van de eigen woning. Indien bij de verhuizing de oude lening wordt afgelost, en een nieuwe lening wordt opgenomen, zullen over het algemeen geen complicaties ontstaan. De bijzondere vormgeving van bijleenhypotheken brengt echter met zich dat het niet in alle gevallen wenselijk of mogelijk is om de lopende lening af te lossen en een nieuwe lening af te sluiten. In dat geval zal de lopende lening in stand blijven en worden gekoppeld aan de nieuwe eigen woning. Gevolg daarvan is dan dat het tot en met 31 december 1995 bijgeleende bedrag niet meer onder de reikwijdte van artikel 3.6.11, achtste lid zou vallen, omdat de hypotheek betrekking heeft op een andere woning dan de woning ter zake waarvan de rente destijds is bijgeleend.

De leden van de fractie van de PvdA hebben in het verslag opnieuw aandacht gevraagd voor de situatie waarbij een belastingplichtige tijdelijk is aangewezen op de bijstand en wordt gehouden een krediethypotheek te vestigen op de eigen woning. Het vervallen van de mogelijkheid consumptieve rente te kunnen aftrekken maakt de situatie van een «overheidsverplichting» een hypotheek voor consumptieve doeleinden op te moeten nemen des te schrijnender, aldus de fractie. De leden van de fractie zouden graag vernemen of deze problematiek is afgestemd met het ministerie van Sociale Zaken.

Met betrekking tot het door de leden van de fractie van de PvdA naar voren gebrachte punt van de krediethypotheek, kunnen wij deze leden melden dat overleg heeft plaatsgevonden met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In aanvulling op ons betoog in de Memorie van Antwoord over de wenselijkheid de aftrek van consumptieve rente te schrappen merken wij nog op dat in de door deze leden besproken gevallen geen onmiddellijke consequenties optreden voor betrokkenen. De verplichting om rente te betalen, indien in het kader van de Algemene bijstandswet een krediethypotheek is gevestigd, bestaat alleen indien de belastingplichtige de geldlening niet volledig binnen tien jaren na beëindiging van de bijstand heeft afgelost. Dit betekent dat de belastingherziening ten opzichte van de huidige situatie op dit punt geen wijzigingen met zich meebrengt.

3.3.2 Tweede eigen woning

De leden van de fractie van het CDA vragen of het juist is dat in reëel voorkomende situatie(s), waarbij twee personen (ieder met een eigen woning) een duurzame relatie hebben, maar vanwege hun werkzaamheden in verschillende delen van het land wonen die het voor hen onmogelijk maakt samen te gaan wonen, dat beide personen in een dergelijke situatie kunnen opteren voor een volledige aftrek van hypotheekrente voor de eigen woning.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden merken wij op dat afhankelijk van de feitelijke situatie en omstandigheden en de keuze die belastingplichtigen met een duurzame relatie maken met betrekking tot de partnerregeling zij al dan niet beiden kunnen opteren voor de eigenwoningregeling. Als personen die een duurzame relatie hebben met elkaar gehuwd zijn, worden zij voor de Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als partners en kan voor hen slechts een van beide woningen voor de eigenwoningregeling in aanmerking komen. Als zij echter niet gehuwd zijn, hebben zij de keuze of zij als partners willen worden aangemerkt. Kiezen zij ervoor om niet als partners te worden aangemerkt dan kunnen zij beiden opteren voor de eigenwoningregeling en de hypotheekrente in aftrek brengen; zij kunnen dan geen gebruik maken van fiscale faciliteiten gereserveerd voor partners. Maken zij echter de keuze om wel als partner te worden aangemerkt dan is de eigenwoningregeling voor hen maar op een van beide woningen van toepassing.

3.3.3 Kapitaalverzekering

In het voorlopige verslag hebben de leden van de CDA-fractie gevraagd of het mogelijk is om de vrijstelling voor de kapitaalverzekering eigen woning voor partners overdraagbaar te maken. Dit om problemen te voorkomen in situaties dat partners tweemaal gebruik willen maken van de vrijstelling, terwijl zij niet beiden als verzekeringnemer c.q. begunstigden op de polis staan vermeld. In de memorie van antwoord is aangegeven dat overdracht van de vrijstelling zich niet goed verhoudt met het karakter ervan, namelijk een vrijstelling die per individuele belastingplichtige één keer per leven kan worden toegepast. Daarnaast is aangegeven dat de systematiek van de vrijstelling zoals die onder het regime van de Brede Herwaardering is geïntroduceerd, eveneens is gebaseerd op een vrijstelling per individuele belastingplichtige. De leden van de CDA-fractie stellen in reactie hierop dat mogelijke uitvoeringstechnische problemen onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 zullen worden versterkt, doordat de uitkering ten gevolge van overlijden in de regeling voor de kapitaalverzekering eigen woning in de gelimiteerde vrijstelling is ondergebracht. Gevraagd wordt of bij gebleken uitvoeringstechnische problemen er mogelijkheden zijn om de uitvoeringslasten te verlichten door de vrijstelling alsnog overdraagbaar te maken.

Wij merken op dat bij een uitkering ten gevolge van overlijden zich doorgaans geen problemen met betrekking tot de begunstiging zullen voordoen. Zoals in de memorie van antwoord is opgemerkt, is bij de vormgeving van de vrijstelling van artikel 3.6.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 het uitgangspunt geweest dat de vrijgestelde uitkering waarop de overleden partner (nog) recht zou hebben niet verloren gaat of ten koste gaat van de vrijgestelde uitkering van de overgebleven partner (of de overige erfgenamen c.q. begunstigden). Bovendien moet worden bedacht dat ter zake van een overlijdensrisicoverzekering de overleden partner niet als begunstigde naar voren komt, maar juist de overgebleven partner (of de overige erfgenamen).

De leden van de PvdA-fractie vragen zich met betrekking tot het overgangsrecht inzake kapitaalverzekeringen af hoe de voorlichting richting de burger verloopt. Gesteld wordt dat voor de beoordeling of het verstandig is een lopende kapitaalverzekering alsnog aan de eigen woning te koppelen, dan wel via het overgangsregime van box III te laten verlopen, inzicht in de (te verwachten) hoogte van de uitkering vereist is. Gevraagd wordt op wie in deze de voorlichtingsverplichting rust, bij het ministerie van Financiën dan wel bij de hypotheekverstrekkers, en of die voorlichting tijdig kan geschieden.

De belastingdienst zal zoals gebruikelijk de voorlichting starten zodra de wetsvoorstellen inzake de belastingherziening 2001 definitief zijn. Daarbij zal aan de onderhavige materie uitgebreid aandacht worden besteed. Gezien het feit dat de belastingherziening 2001 dusdanige gevolgen kan hebben voor de individuele belastingplichtige en dit kan leiden tot vragen over de nog niet aangenomen wetsvoorstellen, heeft het ministerie van Financiën over het onderwerp «de belastingheffing over kapitaalverzekeringen vanaf 2001» een informatieblad uitgebracht, dat via het internet te raadplegen is (http://www.minfin.nl/belasting2001). In het informatieblad is aangegeven dat de Eerste Kamer nog over de wetsvoorstellen moet beslissen en dat tot dat moment de beschreven wijzigingen dus nog niet definitief zijn. Een exemplaar van dit informatieblad, zoals dat op de internetsite van het ministerie is te vinden, wordt als bijlage bij deze nota gevoegd. Het informatieblad bevat onder meer de overgangsregeling voor lopende kapitaalverzekeringen, zoals die luidt na de tweede nota van wijziging. Bij het informatieblad zit een schematisch overzicht met behulp waarvan voor een op 31 december 2000 lopende kapitaalverzekering stapsgewijs kan worden bepaald via welke box de belastingheffing vanaf 1 januari 2001 verloopt en hoe een uitkering na 2001 wordt behandeld. Op deze wijze kan een belastingplichtige op inzichtelijke wijze nagaan wat er met een lopende kapitaalverzekering gebeurt.

Daarnaast is voor hypotheekverstrekkers, verzekeraars en tussenpersonen een adviserende rol weggelegd. Het gaat dan om de beoordeling wat in een gegeven situatie voor een lopende polis fiscaal de gunstigste behandeling is. Daarbij speelt, zoals de genoemde fractieleden terecht opmerken, de (te verwachten) hoogte van de uitkering eveneens een rol.

De leden van de PvdA-fractie tonen zich gelukkig met de toezegging om de zogenoemde begrafenisverzekeringen onder voorwaarden vrij te stellen. Deze leden doen de suggestie om de vrijstelling per polis te laten gelden en niet voor de som der polissen. Tevens zouden zij graag vernemen of het beoogde bedrag een maximum van f 12 200 per polis is.

In de Wet technische aanpassingen zal inderdaad een vrijstelling worden opgenomen voor de zogenoemde begrafenisverzekeringen. Bij de vormgeving van deze vrijstelling zullen wij de suggesties die de leden van de PvdA-fractie eerder al gedaan hebben, alsmede de vrijstelling die voor dergelijke verzekeringen was opgenomen in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 betrekken.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat zij begrepen hebben dat behalve afspraken met betrekking tot de voorwaarden waaraan de polis moet voldoen er geen nadere regelen zijn vereist om te controleren of de belastingplichtige ook werkelijk het kapitaal benut voor de studie van de kinderen en dat er ook geen sprake zal zijn van sancties. Deze leden vragen of een uitvoeringsbesluit dan nog wel vereist is. Verder geven deze leden aan dat zij hun standpunt handhaven dat door de koppeling aan de ouder(s) en niet aan het aantal kinderen, de regeling ondoordacht lijkt.

Naar aanleiding van de opmerkingen van deze leden merken wij op dat wij bezien of in een uitvoeringsbesluit nadere regels geformuleerd kunnen worden ten behoeve van de controle van de regeling. Bovendien kan het uitvoeringsbesluit dienen om meer concreet te duiden aan welke vereisten een polis moet voldoen om te kwalificeren voor de vrijstelling. We hebben ervan kennis genomen dat de leden van de PvdA-fractie nog steeds van mening zijn dat de regeling ondoordacht lijkt. De door ons gemaakte keuze is ingegeven door het totaal plafond en het optimaal kunnen benutten van de ruimte binnen dat plafond. Dit laat vanzelfsprekend onverlet dat een andere keuze ook mogelijk zou zijn geweest die, indien deze leden dat wensen, in het debat aan de orde kan komen.

4. INKOMEN UIT SPAREN EN BELEGGEN

4.1 Algemeen

De leden van de CDA-fractie merken nog op dat zij de regeling voor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen niet goed kunnen rijmen met de keuze voor het systeem van de vermogensrendementsheffing. Dit temeer daar de – in hun ogen onnodige – regeling voor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen volgens deze leden strijdig is met het gelijkheidsbeginsel.

Wij betreuren het dat de eerdere uiteenzettingen over de achtergronden en de noodzaak voor de regeling deze leden kennelijk niet hebben kunnen overtuigen. Naar ons oordeel kan een regeling op dit terrein echter niet worden gemist. Zonder een dergelijke regeling zou het te gemakkelijk zijn om inkomen dat materieel winst is te genieten tegen een lage forfaitaire heffing terwijl eigenlijk sprake zou dienen te zijn van een «hoge» heffing (box I respectievelijk box II in combinatie met heffing van vennootschapsbelasting). Vanaf de indiening van het wetsvoorstel was daarin dan ook een regeling opgenomen waarvan de essentie ondanks de wijzigingen gelijk is gebleven. In reacties die ons op dit punt van verschillende zijde bereiken – wij verwijzen naar de reacties van bijvoorbeeld MKB-Nederland en de NOB – wordt erkend dat een bijzondere maatregel nodig is om de reeds eerder geschetste ongewenste gevolgen te vermijden. Ook in de literatuur valt deze opvatting te beluisteren. Dat laat onverlet dat verschillende auteurs en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties aandacht vragen voor fricties. Met name de afbakening van de familiegroep wordt in de vele reacties als een knelpunt ervaren. Ook de leden van de fracties van CDA, VVD en PvdA hebben hierop gewezen.

Dat brengt naar onze mening nog niet met zich dat de regeling als zodanig niet zou kunnen worden gerijmd met de vermogensrendementsheffing. De behandeling van beleggingsvermogen en vermogen dat door de belastingplichtige ter beschikking wordt gesteld aan een aan hem gelieerd persoon, of een door hem of één of meer van de genoemde personen beheerste B.V. is inderdaad verschillend. De oorzaak van dit verschil is gelegen in de beoordeling van de functie van dat vermogensbestanddeel en de plaats die het in het vermogen van de belastingplichtige inneemt. Wij hopen dat de eerdere uiteenzettingen op dit punt voldoende over het voetlicht hebben gebracht dat deze elementen zodanig wezenlijk verschillen binnen het totale perspectief van het wetsvoorstel dat naar ons oordeel geen recht wordt gedaan aan de totale systematiek van het wetsvoorstel indien de fiscale behandeling van dergelijke vermogensbestanddelen alleen zou worden bezien in het perspectief van de belastingheffing over beleggingsvermogen. Zoals hiervóór reeds opgemerkt, erkennen wij echter dat met name «aan de randen» van de groep van gelieerde personen zoals die in de groep is afgebakend – zoals overigens bij iedere grens die ergens wordt getrokken – een zekere spanning bestaat.

De leden van de fractie van CDA zouden naar aanleiding van ons antwoord dat noch in OESO-verband noch in bilaterale besprekingen door andere landen de stelling is betrokken dat de vermogensrendementsheffing iets anders zou zijn dan een inkomstenbelasting, graag vernemen of en hoe de conclusies van de andere landen zijn vastgelegd in schriftelijke stukken en zo ja, wat de rechtskracht van deze stukken is en of deze ter beschikking kunnen worden gesteld dan wel kunnen worden gepubliceerd. Van de besprekingen zijn evenwel geen verslagen gemaakt die rechtskracht hebben. Wij hebben tot op heden geen aanleiding te veronderstellen dat het buitenland in de toekomst de vermogensrendementsheffing niet zou zien als een inkomstenbelasting. Wij zeggen deze leden graag toe de kamer op de hoogte te houden van schriftelijke uitlatingen van buitenlandse administraties ter zake van dit onderwerp.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of zij uit de beantwoording moeten begrijpen dat de bewindslieden twijfelen of onder de vermogensrendementsheffing het Franse avoir fiscal en de Britse tax credit zelf aan de heffing van inkomstenbelasting zijn onderworpen. Voorts vragen deze leden op welke wijze zal worden getracht binnen afzienbare tijd op dit punt duidelijkheid te verkrijgen en dit te publiceren. Ten antwoord op deze vragen kan het volgende worden opgemerkt. Het is inderdaad juist dat getwijfeld kan worden of het Franse avoir fiscal zelf aan de Nederlandse inkomstenbelasting is onderworpen. Onder het forfaitaire rendement worden de objectieve inkomsten uit aandelen met inbegrip van het avoir fiscal immers niet meer als zodanig in de heffing betrokken maar wordt de hoogte van de inkomsten uit vermogen forfaitair bepaald. Hierbij is er dus voor wat betreft de Nederlandse inkomstenbelastingheffing geen verschil tussen situaties waarin uitsluitend een dividend is ontvangen en situaties waarin naast een dividend het avoir fiscal is ontvangen. Aangezien het verdrag met Frankrijk, anders dan het verdrag met het Verenigd Koninkrijk ter zake van de gerechtigdheid tot de Britse tax credit, expliciet stelt dat voor het deelachtig worden van het Franse avoir fiscal zowel het dividend als het avoir fiscal in de Nederlandse belastingheffing moet zijn betrokken, kan er aan worden getwijfeld of onder de vermogensrendementsheffing wordt voldaan aan de in het verdrag met Frankrijk gestelde voorwaarde voor het recht op het avoir fiscal. Met de Franse autoriteiten is reeds overleg over dit punt gaande. Thans valt nog niet exact aan te geven op welke termijn welke oplossing wordt gekozen (beleidspublicatie of verdragswijziging) en hoe dit zal worden gepubliceerd. Het ligt echter in het voornemen op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid te verschaffen. Uiteraard zullen we de kamer hiervan op de hoogte stellen.

In de relatie tot het Verenigd Koninkrijk geldt dat het recht van inwoners van Nederland op de Britse tax credit niet afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat zowel het dividend als de tax credit in de Nederlandse heffing van inkomstenbelasting zijn begrepen, waardoor discussies zoals zich in de relatie met Frankrijk zouden kunnen voordoen, niet van belang zijn in de relatie tot het Verenigd Koninkrijk.

De leden van de CDA-fractie merken op dat zij met belangstelling zullen volgen of Nederland tijdens verdragsonderhandelingen genoodzaakt zal zijn concessies te doen om andere landen te laten instemmen met het standpunt dat de vermogensrendementsheffing een inkomstenbelasting is. Bij de totstandkoming van een belastingverdrag moeten verschillende standpunten op velerlei terreinen tot elkaar worden gebracht. In het uiteindelijk bereikte onderhandelingsresultaat valt veelal niet op te maken welke concessie in ruil waarvoor is gedaan. Uit de hiervoor aangehaalde reacties komt geenszins naar voren dat andere landen een ander standpunt innemen over het karakter van de vermogensrendementsheffing. Het doen van concessies op dit punt is dan ook niet aan de orde.

De leden van de CDA-fractie geven aan kennis te nemen van de stelling dat het bronland gehouden is aan een inwoner van Nederland verdragsvoordelen toe te kennen ongeacht of de inkomsten uit het andere land in Nederland aan de heffing van inkomstenbelasting zijn onderworpen. Ter toelichting kan worden opgemerkt dat belastingverdragen toepassing vinden ten aanzien van personen die inwoner zijn van de overeenkomstsluitende staten. Ingevolge artikel 4 van het OESO-modelverdrag is een inwoner van een overeenkomstsluitende staat iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. In artikel 2 van het OESO-modelverdrag is opgenomen welke belastingen onder de reikwijdte van het verdrag vallen. Indien derhalve een persoon die in Nederland als inwoner onder de heffing van inkomstenbelasting valt, inkomsten uit een verdragsland geniet, is de bronstaat verplicht aan deze persoon de verdragsvoordelen toe te kennen. Belastingverdragen stellen anders dan het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 immers geen onderworpenheidsvereiste.

4.2 Groenfondsen

De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij het waarderen dat het kabinet de lijn van de verschillende fracties deelt, dat het groen beleggen bestaansrecht heeft en past binnen het vergroeningsbeleid, dat door het kabinet wordt gevoerd. Wel wijzen deze leden op de bestaande onrust omtrent groen beleggen. Duidelijkheid op korte termijn over de definitieve regeling, bij voorkeur nog in deze nota naar aanleiding van het verslag, is gewenst. Ook vragen deze leden duidelijk te maken welke «eerder toezeggingen» zullen worden uitgewerkt ten behoeve van investeerders in groene beleggingen.

Inderdaad is het kabinet van mening dat de regeling groen beleggen momenteel een zinvolle bijdrage levert aan het vergroeningsbeleid, zoals de leden van de CDA-fractie terecht constateren. Met name waar het zogenoemde donkergroene projecten betreft, draagt de regeling ook wezenlijk bij aan de instandhouding van het groene project. Het kabinet zoekt dan ook naar een definitieve vormgeving van de regeling waarbij de meerwaarde van de regeling zoveel mogelijk behouden blijft, terwijl tegelijkertijd een evenwicht wordt bereikt met het uitgangspunt van de vermogensrendementsheffing om te streven naar grondslagverbreding. De toezegging waarnaar wordt verwezen is de toezegging die in de mondelinge behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 door staatssecretaris Vermeend is gedaan aan de Tweede Kamer, inhoudende dat het kabinet zo spoedig mogelijk met voorstellen komt om groen beleggen aantrekkelijk te houden. Wij hebben begrip voor de wens van de leden van de CDA-fractie om zo snel mogelijk duidelijkheid te willen scheppen over de vormgeving van de definitieve regeling groen beleggen. Helaas kunnen wij daarover in deze nota naar aanleiding van het verslag nog geen uitspraken doen. Wel kunnen wij deze leden melden, dat wij mede dankzij intensief overleg binnen het kabinet en overleg met de bankensector, verwachten uiterlijk bij de mondelinge behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 in Uw Kamer meer helderheid te kunnen scheppen op dit punt.

De leden van de CDA-fractie spreken hun verbazing uit over verschillende inschattingen van het aantal grote participaties (boven f 100 000,00) per belastingplichtige. Ingevolge de schatting van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) zouden deze grote participaties worden gehouden door circa 30% van de beleggers in groenfondsen, terwijl wij uitgaan van circa 6% van het totaal aantal deelnemers in de groenfondsen. Deze leden vragen het laatstgenoemde percentage te onderbouwen en aan te geven hoe het komt, dat de NVB op een ander percentage uitkomt, dat circa vijf keer hoger ligt. In antwoord op deze vragen merken wij op dat het hier gaat om cijfers die een andere grootheid meten. Het door ons genoemde percentage van 6% is gebaseerd op gegevens die wij van de NVB hebben ontvangen en die de NVB zelf ook hanteert. De door deze leden genoemde 30% ziet op het deel van het vermogen dat wordt gehouden door beleggers die voor meer dan f 104 000 hebben ingelegd; deze beleggers vormen 6% van alle groene beleggers. Met andere woorden, 6% van alle groene beleggers hebben meer dan f 104 000 per persoon ingelegd, terwijl het door deze 6% ingelegde vermogen circa 30% bedraagt van het totale bedrag aan groene beleggingen. Volledigheidshalve wijzen wij er nogmaals op dat bij een vrijstelling van f 104 000 ongeveer de helft van de door deze groep belastingplichtigen ingelegde gelden nog binnen de vrijstelling zou vallen en eveneens 50% – dat is dus ongeveer 15% van alle groene beleggingen – zou worden belast in box III.

Volgens de leden van de PvdA-fractie zegt het gegeven dat veel participaties in groen beleggen lager zijn dan f 50 000 niets over de individuele beleggingshoogte. Door de diverse uitgiftemomenten samenhangend met de afgegeven beschikkingen is het volgens deze leden zeer wel mogelijk dat deelnemers meer participaties met een verschillende looptijd (en verschillend rentepercentage) bezitten met een gezamenlijke omvang van ruim boven de f 100 000 gulden. Hoewel de opmerking dat deelnemers meer participaties kunnen hebben op zich juist is, kunnen wij ons niet vinden in de stelling dat het gegeven dat veel participaties in groen beleggen lager zijn dan f 50 000 niets zegt over de individuele beleggingshoogte. Hoewel er zeker belastingplichtigen zullen zijn die meer participaties bezitten, verwachten wij niet dat een overzicht waarbij de verschillende participaties van eenzelfde belegger worden samengevoegd over het geheel genomen tot een wezenlijk ander beeld zal leiden.

Met betrekking tot de opmerking van de leden van de PvdA-fractie dat zij overgangsrecht voor de lopende «tante Agaath leningen» en groenleningen graag tegemoet zien, merken wij op dat de besluitvorming over dit deel van het overgangsrecht nog niet geheel is afgerond, maar wij gaan er van uit dat bij de plenaire behandeling bekend is welke maatregelen wij op dit punt zullen voorstellen.

5. OUDEDAGSVOORZIENINGEN

5.1 Algemeen

De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat de verschillen tussen tweede en derde pijler leiden tot een vorm van ongelijke behandeling die volgens deze leden niet te rechtvaardigen is met een beroep op de verschillende situaties waarin belastingplichtigen zich bevinden die van de regimes gebruik maken. Ook het feit dat de materiële benutting van de mogelijkheden in de tweede pijler achterblijft bij de formele grenzen is volgens deze leden geen afdoende argument en zij vragen of er andere rechtvaardigingsgronden zijn voor dit verschil in behandeling.

Zoals ook in de eerdere schriftelijke stukken bij dit wetsvoorstel is uitgedragen is het uitgangspunt van het voorgestelde lijfrenteregime dat een ieder in staat moet worden gesteld fiscaal gefacilieerd een goede oudedagsvoorziening bij elkaar te sparen. Hetgeen in de tweede pijler gebruikelijk is, vormt hierbij de maatstaf. Omdat het voorgestelde lijfrenteregime zodanig ingericht is dat daarmee voldoende mogelijkheden worden geboden om een oudedagsvoorziening te realiseren die, met de bij de tweede nota van wijziging gerealiseerde aanpassingen, ruimer kan zijn dan een gangbare pensioenregeling in de tweede pijler, menen wij dat aan dit uitgangspunt is voldaan. Tussen de mogelijkheden in de lijfrentesfeer en de bestaande praktijk bij de arbeidspensioenen bestaan aldus geen wezenlijke verschillen. In combinatie met de verschillende situaties waarin belastingplichtigen zich bevinden en de natuurlijke rem die mede gezien het pensioenconvenant bestaat bij de (collectieve) arbeidspensioenen, vormt dit naar onze mening een voldoende rechtvaardiging voor de in het lijfrenteregime voorgestelde begrenzingen.

Deze leden begrijpen niet waarom alternatieven om ook tot een formele gelijkheid te komen meer moeten worden gezocht in de richting van een beperking van de mogelijkheden in de tweede pijler dan een verdere oprekking van de mogelijkheden in de derde pijler. Zij vragen in dit verband of over de ingevolge de in juni 1999 geïntroduceerde pensioenwetgeving – op basis waarvan in 35 jaar een oudedagsvoorziening kan worden opgebouwd van 70% eindloon op 60-jarige leeftijd – een half jaar na inwerkingtreding van deze wetgeving anders wordt gedacht. Hierop kunnen wij antwoorden dat met de in juni 1999 in werking getreden pensioenwetgeving is beoogd aansluiting te vinden bij maatschappelijke ontwikkelingen als verdergaande flexibilisering en individualisering. Dit heeft geresulteerd in een omvangrijke collectieve ruimte in de wetenschap dat deze niet volledig zal worden benut. Tevens is daarbij aangegeven dat een en ander moet worden bezien in het licht van de in het pensioenconvenant opgenomen afspraken, waarbij werkgevers en werknemers mede verantwoordelijk zijn voor het in de hand houden van de macro-pensioenkosten. Uitgangspunt van de in juni 1999 geïntroduceerde pensioenwetgeving is dan ook budgettaire neutraliteit. Een verdergaande flexibiliteit en individualisering hoeft niet gepaard te gaan met een verhoging van de collectieve pensioenlasten. De achterliggende gedachte van de nieuwe pensioenwetgeving is dat de daarin opgenomen verkrappingen en verruimingen elkaar in evenwicht houden en niet zullen leiden tot een stijging van het collectieve deel van de pensioenlasten. Zou de collectief overeengekomen benutting van de wettelijk beschikbare ruimte in de tweede pijler in de toekomst, in strijd met de in het pensioenconvenant gemaakte afspraken, echter toenemen dan zou hierin aanleiding gevonden kunnen worden om mede in overleg met de sociale partners de wettelijke begrenzingen in de tweede pijler nader te bezien, bijvoorbeeld in de vorm van vervolgafspraken op het huidige pensioenconvenant. Op dit moment bestaan hiervoor echter geen aanwijzingen.

De leden van de CDA-fractie wijzen op een opmerking in de memorie van antwoord dat een pensioenverevening op zichzelf beschouwd in fiscale zin geen pensioentekort kan veroorzaken. De leden zouden graag vernemen of dit ook zo is indien gekozen wordt voor conversie op grond waarvan de ex-echtgenote een zelfstandige aanspraak krijgt die ten koste gaat van de aanspraak van de andere echtgenoot.

Met pensioenverevening kan in deze globaal op twee manieren worden omgegaan. Enerzijds kan hierbij de positie worden ingenomen dat door de verdeling van de aanspraken, en de lagere uitkeringen die hierdoor het gevolg zijn voor de belastingplichtige, deze in algemene zin een pensioentekort heeft. Hij zal dan geen 70% halen. Anderzijds kan echter worden betoogd dat de belastingplichtige ten opzichte van zijn inkomen steeds voldoende heeft opgebouwd. Een latere verdeling van de aanspraken doet hier dan niet aan af; dit betreft een civielrechtelijke zaak tussen de twee partners. Ook indien de belastingplichtigen gehuwd zouden zijn gebleven, zouden de uitkeringen aan hun beiden zijn toegekomen. Van een pensioentekort als gevolg van de pensioenverevening kan dan niet worden gesproken.

Bij tweede nota van wijziging is de algemene inhaalregeling vervallen, onder introductie van een basisruimte en verruiming van de jaarruimte. Tevens is bij amendement de termijn van de reserveringsregeling verlengd. Door deze wijzigingen heeft voornoemde vraag grotendeels zijn betekenis verloren voor de bepaling van de lijfrentepremie-aftrek. Bij de jaarruimte gaat het immers uitsluitend om een pensioentekort in het kalenderjaar (opbouw in het jaar zelf). Een eventuele conversie van in het verleden opgebouwde rechten, of een mogelijke toekomstige conversievan in het jaar opgebouwde rechten heeft hier geen invloed op. De reserveringsregeling sluit aan bij de niet-benutte jaarruimte uit de voorgaande zeven jaar. Deze niet benutte jaarruimte dient te worden bepaald met inachtneming van de omstandigheden in het desbetreffende jaar, dat wil zeggen op het bedrag dat in dat jaar aan jaarruimte had kunnen worden afgetrokken. Zoals gezegd, heeft een eventuele conversie van pensioenrechten in een eerder of later jaar hier geen invloed op. De gekozen systematiek is derhalve in lijn met de hiervoor genoemde tweede opvatting dat een pensioenverevening op zichzelf beschouwd in fiscale zin geen pensioentekort kan veroorzaken. Dit geldt ook indien gekozen wordt voor conversie.

De leden van de CDA fractie stellen een vraag over de werking van art. 3.8.2, tweede lid, onderdeel k, op grond waarvan lijfrentepremie-aftrek die in het verleden is genoten op grond van de jaarruimte of reserveringsruimte, wordt teruggenomen indien het pensioentekort waarop die aftrek was gebaseerd wordt gecompenseerd door een pensioenverbetering. In dit verband geven zij een voorbeeld van een werknemer waarvan de werkgever collectief een pensioenverbetering toepast, bij voorbeeld door een verlaging van het bedrag van de franchise waarover geen pensioenrechten worden opgebouwd. Naar aanleiding van dit voorbeeld merken wij nogmaals op dat het genoemde onderdeel k louter is bedoeld om oneigenlijk gebruik van de op het terrein van de fiscaal begeleide oudedagsvoorzieningen en dergelijke te voorkomen. In het door deze gegeven voorbeeld is daarvan geen sprake omdat daarin aannemelijk is dat de betreffende werknemer, die in het verleden lijfrentepremie-aftrek heeft genoten ter zake van een pensioentekort, in het later jaar het oogmerk heeft gehad dat pensioentekort geheel of gedeeltelijk nogmaals te compenseren door een te treffen voorziening in de pensioensfeer. De pensioenverbetering vindt immers plaats in de collectieve sfeer– ervan uitgaande dat dit een reële situatie betreft – zodat de betreffende werknemer op de pensioenverbetering als individu geen invloed kunnen uitoefenen. Onderdeel k zal dan ook niet worden toegepast op de in het voorbeeld genoemde situatie.

In dit verband merken wij nog op dat de tekst van onderdeel k bewust ruim is geformuleerd om te kunnen dienen als middel tegen oneigenlijk gebruik. In de uitvoeringspraktijk zal moeten blijken op welke situaties het onderdeel dient te worden toegepast. Zodra in de uitvoering aan de hand van de opgedane ervaringen meer duidelijkheid is ontstaan over de in de praktijk voorkomende situaties die onder het toepassingsbereik van het onderdeel moeten vallen, kunnen meer concrete regels worden gesteld over die toepassing. Artikel 3.8.2, zesde lid, biedt daartoe de mogelijkheid.

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd dat inmiddels goed overleg heeft plaatsgevonden over de fiscale behandeling van kapitaalverzekeringen met pensioenclausule. Dit overleg heeft geleid tot de in memorie van antwoord weergegeven afspraken. Het Verbond van Verzekeraars is tijdens dit overleg namens het «veld» opgetreden. Ons is niet gebleken dat van die zijde behoefte zou bestaan aan een wijziging van de gemaakte afspraken. Een nadere invulling ervan, waarbij binnen de genoemde voorwaarden wordt gebleven, blijft mogelijk.

Het is de leden van de PvdA-fractie thans duidelijk dat met de fiscale ruimte voor pensioenopbouw wordt aangesloten bij datgene wat voor werkgevers – zoals de pensioenmonitor aangeeft – zo ongeveer gebruikelijk is. Als de werkgever hecht aan een goede pensioenvoorziening, zo merken de leden terecht op, zal de tweede pijler inderdaad meer ruimte bieden dan de derde pijler. Ook bij de in juni 1999 geïntroduceerde nieuwe pensioenwetgeving geldt echter budgettaire neutraliteit als uitgangspunt, dit mede in relatie tot het pensioenconvenant. Achterliggende gedachte hierbij is dat de verruimingen en verkrappingen – als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen als flexibiliteit en individualisering– elkaar in evenwicht zullen houden, en niet zullen leiden tot een stijging van het collectieve deel van de pensioenlasten. Wij gaan er derhalve van uit dat de benutting van de wettelijk toegestane ruimte macro bezien niet zal toenemen, en dat dus ook het niveau van hetgeen in de tweede pijler gangbaar is de komende tijd niet zal stijgen. Een en ander neemt niet weg dat zich binnen of tussen pensioenregelingen wel verschuivingen kunnen voordoen.

De leden van de PvdA fractie vragen naar de gehanteerde uitgangspunten voor de berekening van het premiepercentage van 17% zodat zij zelf kunnen narekenen welk ouderdomspensioen in de derde pijler nu werkelijk te bereiken is.

Met het premiepercentage van 17% en een consequent volgehouden opbouw gedurende 40 dienstjaren kan een ouderdomspensioen bereikt worden van ruim 70% van de premiegrondslag. Voor de berekening is uitgegaan van een rekenrente van 4% en een overlevingstafel (GBM/GBV 1990–1995). Daarnaast zijn gebruikelijke veronderstellingen gehanteerd omtrent het carrière patroon (3% 25 t/m 34 jaar; 2% 35 t/m 44 jaar; 1% 45 t/m 54 jaar; 0% 54+), leeftijdsverschil tussen man en vrouw (3 jaar), en een leeftijdscorrectie om rekening te houden met de toename van de levensverwachting. Voorts is rekening gehouden met een vooroverlijdensrisicoverzekering.

Volgens de leden van de PvdA-fractie gelden met betrekking tot bovenmatige lijfrente-opbouw drie regimes. Als eerste onderscheiden zij de «parallelle bovenmatige opbouw». Dit betreft het geval waarin een belastingplichtige in enig jaar een te hoge storing doet, bijvoorbeeld door twee maal gebruik te maken van de basisruimte bij twee verschillende maatschappijen.

Bij het twee maal gebruik maken van de basisaftrek, zo antwoorden wij de leden, komt de premie die het eerst is voldaan in aftrek. De andere lijfrente gaat, voorzover overigens geen aftrekmogelijkheid bestaat, onderdeel uitmaken van box III. Overigens is het voor ons de vraag of deze situatie zich veelvuldig zal gaan voordoen. Aan lijfrentecontracten waarvoor premie-aftrek mogelijk is, zijn namelijk stringente voorwaarden verbonden om het onderhoudskarakter te waarborgen. Voor lijfrenten die in box III vallen, gelden deze eisen niet. Een belastingplichtige zal, zo nemen wij aan, niet snel twee contracten afsluiten die aan de stringente voorwaarden voordoen, als hij maar de premie op één contract kan aftrekken. Aftrekbare premies zullen verder veelal worden voldaan in de vorm van koopsompolissen of contracten met flexibele premiebetaling waarbij de jaarlijkse premie afhankelijk is van de individuele aftrekruimte van de verzekeringnemer.

Voor het geval toch splitsing nodig is, geldt als hoofdregel datvoorzover de premies voor een lijfrente in aftrek zijn gebracht, dit recht in box I valt. Het restant vormt onderdeel van de rendementsgrondslag in box III. In de nota naar aanleiding van het nader verslag aan de Tweede Kamer inzake de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is aangegeven dat we zullen bezien op welke wijze de meer technische uitwerking van de splitsing in lagere wetgeving kan worden verankerd. In het kader van de Wet technische aanpassingen komen we hier op terug. Uiteraard zal bij een en ander tevens rekening worden gehouden met de desiderata die op dit terrein in de uitvoeringspraktijk bestaan.

Naar de gevolgen van de belastingherziening voor de renseigneringsverplichtingen voor de verzekeraars wordt, zo antwoorden wij de leden, momenteel binnen de belastingdienst – en in overleg met de verzekeraars – gekeken. In de schriftelijke stukken aan de Tweede Kamer is in dit verband aangegeven dat de verzekeraar in het algemeen niet uit eigen hoofde op de hoogte hoeft te zijn van het feit in hoeverre een betaalde premie wel of niet is afgetrokken. Van verzekeraars kan daarom niet zonder meer worden verlangd dat zij hun opgaven aan de belastingdienst zodanig inrichten dat daaruit blijkt welk premiebedrag is afgetrokken, of welk – deel van een – lijfrentecontract in box I of box III valt.

Als tweede situatie noemen de leden de «seriële bovenmatige opbouw». Daarbij gaat het om de belastingplichtige met een pensioenregeling die door zijn werkgever wordt verbeterd. Omdat dit van te voren niet was te voorzien, heeft hij evenwel ook zelf al door middel van een lijfrente in een aanwezig pensioentekort voorzien. Elders in deze nota is tot uitdrukking gebracht dat artikel 3.8.2, tweede lid, onderdeel k, niet zal worden toegepast in reële situaties van een pensioenverbetering in de collectieve sfeer waarop de werknemer geen invloed heeft kunnen uitoefenen. In de situatie van dubbele opbouw waarop de belastingplichtige wel invloed heeft, waarbij dus eerst in de lijfrentesfeer een pensioentekort wordt ingehaald, en vervolgens nog een keer in de arbeidspensioensfeer, wordt de fiscale begeleiding van het lijfrentecontract teruggenomen door middel van het constateren van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Tevens wordt revisierente berekend. Het lijfrentekapitaal gaat vervolgens onderdeel uitmaken van box III.

Als derde noemen de leden de achteraf gezien niet fiscaal te facilieren opbouw. Als voorbeeld noemen zij een belastingplichtige die volgens de spelregels lijfrentekapitaal heeft opgebouwd, maar dit later afkoopt. Nu wordt, aldus de leden, niet alleen de reeds afgetrokken premie alsnog onder de belastingheffing gebracht (met «boete»), maar ook het behaalde rendement wordt alsnog progressief belast in box I. De vergelijking die hierbij wordt gemaakt met iemand die gewoon heeft gespaard vanuit een netto-inkomen, klopt naar hun mening niet.

De wijze waarop in deze situatie de fiscale begeleiding wordt teruggenomen, komt overeen met de door de leden als tweede genoemde situatie. Dat wil zeggen terugnemen betaalde premies en behaalde rendement als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in box I1 en revisierente. Door gebruik te maken van de premie-aftrek heeft de belastingplichtige er bewust voor gekozen om het contract af te handelen in box I. Daar staat dan progressieve heffing over de inkomsten, daar- onder begrepen afkoop e.d., tegenover. In de memorie van antwoord hebben we voorts met een voorbeeld aangegeven dat ook bij progressieve heffing over de waarde bij afkoop, een belastingplichtige die een gefacilieerde lijfrente bedingt, en deze later afkoopt, nog steeds beter af zou zijn dan een belastingplichtige die regulier uit zijn netto-inkomen spaart (ondanks dat deze laatste in box III valt). Om dit te voorkomen is het in rekening brengen van revisierente nodig. Deze revisierente kan ook worden gezien als een vergoeding voor de gemiste rente-opbrengst voor de staat als gevolg van het verleende fiscale voordeel.

De leden van de PvdA-fractie wensen ten slotte een uiteenzetting waarom in de verschillende situaties de reactie van de fiscus zo verschillend is. Het verschil tussen de eerste situatie enerzijds en de tweede en derde situatie anderzijds is dat in het eerste geval van begin af aan geen faciliteit wordt verleend omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Deze situatie is vergelijkbaar met het door een belastingplichtige bijvoorbeeld via een bankrekening sparen van gelden (geen aftrek en jaarlijks forfaitair rendement). In de door de leden als tweede en derde genoemde gevallen is wel al van de fiscale begeleiding gebruik gemaakt. Deze dient vervolgens, aangezien achteraf kan worden geconstateerd dat deze ten onrechte is verleend, te worden teruggenomen. Het alleen tegen progressief tarief terugnemen van de in aftrek gebrachte premies en heffing op basis van box III over het behaalde rendement, is hiervoor onvoldoende.

6. SPECIFIEKE ONDERWERPEN

6.1 Vrijwilligerswerk

De leden van de CDA-fractie menen met betrekking tot vrijwilligerswerk dat een aantal mogelijkheden bestaat om dit fiscaal te faciliëren. Zo kan men denken aan verhoging van de onbelaste vergoeding (reëel zou zijn een verhoging tot f 2000 per jaar). Weliswaar kunnen ook thans de werkelijke kosten boven de huidige belastingvrije vergoeding van f 1470 worden afgetrokken, maar juist nu er tekorten dreigen, behoort in de fiscaliteit sterker rekening te worden gehouden met vrijwilligerswerk.

Voor de uitkeringsgerechtigde zou dan een oplossing dienen te worden gevonden in een bescheiden verhoging van de vrijstelling in de bijstand voor inkomsten uit arbeid. De leden vernemen graag hierover de visie.

Met deze leden zijn wij van mening dat vrijwilligerswerk een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse samenleving biedt, en stimulering van dit werk verdient dan ook veel aandacht. Echter, juist in de sfeer van de inkomstenbelasting zijn de mogelijkheden beperkt, omdat vrijwilligerswerk als essentie heeft dat het geen inkomsten genereert waarop een faciliteit van toepassing kan worden verklaard. Binnen het regime van de IB kan alleen met de kostencomponent en vergoedingen daarvoor rekening worden gehouden. Tot de huidige, geïndexeerde bedragen (voor 2000 f 42 per week en f 1470 per jaar) wordt aangenomen dat de vergoeding aan de vrijwilliger strekt tot bestrijding van kosten. Een aanmerkelijk verhoging is niet aan de orde, omdat dan het verband met de algemeen te maken maar ongetoetste kosten wordt losgelaten. Ook kan een verhoging als ongewenst gevolg uitlokken dat genieters van inkomsten uit arbeid met een beroep op het gelijkheidsbeginsel een deel van hun beloning als kostenvergoeding zullen willen aanmerken en dus buiten heffing willen laten. De kans op een succesvol beroep stijgt naarmate in de vrijwilligersregeling wordt afgeweken van het niveau van relatief geringe vergoedingen. De vergelijking met de jurisprudentie over de verhogingen van het arbeidskostenforfait dringt zich op. Overigens betekent een aanmerkelijke verhoging van de vrijgestelde bedragen in de praktijk geen oplossing omdat veel vrijwilligers de huidige maximale vergoeding al niet ontvangen doordat de instellingen waarvoor vrijwillig wordt gewerkt, daarvoor geen budget (kunnen) uittrekken.

Tenslotte is van belang dat belastingvrije vergoeding mogelijk is van de door de vrijwilliger gemaakte werkelijke kosten, ook als deze hoger zijn dan f 42 per week en f 1470 per jaar. Als de kosten niet worden vergoed, kunnen vrijwilligers die werken voor een instelling als bedoeld in artikel 6.9.2 Wet IB 2001 recht hebben op giftenaftrek wanneer zij ervan hebben afgezien de kosten te declareren of als de kosten niet kunnen worden gedeclareerd maar volgens algemeen aanvaarde normen wel vergoed behoren te worden.

De vrijwilligersvergoeding wordt in het kader van de Abw aangemerkt als een vergoeding voor kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren en die bij de bijstandsverlening buiten beschouwing wordt gelaten. Indien door indexering of anderzins het bedrag van de vrijwilligersregeling wordt gewijzigd, wordt het nieuwe bedrag vanzelf niet tot de middelen voor levensonderhoud gerekend.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken een reactie op de noodkreet die hen heeft bereikt van een hardwerkende alleenstaande die de verzorgingskosten van haar ouders op zich heeft genomen. Deze leden vragen of deze kosten niet meer aftrekbaar zijn en hoe zich dat verhoudt zich tot de wens het belastingstelsel ook af te stemmen op de «vergrijzende en meer zorg behoevende» samenleving.

Voor het antwoord verwijzen wij deze leden naar het antwoord op de vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van RPF-GPV en SGP dat wij bij paragraaf 6.2 hebben gegeven.

6.2 Overige

De leden van de CDA- fractie vragen of aangegeven kan worden of particuliere vliegopleidingen onder de Wet op het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) kunnen vallen? En zo ja, onder welke voorwaarden? Voorts vragen deze leden of er andere mogelijkheden zijn om tegemoet te komen aan de bijzondere situatie waarin deze studenten verkeren c.q. in situaties waarin studenten komen te verkeren indien zij hun opleiding afbreken als gevolg van de gewijzigde wetgeving?

De nationale luchtvaartschool in Beek valt onder de WHW. De overige particuliere vliegopleidingen vallen niet onder de WHW en hebben ook nooit een verzoek gedaan om er onder te kunnen vallen. Onderwijsinstellingen die onder de werking van de WHW vallen, moeten voldoen aan voorwaarden op het terrein van onder meer de kwaliteitszorg, planning en bekostiging, bestuur en rechtsbescherming van deelnemers. Om nieuwe onderwijsinstellingen onder de WHW te brengen is wetswijziging nodig. Het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen beziet in eerste instantie of wetswijziging opportuun is.

De aftrekpost voor scholingsuitgaven beoogt een fiscaal vangnet te bieden voor uitgaven voor scholing waarvoor de belastingplichtige geen recht heeft op andere tegemoetkomingen, bijvoorbeeld van zijn werkgever. Mede hierom is de aftrekpost voor scholingsuitgaven opgezet als een eenvoudig uit te voeren regeling. Door de enigszins globale werking kan de regeling eenvoudig worden toegepast. Om te voorkomen dat hierdoor zeer hoge bedragen in aanmerking kunnen worden genomen, is de regeling gemaximeerd. Indien werkgevers in de luchtvaartsector vrezen dat er een tekort aan piloten zal ontstaan, kunnen zij evenals bijvoorbeeld in de it-sector gebruikelijk is mensen in dienst nemen en deze zelf (doen) opleiden tot piloot. Deze opleidingskosten zijn aftrekbaar en voorts geldt voor opleidingskosten ten behoeve van werknemers de zogenoemde scholingsaftrek.

De leden van de PvdA-fractie geven aan moeite te houden met de maximering van de aftrek voor scholingsuitgaven temeer omdat de rente op studieleningen niet in aanmerking kan worden genomen. De rente voor de studieleningen volgens de Wet op de studiefinanciering wordt door middel van een verlaging van de in rekening te brengen rente wel gefaciliteerd. Deze leden vragen of het een oplossing zou kunnen zijn rente voor leningen voor particuliere opleidingen als «scholingsuitgaven» te bestempelen zodat op deze wijze toch de rente in aftrek kan worden gebracht zonder de consumptieve aftrek over de hele linie weer in te voeren.

In het regeerakkoord is om de belastinggrondslag te verbreden en te verstevigen ervoor gekozen de aftrek van persoonlijke verplichtingenrente af te schaffen. Onderdeel hiervan is de aftrek van rente van studieschulden. Rente van dergelijke schulden kunnen niet als scholingsuitgaven in aanmerking worden genomen omdat sprake is van afgeleide uitgaven. Het betreft namelijk de financieringskosten van scholingsuitgaven en niet scholingsuitgaven zelf. In deze benadering past het niet om voor de groep particuliere opleidingen op dit punt een uitzondering te maken. Opgemerkt zij dat deze schulden onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 wel in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de rendementsgrondslag. Het maximum beoogt om een ongebreidelde aftrek van scholingsuitgaven te voorkomen. Niettemin is het feitelijk zo dat het maximum doorgaans voldoende hoog is voor de meeste bestaande particuliere opleidingen. Zoals reeds in de memorie van antwoord is vermeld, kan ook 50% tot 70% van de uitgaven voor een opleiding tot verkeersvlieger in aanmerking worden genomen. Wij vragen er begrip voor dat wij een principiële wijziging zoals het toestaan van renteaftrek voor studieleningen niet overwegen vanwege een enkele exclusieve soort opleidingen.

De leden van de fracties van RPF-GPV en SGP vragen de aandacht voor een brief van de Nederlandse vereniging van particuliere woon-, zorgvoorzieningen, betreffende de situatie dat een verplegingsbehoeftige bejaarde vanwege de wachtlijsten niet terecht kan in een door de AWBZ bekostigd verpleeghuis en een kind de kosten van opname in een particulier verzorgingshuis grotendeels op zich neemt. Deze leden vragen zich af of het niet redelijk zou zijn dat deze kosten hetzij als buitengewone last worden aangemerkt, hetzij langs andere weg mede door de overheid worden gedragen.

In het wetsvoorstel is de aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud, alsmede de aftrek van buitengewone uitgaven van kinderen ouder dan 27 jaar en overige verwanten vervallen.

Wat de door deze leden aangedragen casus betreft merken wij het volgende op. In beginsel staat de moeder een algemene voorziening ter beschikking, te weten een door de AWBZ bekostigd verpleeghuis. In dit geval vindt een kind de algemene voorziening ontoereikend vanwege de wachtlijsten. Ook het kabinet erkent dat hier sprake is van een probleem en voert een beleid om de wachtlijsten te verkleinen. Zoals altijd in dit soort gevallen moet echter de afweging worden gemaakt of een beslissing van een belastingplichtige om eigen geld te besteden vanwege een naar zijn oordeel ontoereikende algemene voorziening, fiscaal moet worden begeleid. In dit geval is hier niet voor gekozen. De kosten van het particuliere verpleeghuis – voorzover betrekking hebbend op ziektekosten – zijn overigens wel aftrekbaar als buitengewone uitgaven bij de moeder zelf, althans voorzover deze kosten op haar drukken.

7. BUDGETTAIRE EN INKOMENSGEVOLGEN

De leden van de PvdA-fractie vragen om een reactie op de door Loyens & Loeff berekende gevolgen van het onderhavige wetsvoorstel voor grensarbeiders. Tevens vragen zij om een grenseffecten-rapportage voor Nederlands-Belgische en Nederlands-Duitse grensarbeiders.

Op hoofdlijnen komen de berekeningen die Loyens & Loeff voor de onderscheiden situaties heeft gemaakt overeen met de nadere berekeningen die wij voor die situaties hebben gemaakt. In de berekeningen van Loyens & Loeff worden twee verschillende jaren met elkaar heeft vergeleken (1999 en 2000 en is geen rekening gehouden met de effecten van de terugsluis vande eerste tranche vergroening. Indien wij berekeningen maken op basis van die uitgangspunten vinden wij globaal dezelfde uitkomsten als Loyens & Loeff.

Dit betekent dat in nagenoeg alle gevallen de gevolgen van de wijzigingen in de tariefstructuurpositief zijn. Een uitzondering doet zich voor ten aanzien van inwoners van België en Duitsland die in Nederland als alleenverdiener werkzaam zijn. De oorzaak van de negatieve gevolgen die optreden voor alleenverdienende inwoners van België en Duitsland die in Nederland werkzaam zijn,is gelegen in de omstandigheid dat de partners van deze personen het gedeelte van de heffingskorting dat ziet op de volksverzekeringen niet krijgen uitbetaald; die partners zijn immers niet verzekerd voor de volksverzekeringen. In de huidige situatie heeft de in België of Duitsland wonende grensarbeider recht op de volledige basisaftrek van hemzelf en van zijn partner. Ten aanzien van de personen uit deze categorie waarop de zogenoemde grensarbeidersregeling van artikel 15, derde lid, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van toepassing is, geldt daarbij overigens dat de berekende (positieve en negatieve) gevolgen, die uitsluitend worden veroorzaakt door mutaties in de sociale premies, enigszins worden gemitigeerd vanwege de omstandigheid dat de Nederlandse premies aftrekbaar zijn voor de Belgische belastingheffing. Voor inwoners van Nederland die in Duitsland werkzaam zijn, hebben de wijzigingen in de tariefstructuurgeen gevolgen. Hun arbeidsinkomsten zijn en blijven immers aan de Duitse belastingen premieheffing onderworpen.

De gevolgen voor inwoners van Nederland op wie de grensarbeidersregeling van artikel 15, derde lid, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van toepassing is, mogen niet los worden gezien van de maatregelen die voor hen zijn opgenomen in het concept nieuw belastingverdrag tussen Nederland en België. Over deze maatregelen heeft de voormalige Staatssecretaris van Financiën de Tweede Kamer der Staten-Generaal geïnformeerd bij brief van 15 december 1999 (kamerstukken II 1999–2000, 26 834, nr. 2). Als gevolg van deze maatregelen gelden voor deze personen vanaf het moment waarop het concept nieuw belastingverdrag toepassing vindt feitelijk dezelfde uitkomsten als voor personen die in Nederland wonen en werken. Naar het zich laat aanzien is het concept nieuw belastingverdrag met ingang van 1 januari 2003 van toepassing.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het correct is dat co-ouderschap door de fiscus – in tegenstelling tot de Sociale Verzekeringsbank – niet kan worden gehonoreerd, en zo ja wat hiervan de achtergrond is.

Opgemerkt wordt dat vanuit de fiscaliteit geen problemen bestaan met het co-ouderschap waarbij beide, duurzaam gescheiden levende ouders in gelijke mate de opvoeding van hun kind behartigen. Wij zien echter daarentegen ook geen aanleiding om in die situatie in de fiscaliteit meer tegemoetkomingen te scheppen dan in de situatie dat het kind (iets) meer dan helft bij één van beide ouders woont, die in aanmerking kan komen voor de (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek. In het wetsvoorstel is vastgehouden aan de bedoeling van de (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek en is geregeld dat de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting wordt verleend aan die ouder waarbij het kind volgens de basisadministratie persoonsgegevens woont. Daarmee is aangesloten bij een helder criterium en wordt hersteld dat slechts één van de ouders in aanmerking komt voor de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting. De vergelijking met de kinderbijslag dringt zich op, want ook de Sociale Verzekeringsbank verdeelt per kind éénmaal de bijslag of kent die aan een van beide ouders toe die daartoe afspraken hebben gemaakt.

In het geval dat de kinderbijslag aan één ouder wordt toegekend, zal voor de inkomstenbelasting, evenals in het huidige regime, de andere ouder in aanmerking kunnen komen voor de persoonsgebonden aftrek uitgaven van levensonderhoud voor kinderen, mits hij het kind ten minste in belangrijke mate onderhoudt (wat bij een co-ouder doorgaans het geval zal zijn).

Overigens zeggen wij toe dat wij in 2001 de Staten-Generaal over het onderwerp fiscaliteit en co-ouderschap nader zullen informeren.

8. UITVOERINGSASPECTEN

De leden van de PvdA-fractie hebben grote aandacht en zorg voor de uitvoeringskant en de invoeringsaspecten. Zij hebben de indruk dat er vanuit de (papieren) wet en de uitvoeringsproblemen bij de belastingdienst wordt geredeneerd en niet vanuit de samenleving. Zij wijzen op een antwoord als: «Anders dan deze leden veronderstellen is het niet nodig dat verzekeraars en pensioenfondsen reeds per 1 januari 2001 de extra inspanning verricht moeten hebben. Informatie over een mogelijk pensioengat behoeft pas in de loop van 2002 aan de deelnemers te worden verstrekt». Burgers willen al veel eerder weten wat hun pensioengat zal zijn, bijvoorbeeld om te beoordelen of een langerlopende overeenkomst op lijfrentegebied fiscaal gefacilieerd mag doorlopen, of dat deze beter kan worden «bevroren» of afgekocht. Ook zullen er in 2001 mensen overlijden. Is het – zo vragen de leden – reëel te veronderstellen dat de werkzaamheden vanuit pensioenfondsen en verzekeraars tijdig kunnen worden verricht? En delen de betrokken instellingen deze opvatting?

De indruk van de leden dat wij alleen van de fiscus redeneren, willen wij met kracht bestrijden. Aangezien het succes van de herziening staat of valt met een draagvlak in de samenleving, hebben begrijpelijkheid en uitvoerbaarheid voor ons hoge prioriteit. Wij hebben bij de onderhavige belastingherziening de (beperking van de) uitvoeringslasten voor burgers en bedrijven daarom steeds zo veel mogelijk voorop gesteld. Al is het vaak wel zo dat naarmate de fiscus het simpeler krijgt, ook de burger het makkelijker krijgt.

Voor wat betreft het lijfrenteregime willen wij, overeenkomstig de beantwoording in de memorie van antwoord, onderscheid maken tussen de basisruimte en de reserveringsregeling enerzijds en de jaarruimte anderzijds. De basisruimte betreft een vast bedrag. Dit is al voorafgaande aan het kalenderjaar waarop het betrekking heeft bekend. Bij de reserveringsregeling gaat het om de inhaal van niet-benutte jaarruimte uit voorgaande jaren. Ook deze ruimte zal veelal reeds gedurende het kalenderjaar bekend zijn.

De jaarruimte daarentegen is, onder meer, afhankelijk van het inkomen in het kalenderjaar en de aangroei in de jaar van de arbeidspensioenaanspraken. Uiteraard, zo zijn wij met de leden eens, zullen zich veelvuldig situaties voordoen waarin belastingplichtigen er belang bij kunnen hebben om al gedurende het jaar, of zelfs voorafgaande aan het jaar te weten wat de aftrekmogelijkheid op grond van de jaarruimte zal zijn. Zij willen bijvoorbeeld kunnen beoordelen hoe een lopend lijfrentecontract in de toekomst zal worden behandeld. Bij inkomen en pensioenaangroei gaat het echter uit de aard der zaak om grootheden die pas na afloop van het jaar exact bekend kunnen zijn. Personen kunnen bijvoorbeeld gedurende het jaar van baan wisselen, werkloos worden of overlijden. Gegevens die gedurende het jaar nog niet exact bekend kunnen zijn, kunnen uiteraard ook niet tijdens dat jaar worden verstrekt, maar pas na afloop van het jaar. In dit licht dient ook onze uitspraak te worden bezien dat de informatie over de pensioenaangroei in 2001 door de pensioenuitvoerders pas in de loop van 2002 aan de deelnemers behoeft – en dus ook kan – worden verstrekt. Dit is nu juist de reden waarom in artikel 3.8.7, tweede lid, Wet IB 2001 voor de jaarruimte een terugwentelingsmogelijkheid van 6 maanden voor lijfrentepremies is opgenomen.

Het voorgaande impliceert dat een belastingplichtige met een lijfrentecontract dat voorziet in meerjarige premiebetaling nooit met volledige zekerheid vooraf kan beoordelen of de jaarruimte in de volgende jaren voldoende zal zijn voor aftrek. Lijfrentecontracten zullen evenwel in het algemeen voldoende flexibiliteit hebben om het bedrag aan te betalen premies aan te kunnen passen aan gewijzigde omstandigheden.

Met betrekking tot de gegevensverstrekking door pensioenuitvoerders is in de memorie van antwoord aangegeven dat overleg plaatsvindt met de uitvoerders over de bij algemene maatregel van bestuur nog te vervaardigen rekenregel voor de vaststelling van de pensioenaangroei in het kalenderjaar. Tevens is aangekondigd dat om uitvoeringsproblemen bij de pensioenuitvoerders te voorkomen het voornemen bestaat om bij wijze van overgangsmaatregel voor de jaren 2001 en 2002 de terugwentelingsperiode ten behoeve van het gebruik van de jaarruimte te verlengen van 6 maanden naar 12 maanden. Tijdens de overgangsperiode zal dan met de pensioenuitvoerders worden bezien op welke wijze met ingang van 2003 tot een structurele oplossing kan worden gekomen. Naar onze indruk kunnen de pensioenuitvoerders zich met deze benadering verenigen. Wij hopen met de verwijzing naar dat overleg ook de indruk te hebben weggenomen dat wij alleen vanuit de belastingdienst redeneren.

INVOERINGSWET WET INKOMSTENBELASTING 2001

9. INVOERINGSWET

9.1 Inleiding

De leden van de fractie van de PvdA veronderstellen dat de sociale verzekeringen gewoon van toepassing zijn bij de fictieve dienstbetrekking, zoals ook thans gebruikelijk.

Op deze vraag kunnen wij bevestigend antwoorden.

Volgens de werknemersverzekeringswetten zijn artiesten zowel in «echte» als in fictieve dienstbetrekking verplicht verzekerd. Dit geldt niet voor buiten Nederland wonende artiesten die alhier voor korte duur optreden en voor in Nederland wonende artiesten die als zelfstandige werken. Het bezit van een door de fiscus verstrekte zelfstandigheidsverklaring is op zich genomen onvoldoende om buiten de verplichte sociale verzekeringen te vallen. In het kader van de werknemersverzekeringen zijn de feiten en omstandigheden bepalend of de artiest zelfstandige is. Het bezit van een zelfstandigheidsverklaring is in de praktijk van de werknemersverzekeringen echter wel een belangrijke indicatie. De nieuwe fiscale regeling zal in dit alles geen wijziging brengen.

Voor de artiest die, voor de toepassing van de loonbelastingwetgeving, samen met de inhoudingsplichtige kiest voor een fictieve dienstbetrekking en voor de artiest die onder de nieuwe artiestenregeling valt is het wenselijk dat verplichte verzekering voor de werknemersverzekeringen blijft bestaan. De werknemersverzekeringen hoeven om dit te bereiken niet te worden aangepast. Ook hoeven de sociale verzekeringswetten niet te worden gewijzigd om de buiten Nederland wonende artiesten, die ingevolge een overeenkomst van korte duur hier te lande optreden, uitgesloten te houden van de verplichte verzekering.

De leden van de fractie van de PvdA hebben problemen met de waardering van de naturaverstrekkingen naar de waarde in het economische verkeer. De leden wijzen op een arrest van de Hoge Raad van 27 augustus 1986 (BNB 1986/317) waar in aangegeven wordt dat natura-inkomsten voor de besparingswaarde tot winst uit de onderneming moest worden gerekend. Verder zien deze leden problemen dat de artiesten hun gemaakte kosten moeilijk in aftrek kunnen brengen omdat zij niet over de bonnen beschikken, maar de opdrachtgever.

Ten aanzien van deze vragen kunnen wij het volgende opmerken. Op basis van de voorgestelde artiestenregeling wordt in de loonbelastingsfeer niet in geld genoten gage in aanmerking genomen naar de waarde in het economische verkeer. Bedacht moet worden dat de loonbelasting voor artiesten die onder de nieuwe artiestenregeling vallen, hoofdzakelijk als instrument voor een globale voorheffing van de inkomsten uit overige werkzaamheden wordt gebruikt.

Verder moet worden bedacht dat artiesten die optreden ingevolge een overeenkomst van korte duur een bijzondere groep vormen. Vaak wordt met de artiest overeengekomen dat deze één of een beperkt aantal optredens komt verzorgen. Hierdoor is de arbeidsrelatie tussen de artiest en de opdrachtgever zeer vluchtig. Voor de opdrachtgever is het dan lastig te bepalen hoe bij de artiest verstrekkingen in natura moeten worden gewaardeerd. Voor de berekening van het correcte bedrag van de besparingswaarde moet de opdrachtgever in beginsel objectieve en subjectieve elementen wegen. Juist de subjectieve elementen die de persoon van de artiest aangaan, zijn voor de opdrachtgever moeilijk te bepalen door de afwezigheid van een duurzame arbeidsrelatie. Om praktische en doelmatigheidsredenen is daarom gekozen om niet in geld genoten gage in aanmerking te nemen naar de waarde in het economische verkeer.

In de sfeer van de inkomstenbelasting kan vervolgens alsnog maatwerk worden geleverd. Dit betekent dat in de inkomstenbelasting bij de berekening van het resultaat uit overige werkzaamheden wordt bezien of de in natura genoten inkomsten moeten worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer of – bij gebruik of verbruik van niet in geld genoten inkomsten – op ten hoogste het bedrag van de besparing. Bij waardering van verstrekkingen in natura op ten hoogste de besparingswaarde kan de artiest het verschil tussen het bedrag van de economische waarde in het verkeer – het bedrag waarover de opdrachtgever heeft ingehouden en afgedragen – en de besparingswaarde in de inkomstenbelasting verrekenen.

In de inkomstenbelasting zijn de winstbepalingen van de bron winst uit onderneming van toepassing op het resultaat dat de artiest heeft behaald uit overige werkzaamheden. Zoals de leden terecht opmerken, kan de waardering op besparingswaarde ook in de winstsfeer van toepassing zijn sinds de Hoge Raad dit in zijn arrest van 27 augustus 1996 heeft bepaald.

In de Wet op de loonbelasting 1964 is de mogelijkheid geschapen om kleine incidentele verstrekkingen in natura die per verstrekking en ook op jaarbasis een gering voordeel betekenen voor de werknemer buiten de heffing te kunnen laten. Hierbij kan als voorbeeld dienen de maaltijden die werknemers bij overwerk vanwege de werkgever genieten. Bezien zal worden in hoeverre de wetgeving verruiming behoeft om ook kleine incidentele verstrekkingen aan artiesten niet in de heffing te hoeven betrekken. Bij artiesten zou bijvoorbeeld kunnen worden gedacht aan een drankje na het optreden of een broodje tijdens het opbouwen van het podium.

Wij merken op ten aanzien van het door de leden geschetste probleem dat de opdrachtgever over de bonnen beschikt terwijl de artiest deze nodig heeft om zijn daadwerkelijk gemaakte kosten in aftrek te brengen in de inkomstenbelasting, dat wij dit onderwerp aan de orde zullen stellen in de commissie Thunnissen/De Waard die zich verdiept in de in- en uitvoeringsaspecten van de Belastingherziening 2001.

De fractieleden van de PvdA merken op dat Nederland voor buitenlandse artiesten de heffingsbevoegdheid toebedeeld heeft gekregen op grond van artikel 17 van het OESO Modelverdrag, waarin wordt bepaald dat «voordelen en inkomsten» van artiesten (en sporters) mogen worden belast in het land van optreden. Vergoedingen voor reële kosten behoren hier niet toe en zouden derhalve buiten de heffing dienen te blijven, aldus de leden.

Wij merken op dat de leden terecht stellen dat reële kosten niet behoren tot de voordelen en inkomsten. Het feit dat voor artiesten die vallen onder de artiestenregeling, kostenvergoedingen onderdeel vormen van de gage waarover loonbelasting is verschuldigd, betekent niet dat deze vergoedingen, voorzover deze redelijk zijn, uiteindelijk worden belast voor de inkomstenbelasting. De loonbelasting fungeert als globale voorheffing. Bij de vaststelling van het tarief in de loonbelasting op 20% is mede gewogen dat een deel van de grondslag niet onder de uiteindelijke heffing valt. Bij de heffing van de inkomstenbelasting kan vervolgens alsnog maatwerk worden geleverd, waarbij ook de mogelijkheid bestaat rekening te houden met het voor bepaalde categorieën artiesten ontbreken van een premieplicht voor de volksverzekeringen. De materiële belastingdruk is hetzelfde als voor belastingplichtigen waarvan de inkomsten rechtstreeks als resultaat uit overige werkzaamheden in de inkomstenbelasting worden betrokken. De artiest kan onder de artiestenregeling de gemaakte kosten in aftrek brengen in de inkomstenbelasting. Geheven wordt over het saldo van de baten verminderd met de lasten.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wat bedoeld wordt met de opmerking dat de loonverdelingsverklaring n iet van toepassing is op artiesten die onder het huidige regime overige werkzaamheden vallen.

Op het voorgestelde regime, zoals opgenomen in hoofdstuk VII in de Wet op de loonbelasting 1964, zijn de loon- en heffingsbepalingen uit de zojuist genoemde wet niet van toepassing, met uitzondering van de inhoudingsbepaling van artikel 8a. De loonverdelingsverklaring is derhalve niet van toepassing voor de nieuwe artiestenregeling.

Een opdrachtgever zal ook bij artiesten die onder de nieuwe artiestenregeling vallen en in gezelschap optreden de wens kunnen hebben een totaalbedrag voor het optreden af te spreken met de leider van het gezelschap. Hierdoor wordt het voor de inhoudingsplichtige moeilijk inzicht te verwerven welk gedeelte van het totaalbedrag aan het individuele lid van het gezelschap toegerekend kan worden voor de heffing en afdracht van loonbelasting. Een (gage)verdelingsverklaring waarvan wij het voornemen hebben deze mogelijk te maken, biedt in die situaties een uitkomst. De leider van het gezelschap geeft met behulp van deze verklaring aan de inhoudingsplichtige het bedrag van de gage (inclusief kostenvergoeding) dat elk afzonderlijk lid van het gezelschap kan worden toegerekend. De leden van het gezelschap kunnen de op hen drukkende kosten in mindering brengen op de grondslag in de inkomstenbelasting bij de berekening van het resultaat uit overige werkzaamheden.

De mogelijkheid om een regeling voor een verdelingsverklaring op te nemen, wordt geboden in Artikel 35c van de artiestenregeling. Hierin is een delegatiebepaling opgenomen om voor bepaalde groepen artiesten nadere, zo nodig afwijkende, regelen te treffen.

De leden van de fractie van de PvdA vinden dat het argument dat artiesten zelf kunnen kiezen geen netto-afspraken te maken voorbij gaat aan de werkelijkheid. Er moet ter plekke uitgerekend kunnen worden wat de netto uitbetaling zal zijn. De leden menen dat het verstandiger zou zijn het tarief voor de loonbelasting te stellen op het tarief van de eerste knip van de eerste schijf. Het direct kunnen beschikken over de onkosten in plaats van achteraf is een groot voordeel, zo menen deze leden.

Wij zijn, anders dan de leden van de fractie van de PvdA, van mening dat artiesten die onder de nieuwe artiestenregeling vallen invloed kunnen uitoefenen op het (netto)bedrag dat zij ontvangen voor het optreden. Hierbij kan het volgende worden overwogen. Het voorgestelde tarief van de nieuwe artiestenregeling kan niet zonder meer vergeleken worden met het tarief van de huidige regeling. In de huidige regeling wordt immers (forfaitair) rekening gehouden met onbelaste kosten, waarna over het restant de artiestenloontabel van toepassing is. In de voorgestelde regeling wordt het lagere tarief toegepast over een bredere grondslag. Omdat op die bredere grondslag later nog de kosten in mindering kunnen worden gebracht, hangt het af van de verhouding kosten–beloning of het voorgestelde tarief relatief hoog of relatief laag is. Dit kan natuurlijk van geval tot geval verschillen. Bij een relatief laag kostenaandeel zal in de toekomstige situatie bij een netto afspraak rekening moeten worden gehouden met een bijbetaling in de sfeer van de inkomstenbelasting. Echter, bij een relatief hoog kostenaandeel zal in de toekomstige situatie bij een netto afspraak kunnen worden meegewogen dat deze in de inkomstenbelastingsfeer tot een teruggave leidt.

Momenteel is er een handleiding van de belastingdienst beschikbaar voor de opdrachtgever van de artiest. Hierin is onder meer de loontabel opgenomen waaruit de opdrachtgever kan aflezen wat het brutoloon is als hij een bepaald nettoloon uitbetaalt aan de artiest (Netto-brutotabel). Wij zullen onderzoeken of de tabel zodanig kan worden aangepast dat deze in de praktijk als handvat kan bieden om tot reële netto afspraken te blijven kunnen komen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom zo plotseling bij de derde nota van wijziging een geheel nieuwe regeling voor artiesten is opgesteld en waarom niet dichter bij de praktijk is gebleven. Deze leden adviseren de artiestenregeling thans in de ijskast te plaatsen en deze later op adequate wijze te behandelen.

In reactie op de vragen van deze leden merken wij het volgende op. Een kenmerk van de huidige artiestenregeling is een (forfaitaire) kostenaftrek. In het nieuwe regime is er voor gekozen niet langer plaats in te ruimen voor aftrek van kosten. In dat licht bezien is handhaving van de huidige artiestenregeling geen optie; het is alleen de vraag hoe de huidige artiestenregeling moet worden aangepast. Met de voorgestelde artiestenregeling is er naar gestreefd een evenwichtige uitkomst te creëren voor de vanuit fiscaal perspectief verschillende categorieën artiesten. Voor artiesten in dienstbetrekking en voor artiesten die een onderneming drijven, bleken geen bijzondere regels nodig. Voor de tussencategorie bestaan twee mogelijkheden. Ten eerste kunnen zij kiezen voor de fictieve dienstbetrekking. In dat geval zijn de regels gelijk aan die voor de «normale» dienstbetrekking. De belangrijkste gevolgen zijn voor deze groep dat bepaalde onkostenvergoedingen belastingvrij kunnen worden verstrekt en dat de reguliere loonbelastingtabellen van toepassing zijn. Ten tweede is er de mogelijkheid van de artiestenregeling. Belangrijkste kenmerk van deze regeling is een laag tarief over een brede grondslag (inclusief onkostenvergoedingen) in de sfeer van de loonbelasting. Deze globale voorheffing gaat vooraf aan het maatwerk in de inkomstenbelasting, waar volgens het regime van de resultaat uit overige werkzaamheden kosten in mindering op de belastbare grondslag kunnen worden gebracht. Bij de totstandkoming van dit naar onze opvattingen evenwichtige regime voor de diverse soorten artiesten is op dit punt rekening gehouden met het advies van de commissie Cultuur en Belastingen.

9.4 Dividendbelasting

De leden van de fractie van het CDA stellen nog een tweetal vragen over de faciliteit met betrekking tot de inkoop van eigen aandelen.

Hun vraag of het de bedoeling is dat bij een overschrijding van de toegestane inkooplimiet de faciliteit voor het geheel verloren gaat, kunnen wij bevestigend beantwoorden.

Zoals aangegeven in de memorie van antwoord, is het uitgangspunt van de regeling dat deze er niet toe mag leiden dat dividenduitkeringen in contanten structureel worden vervangen door de inkoop van eigen aandelen. Indien een vloeiende overgang mogelijk zou zijn tussen onbelaste en belaste inkopen, heeft de faciliteit geen remmende werkingten aanzien van totale omvang van de inkopen, zodat de inkopen ten koste kunnen gaan van de uitdeling van regulier dividend. Daar komt bij dat de faciliteit niet is bedoeld voor liquidaties en grote partiële liquidaties. Indien de inkopen uitgaan boven de genoemde limiet wordt daarom de sanctie opgelegd van het verloren gaan van de gehele faciliteit.

Als men in één kalenderjaar zowel inkopen van eigen aandelen zou kunnen doen die wel aan de inhouding van dividendbelasting zijn onderworpen, als inkopen die niet aan inhouding zijn onderworpen, zou dit bovendien leiden tot ingewikkelde maatregelen om te voorkomen dat de inkopende vennootschap de inkopen zodanig structureert dat de inkopen die aan de inhouding zijn onderworpen plaatsvinden van marktpartijen die daar geen last van hebben (bijvoorbeeld pensioenfondsen).

Ten slotte wijzen wij erop dat de limiet is gebaseerd op een objectief vast te stellen gegeven, namelijk het dividendverleden. Dit is aan de vennootschap bekend op het moment dat de inkoop van eigen aandelen plaatsvindt. De vennootschap zal dus niet achteraf voor verrassingen worden geplaatst, zodat ook vanuit dit oogpunt het vervallen van de faciliteit bij overschrijding van de inkooplimiet niet onredelijk uitwerkt.

Ten tweede constateren de leden van de CDA-fractie dat ook een emissie van aandelen ter voldoening aan een stockoptieverplichting jegens werknemers, op grond van het eerste lid, onderdeel d, van het voorgestelde artikel 4c van de Wet op de dividendbelasting, de inkoop diskwalificeert.

De achtergrond van de voorwaarde die in onderdeel d van het eerste lid is opgenomen is de volgende. De faciliteit is bedoeld om de belemmeringen weg te nemen voor de definitieve inkoop van eigen aandelen, dat wil zeggen een definitieve inkrimping van het aandelenkapitaal. Daarbij past het niet de faciliteit te verlenen, indien de inkoop vooraf is gegaan door een kapitaalvergroting.

Indien de emissie echter niet primair is gericht op het verwerven van nieuw kapitaal, maar bijvoorbeeld voortvloeit uit een fusie of een ander specifiek doel dient, zoals de voldoening aan een stockoptieverplichting jegens de werknemers, zou er aanleiding kunnen zijn om hiervan af te wijken. Voor een aandelenemissie in het kader van een fusie wordt reeds een uitzondering gemaakt. Bezien zal worden of er aanleiding is voor een wijziging op dit punt in het voorstel van Wet technische aanpassingen, op grond waarvan ook andere aandelenemissies die niet primair zijn ingegeven door de wens tot kapitaalvergroting, niet leiden tot verhindering van toepassing van de faciliteit voor inkoop van eigen aandelen.

9.6 Spaar- en beleggingsproducten en levensverzekeringen

Wij betreuren dat de beantwoording van de vragen over het overgangsrecht voor lijfrentecontracten van vóór de Brede herwaardering, de leden van de CDA-fractie teleur stelt. Wij hebben getracht onze afweging in deze zo scherp en duidelijk mogelijk naar voren te brengen. Naar de indruk van de leden zijn we evenwel niet echt ingegaan op de overwegingen die zij naar voren hebben gebracht ter zake van de waardering van de eerbiedigende werking in het algemeen en specifiek in het kader van het overgangsrecht. Zij noemen hierbij elementen als rechtszekerheid en uitvoerbaarheid, de betrouwbaarheid van de overheid en de waarde van toezeggingen. Op de kwestie van de waarde van toezeggingen zijn we in de inleiding al ingegaan. Verder zijn elementen als rechtszekerheid en uitvoerbaarheid uiteraard wel degelijk ook in onze afweging betrokken. Alleen hebben deze ons, anders dan klaarblijkelijk de leden, niet tot het oordeel gebracht dat lijfrentecontracten van vóór 16 oktober 1990 ook na 1 januari 2001 voor wat betreft de premiebetaling onverkort moeten worden geëerbiedigd.

In tegenstelling tot de opvatting van de leden, vormt het feit dat een belastingplichtige met een polis van vóór 16 oktober 1990 inmiddels al tien jaar van de mogelijkheden van vóór de Brede herwaardering gebruik heeft kunnen maken (terwijl andere belastingplichtigen veelal slechts beperktere mogelijkheden hebben), naar onze mening wel degelijk een factor die bij een afweging over de vormgeving van het overgangsrecht kan worden betrokken. Naarmate een in gunstige zin afwijkende positie van een belastingplichtige – omdat hij over een «oud» contract beschikt – langer duurt, is hiervoor een zwaardere argumentatie nodig. Het feit dat destijds door de wetgever is voorzien, en door het kabinet en het parlement is geaccepteerd, dat het overgangsrecht langer zou kunnen gaan duren dan tien jaar, doet hier niet aan af. In de voorgaande stukken is al aangegeven dat in onze opvatting de destijds bij de Brede herwaardering getroffen overgangsregeling dient te worden bezien in het licht van de toen voorgestelde wijzigingen in het lijfrenteregime. Deze betroffen een inperking een aanscherping van de faciliteiten. Bij de onderhavige herziening gaat het om een totaalpakket met per saldo plussen. Eerbiedigende werking voor de lijfrentepremie-aftrek zou betekenen dat belastingplichtigen met oude polissen dubbel voordeel zouden hebben, naast handhaven van de bestaande faciliteiten wordt tevens geprofiteerd van de voorgestelde lagere tarieven. In dit licht mag genoemde overgangsregeling thans opnieuw worden bezien in relatie tot de nu voorgestelde wijzigingen, die onder meer een verkleining van de ongetoetste aftrek inhouden tot f 2204. Vanuit een gelijke behandeling van belastingplichtigen wordt het ongewijzigd voortzetten van de oude overgangsregeling die maximaal voorziet in een bijna tienvoudige aftrek van f 21 571 voor een speciale groep minder passend. Tevens zijn hier substantiële budgettaire consequenties mee gemoeid. Na een uitvoerig debat is de Tweede Kamer ons in deze zienswijze gevolgd. Wij vragen de leden van de CDA-fractie om dit mede te betrekken in hun afweging ten opzichte van de terecht door hen aangegeven waarde van de toezegging van de Staatssecretaris van destijds.

Naar aanleiding van hetgeen in de memorie van antwoord is opgemerkt over de eerbiedigende werking voor op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekeringen, stellen de leden van de PvdA-fractie dat bij een vrijstelling van kapitaalverzekeringen de «lastige waardering van polissen in box III» nooit achterwege zal kunnen blijven.

Wij merken hierover het volgende op. Als het verzekerde bedrag van een op 31 december 2000 lopende kapitaalverzekering onder het vrijstellingsbedrag van f 272 000 blijft, is de polis in zijn geheel vrijgesteld in box III. In dergelijke situaties kan de waardering voor box III achterwege blijven (ervan uitgaande dat de belastingplichtige geen andere lopende kapitaalverzekeringen heeft; anders moet van het gezamenlijke bedrag worden uitgegaan). Het gaat in dergelijke gevallen dus om «kleine» kapitaalverzekeringen, die onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in zijn geheel onder de vrijstelling voor kapitaalverzekeringen zouden vallen. Het zijn met name deze polissen waarop in de memorie van antwoord is gedoeld. Daarnaast zullen er kapitaalverzekeringen zijn die door de belastingplichtige op zijn verzoek worden omgevormd tot kapitaalverzekering eigen woning. Ook in dergelijke situaties kan uiteraard een jaarlijkse opgave van de waarde in het economische verkeer achterwege blijven. Voor het restant van de polissen zal inderdaad een waardering moeten plaatsvinden. Daarbij streven we ernaar om ten behoeve van de uitvoering een zo eenvoudig mogelijke uitwerking te geven, bijvoorbeeld via het waarderingsvoorschrift van artikel 5.3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

De leden van de fracties van het CDA en de PvdA stellen dat de voorwaarde in onderdeel AN, tweede lid, onderdeel a, onredelijk is voor polisbezitters die in de periode van 14 september 1999 tot 11 januari 2000 het verzekerde kapitaal hebben verhoogd. Gesteld wordt dat het argument dat de belastingplichtige ten tijde van de verhoging van het verzekerde kapitaal ook al geen recht had op eerbiedigende werking, ver gezocht is. De leden van de PvdA-fractie stellen dat de burger er op moet kunnen vertrouwen dat bij wijzigingen gedurende het wetgevingsproces meer rekening wordt gehouden met de gevolgen die daaruit voortvloeien voor de individuele belastingplichtige.

De genoemde voorwaarde komt overeen met artikel 76 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Voorzover ter zake van een pre-Brede Herwaarderingspolis het kapitaal is verhoogd, was dus volgens de op dat moment geldende regelgeving ook al niet voldaan aan de voorwaarden voor eerbiedigende werking. Met andere voorwaarden, van een «straffeloos handelen» was ook onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 al geen sprake. Het ligt niet in de rede om voor andere lopende polissen – dus van na de Brede Herwaardering – op dit punt af te wijken. Wij vinden de overweging dat de betrokken belastingplichtigen de polis hebben gewijzigd in de toen geldende veronderstelling dat geen eerbiedigende vrijstelling zou worden gegeven niet ver gezocht. Deze burgers hebben kennelijk verhoogd omdat zij meenden dat dit voor hen voordelig was ook zonder enige vrijstelling. Wij herhalen dat het niet gaat om het regulier doen van premiebetalingen maar om het door een gerichte actie verhogen van het verzekerde bedrag. Het is overigens geenszins de bedoeling geweest om in de memorie van antwoord terug te komen op hetgeen tijdens de behandeling in de Tweede Kamer over dit onderwerp is opgemerkt, dit in reactie op een vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de PvdA-fractie spreken hun verbazing uit over de passage in de memorie van antwoord inzake de onvolledige AOW-opbouw waarin wordt gewezen op de vangnetconstructie van de bijstandswet en zij menen dat de mogelijkheid om tekorten bij een onvolledige AOW-opbouw door middel van aanvullende pensioenopbouw te repareren in de memorie van antwoord op voorhand grotendeels wordt afgesloten. Dienaangaande merken wij op dat het geenszins de bedoeling is geweest vooruitlopend op de SER-advisering een standpunt in te nemen over de wenselijkheid van een fiscale faciliëring van de compensatie van tekorten als gevolg van een onvolledige AOW-opbouw. In de memorie van antwoord is slechts in analyserende zin op een aantal aan deze problematiek verbonden aspecten ingegaan. Van het op voorhand afsluiten van de discussie, zoals deze leden veronderstellen, is geen sprake. Dat is ook de reden waarom in de memorie van antwoord is aangegeven dat het van belang is bij een nadere gedachtewisseling over dit onderwerp het SER-advies te betrekken. Naar verwachting zal het advies op 19 mei a.s. door de SER worden vastgesteld waarnaar een gedachtewisseling over dit advies kan plaatsvinden.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de door de tweede nota van wijziging gerealiseerde aanpassingen pas nu in volle omvang duidelijk worden en vragen in dit verband, nu in het wetsvoorstel Wet IB 2001 geen tekortregeling (zoals de thans bestaande derde tranche) is opgenomen, of het echt de bedoeling is dat belastingplichtigen met een fluctuerend inkomen alleen pensioen kunnen opbouwen over de jaren waarin hun inkomen hoog genoeg is geweest. Hierop kunnen wij antwoorden dat met de tweede nota van wijziging is beoogd een nauwere aansluiting tussen het lijfrenteregime in de derde pijler en de mogelijkheden voor arbeidspensioenen in de tweede pijler te realiseren. Op basis van de voorgestelde wijzigingen is voor de mogelijkheid van opbouw van een oudedagsvoorziening in de lijfrentesfeer van belang of in een bepaald jaar inkomen wordt genoten. Heeft een belastingplichtige in een bepaald jaar een inkomen waardoor jaarruimte ontstaat dan mag in beginsel ook van deze belastingplichtige worden verwacht dat de aanwezige jaarruimte ook daadwerkelijk wordt benut. Het staat een belastingplichtige echter vrij af te zien van benutting van de jaarruimte. Een vrijheid die bij deelname aan een pensioenregeling niet bestaat. Daarnaast wordt dan nog de mogelijkheid geboden de niet benutte jaarruimte, binnen de toegestane begrenzingen, gedurende een periode van 7 jaren alsnog te benutten. De gevolgen van de keuze om de jaarruimte niet direct te benutten kunnen derhalve, indien dit in een later jaar alsnog wordt ingehaald, beperkt blijven. Door het hanteren van jaarruimte en in het verlengde daarvan de reserveringsregeling wordt voor de oudedagsvoorzieningen in de lijfrentesfeer in feite het gemiddelde inkomen tot uitgangspunt genomen, hetgeen ook voor de door deze leden genoemde sterk fluctuerende inkomens tot een adequate oudedagsvoorziening kan leiden.

Saldo lijfrente

De leden van de CDA-fractie vragen nogmaals waarom de lijfrentebetaler door het ontbreken van een vergelijkbare overgangsregeling een andere behandeling krijgt dan de lijfrente-ontvanger. De opmerking dat er, mede vanuit uitvoeringsoogpunt, voor gekozen is om de beide situaties los van elkaar te zien, kan naar hun oordeel bezwaarlijk als een rechtvaardiging worden gezien voor deze discriminatie. De argumenten voor een overgangsregeling voor de ontvanger gelden mutatis mutandis evenzeer voor de lijfrentebetalers. De omstandigheid dat het mogelijkerwijs een kleine groep van belastingplichtigen betreft, rechtvaardigt, aldus de leden, niet het achterwege laten van een regeling. Tevens kan, indien het maar een kleine groep betreft, het in de uitvoering ook niet veel extra werk opleveren, terwijl het individuele belang voor de betreffende belastingplichtige wel (zeer) omvangrijk kan zijn. Door het alsnog treffen van een overgangsregeling zou volgens de leden recht worden gedaan aan de belangen van de belastingplichtigen die redelijkerwijze moeten kunnen vertrouwen op het geldende belastingregime.

Uitgangspunt voor het overgangsrecht is dat het nieuwe regime zo veel mogelijk direct effectief is, en dat slechts voor de gevallen waarin dit passend is, een redelijk overgangsrecht wordt gecreëerd. Uiteraard betreft de keuze of voor een bepaalde situatie moet worden voorzien in enigerlei overgangsregeling, steeds een kwestie van afweging. Directe werking is hierbij hoofdregel, een afwijking moet worden beargumenteerd. Bij de afweging rond de saldolijfrenten is er voor gekozen om de beide situaties, betaler en ontvanger van de termijnen, los van elkaar te bezien. Op de redenen voor eerbiedigende werking bij de ontvanger van de lijfrentermijnen zijn we reeds diverse keren ingegaan, onder meer in de memorie van antwoord. De leden refereren hier ook aan in hun vraag. Voor de debiteur (natuurlijk persoon) van een saldolijfrente hebben wij bij de vormgeving van de onderhavige wetgeving onvoldoende aanleiding gezien voor een specifieke overgangsregeling. De desbetreffende schuld zal in deze benadering, overeenkomstig de systematiek van het nieuwe stelsel, in box III gaan vallen. Aldus wordt een gelijke behandeling bereikt ten opzichte van andere soortgelijke schulden onder het nieuwe regime. Voorzover nog betalingen – daaronder begrepen een afkoop – worden verricht vóór 1 januari 2001, kan uiteraard met inachtneming van de saldomethode nog wel aftrek als persoonlijke verplichtingen plaatsvinden (met een corresponderende bate bij de ontvanger).

Anderzijds zijn ook wij niet ongevoelig voor het door de leden aangehaalde mogelijkerwijs omvangrijke individuele belang voor de desbetreffende belastingplichtige. Ook deze belastingplichtige heeft er dan een groot belang bij dat de fiscale behandeling van overeenkomst wordt voortgezet zoals die hem bij het aangaan ervan voor ogen stond. We zijn bereid om hierover, vanuit een positieve insteek, nader met de leden van gedachten te wisselen.

Bij de afweging spelen, zo antwoorden wij de leden, uitvoeringsaspecten mede een rol. Het vaststellen of sprake is van een bestaand contract en toepassing van de saldomethode zijn uitvoeringstechnisch bewerkelijker dan een aftrek van de waarde van de verplichtingen in box III. Dit argument is op zichzelf evenwel niet doorslaggevend.

De leden wijzen ten slotte op de vergelijking in de memorie van antwoord met de overgangsregeling voor lopende termijnen van huren, pachten en renten. De portee van deze vergelijking ontgaat de leden. De verwijzing naar de overgangsregeling voor lopende termijnen van huren, pachten en renten is opgenomen omdat ook bij deze regeling de relatie tussen de fiscale behandeling van de ontvanger en de fiscale behandeling van de betaler onderwerp van aandacht – in de Tweede Kamer – is geweest. In zoverre is dit vergelijkbaar met de onderhavige kwestie. Anderzijds merken de leden terecht op dat het bij de saldolijfrentetermijnbetaler niet gaat om een éénmalige lopende termijn, maar om structurele betalingen over een aantal jaren. In zoverre zijn de kwesties inderdaad niet identiek.

Kapitaalverzekering bij eigen B.V.

Kapitaalverzekeringen die bij de eigen BV zijn afgesloten, worden vanaf 2001 in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. In de memorie van antwoord is aangegeven dat de directeur-grootaandeelhouder recht kan houden op de vrijstellingen voor kapitaalverzekeringen door de polis over te dragen aan een professionele verzekeraar. De leden van de CDA-fractie leiden hieruit af dat als een vóór 14 september 1999 bij de eigen BV afgesloten kapitaalverzekering na die datum wordt ondergebracht bij een professionele verzekeraar, alsnog recht ontstaat op de vrijstelling van onderdeel AN. Verzocht wordt aan te geven onder welke voorwaarden nog wel sprake is van een op 14 september 1999 bestaande overeenkomst en wanneer niet meer.

Als een bij de eigen BV afgesloten kapitaalverzekering wordt overgedragen aan een professionele verzekeraar, is in beginsel sprake van een nieuwe overeenkomst aangezien de debiteur wijzigt. In artikel 25, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is een regeling opgenomen voor de situatie dat een kapitaalverzekering in een andere zodanige verzekering wordt omgezet. Op grond daarvan wordt de tweede verzekering beschouwd als een voortzetting van de eerste (tenzij ter zake van de omzetting door een ander dan de verzekeraar een prestatie wordt geleverd). Voorzover de polis wordt voortgezet, is de omzetting dus fiscaal geruisloos.

Het overgangsrecht ter zake van de Wet inkomstenbelasting 2001 maakt hierop geen inbreuk, hetgeen in overeenstemming is met de voor het overgangsrecht Brede Herwaardering op dit punt gehanteerde lijn. Dit betekent dat als een bij de eigen BV afgesloten kapitaalverzekering na 14 september 1999 wordt ondergebracht bij een professionele verzekeraar, nog steeds sprake is van een op 14 september 1999 bestaande overeenkomst. Uiteraard dient deze omzetting plaats te vinden vóór 1 januari 2001, teneinde de vrijstelling in box III uit hoofde van onderdeel AN deelachtig te kunnen worden. Bovendien mag het verzekerd kapitaal niet zijn verhoogd na 13 september 1999 en mag de looptijd na die datum niet zijn verlengd.

Kapitaalverzekeringen

Naar aanleiding van de memorie van antwoord constateren de leden van de CDA-fractie terecht dat verhogingen van het verzekerde kapitaal die voortvloeien uit normale en gebruikelijke optieclausules geen verlies van het overgangsregime ter zake van lopende kapitaalverzekeringen tot gevolg hebben. Gevraagd wordt of voor de invulling van dit begrip aansluiting kan worden gevonden bij het besluit van 6 augustus 1993 (BNB 1993/287).

Met de in onderdeel AN, tweede lid, onderdeel a, gehanteerde voorwaarde dat het verzekerd kapitaal na 13 september 1999 niet mag zijn verhoogd, is beoogd aan te sluiten bij de toets zoals die ook al in het overgangsrecht Brede Herwaardering in artikel 76 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 was opgenomen voor op 31 december 1991 lopende kapitaalverzekeringen. We zullen dan ook, zo zeggen we deze leden toe, bij de uitleg van het begrip «normale en gebruikelijke optieclausules» aansluiten bij de invulling die daaraan is gegeven in het genoemde besluit van 6 augustus 1993, met dien verstande dat het nu gaat om vóór 14 september 1999 geplaatste optieclausules.

Met betrekking tot de voorwaarde in onderdeel AN, tweede lid, onderdeel a, gaan de leden van de CDA-fractie in op de positie van belastingplichtigen die in de periode van 14 september 1999 tot 11 januari 2000 het verzekerde kapitaal hebben verhoogd. In het bijzonder vragen deze fractieleden naar de positie van belastingplichtigen die te maken hebben met aanpassingen aan de gestegen bedragen voor bedrijfsspaarregelingen. Op de eerste kwestie is reeds ingegaan bij de vraag die de leden van de PvdA over dit onderwerp naar voren hebben gebracht. Voor wat betreft de aanpassingen in verband met stortingen vanuit een bedrijfsspaarregeling merken wij op dat van belang is of de aanpassing voortvloeit uit een normale en gebruikelijke optieclausule. Voor de uitleg van dit begrip zal, zoals hiervóór al is aangegeven, worden aangesloten bij het besluit van 6 augustus 1993 (BNB 1993/287), met dien verstande dat het nu gaat om vóór 14 september 1999 geplaatste optieclausules.

De leden van de CDA-fractie hebben in het voorlopige verslag vragen gesteld over de werking van onderdeel AM ten aanzien van kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten in de periode van 14 september 1999 tot 1 januari 2001 (door deze fractieleden aangeduid als «reserveringsregeling»). Gesteld wordt dat in bepaalde gevallen de waarde van de polis twee keer in de heffing wordt betrokken, te weten voor de bepaling van de rendementsgrondslag in box III en, bij afwikkeling van de polis, voor de toepassing van onderdeel AM. De genoemde fractieleden denken daarbij aan de situatie waarin een belastingplichtige die zijn één keer per leven toe te passen vrijstelling inmiddels heeft verbruikt, op 31 december 2000 een kapitaalverzekering afsluit. Gesteld wordt dat door de werking van de afrekenbepaling van onderdeel AM het rentebestanddeel dat in de volledige uitkering is begrepen, in de heffing van box I wordt betrokken, terwijl de polis tevens met ingang van 1 januari 2001 in de heffing van box III wordt betrokken.

Over de door de CDA-fractie aangehaalde voorbeelden merken wij allereerst op dat niet geheel duidelijk wordt gemaakt in welke categorie de polis valt. Als sprake is van een polis die onder de werking van onderdeel AL, eerste lid, eerste volzin, valt, vindt de belastingheffing volledig plaats in box I volgens de regels van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en is heffing in box III dus niet aan de orde. Te denken valt aan een kapitaalverzekering op koopsombasis. Alsdan is heffing in box III in het geheel niet aan de orde. Nemen we echter aan dat sprake is van een polis die onder de werking van onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, juncto onderdeel AM valt. Uitgangspunt van onderdeel AM is dat de op of na 1 januari 2001 genoten uitkeringen ter zake van een op overgangstijdstip lopende kapitaalverzekering worden getoetst aan de vrijstellingsvoorwaarden van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Daarbij wordt uitgegaan van de onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgebouwde rentecomponent, ofwel er wordt getoetst aan de waarde van polis per 31 december 2000. In het tweede voorbeeld van de leden van de CDA-fractie bedraagt deze waarde f 300 000. Vervolgens wordt de polis voor de waarde per 1 januari 2001, ofwel f 300 000, naar de heffing van box III overgeheveld (ervan uitgaande dat geen sprake is van een kapitaalverzekering die bij de eigen BV is afgesloten). Vanaf 1 januari 2001 wordt deze polis forfaitair belast in box III voor de waarde-aangroei die optreedt vanaf de waarde in het economische verkeer per 1 januari 2001, in dit geval vanaf f 300 000. In zoverre kan dus geen dubbele heffing ontstaan.

Wél is het zo dat de onderhavige categorie polissen geen recht heeft op de overgangsvrijstelling van box III. De leden van de CDA-fractie halen daarbij in het eerste voorbeeld de situatie aan dat een belastingplichtige zijn vrijstellingen inmiddels heeft verbruikt en vervolgens op 31 december 2000 een kapitaalverzekering afsluit waarvan de uitkering op de einddatum een rentebestanddeel bevat van f 30 000. Wij merken hierover het volgende op. Het genoemde rentebestanddeel van f 30 000 op de uitkeringsdatum is feitelijk niet relevant. Onderdeel AM is van toepassing, maar leidt – indien de polis regulier wordt afgewikkeld – materieel niet tot heffing, omdat dit onderdeel in beginsel slechts ziet op de rente die op één dag is gekweekt, namelijk op 31 december 2000. In die zin treedt materieel geen verschil op met een per 1 januari 2001 gesloten verzekering. In beide gevallen is er ook geen vrijstelling in box III. Daarnaast moet worden bedacht dat, voorzover de belastingplichtige zijn één keer per leven toe te passen vrijstelling op het moment van afsluiten van de polis al heeft verbruikt, op basis van onderdeel AP reeds de overgangsvrijstelling van onderdeel AN zou komen te vervallen. In dergelijke situaties is er dus geen verschil met een polis die is afgesloten vóór 14 september 1999. Het ligt in die gevallen dan ook voor de hand om polissen die zijn afgesloten in de periode van 14 september 1999 tot 1 januari 2001 voor de toepassing van onderdeel AM op gelijke wijze te behandelen als polissen die zijn afgesloten vóór 14 september 1999. Tenslotte wijzen wij erop dat als een belastingplichtige bij het afsluiten van een kapitaalverzekering al weet dat geen recht meer bestaat op enige vrijstelling, het – ook gezien de kosten die met het afsluiten van een dergelijke verzekering zijn gemoeid – niet voor de hand ligt dat tot zo'n transactie zal worden gesloten. In ieder geval is niet snel sprake van een fiscaal alsnog te begeleiden polis.

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere toelichting waarom bij pensioenen en lijfrenten wordt uitgegaan van een volledige AOW-opbouw. Allereerst willen wij erop wijzen dat inbouw van een volledige AOW in de gangbare pensioenregelingen gebruikelijk is. Dienaangaande merken wij op dat het in de pensioensfeer gehanteerde uitgangspunt is dat tegenover een onvolledige AOW-uitkering een compenserende aanspraak op een in het buitenland opgebouwde oudedagsvoorziening kan bestaan. Ingevolge het internationale coördinatierecht wordt er in het algemeen vanuit gegaan dat een persoon zijn wettelijk pensioen opbouwt in het land waar hij werkt. Daarnaast bestaat bij emigratie de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting van de AOW-opbouw waardoor een onvolledige AOW-opbouw kan worden voorkomen. Om deze redenen wordt bij aanvullende pensioenen in de arbeidssfeer (tweede pijler) geen rekening gehouden met een onvolledige AOW-opbouw (eerste pijler). Dit geldt ook bij inkoop van dienstjaren.

In het voorgestelde lijfrenteregime zijn de mogelijkheden voor lijfrentepremie-aftrek gericht op de jaarruimte en in het verlengde daarvan de reserveringsruimte. Indien sprake is van jaarruimte zal veelal ook sprake zijn van een AOW-opbouw omdat men dan ingezetene is van Nederland. Is men niet verzekerd, dan wordt er net als bij de pensioenen van uitgegaan dat in het buitenland een wettelijk pensioen wordt opgebouwd. Tevens bestaat de mogelijkheid van vrijwillige verzekering. Bij de beoordeling van de jaarruimte – en in het verlengde daarvan de ruimte op basis van de reserveringsregeling – spelen in het verleden ontstane AOW-tekorten geen rol.

De leden zijn verder verwezen naar het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA fractie over de relatie tussen de onderhavige discussie en de SER advisering over dit onderwerp. Aldaar is aangegeven dat op basis van het SER advies een nadere gedachtewisseling kan plaatsvinden.

Het spijt ons dat de argumentatie waarom de reserveringsregeling beperkt zou moeten zijn de leden van de CDA-fractie niet heeft kunnen overtuigen. Deze leden bevestigen weliswaar dat voor pensioenen in de arbeidssfeer als uitgangspunt geldt dat de opbouw per dienstjaar plaatsvindt, maar volgens deze leden kan de financiering (veel) later plaatsvinden. Zij noemen als meest extreme geval de situatie waarin een werknemer één dag voor zijn pensionering nog een pensioentoezegging krijgt die betrekking heeft op alle 40 dienstjaren die hij bij zijn werkgever heeft doorgebracht. Naar wij aannemen doelen de leden hierbij op reëel, zakelijke gevallen, waarbij – bijvoorbeeld in sfeer van de directeur-grootaandeelhouder – geen uitdeling kan worden geconstateerd.

Wij gaan, zoals ook al aangegeven in de memorie van antwoord, uit van een regelmatige opbouw van oudedagsvoorzieningen, waarvoor elk jaar de benodigde ruimte wordt geboden (jaarruimte). Het is vervolgens de keuze van de belastingplichtige of hij deze ruimte benut, met de daaraan verbonden consequenties. De reserveringsmogelijkheid kan hierbij worden gezien als een extra faciliteit op basis waarvan, binnen grenzen, terug kan worden gekomen op een eerdere keuze om de jaarruimte niet te benutten. Pensioentekorten als gevolg van het niet benutten van de jaarruimte kunnen aldus in de tijd gespreid, geheel of gedeeltelijk, worden ingehaald. Uitgaande van een regelmatige opbouw van pensioenvoorzieningen zien wij geen aanleiding voor een verdere oprekking van deze inhaalmogelijkheid.

De door de leden genoemde situatie van een pensioentoezegging achteraf zal zich in de praktijk in de arbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer slechts in uitzonderlijke situaties voordoen. Wij zouden deze extreme situatie, wat er zij van de fiscale aanvaardbaarheid in een concreet geval, niet als uitgangspunt willen nemen voor de vormgeving van het lijfrenteregime. Het creëren van mogelijkheden om in een kort tijdsbestek grote pensioentekorten te compenseren – of in de woorden van de leden achteraf te financieren –, past niet in voornoemd uitgangspunt van een regelmatige opbouw. De door de leden gesignaleerde mogelijkheden in de arbeidspensioensfeer zouden wij dan ook niet willen doortrekken naar de lijfrentesfeer.

Bij de keuze voor een inhaaltermijn van 7 jaar bij de reserveringsregeling hebben voorts ook uitvoeringsredenen een belangrijke rol gespeeld. Het op dit moment bepalen van de jaarruimte van pakweg 30 of 40 jaar geleden, lijkt geen reële optie. Bij een integrale eindtoets van de opgebouwde rechten aan het einde van de opbouwperiode zou, uitgaande van een middelloonpensioen bij wisselende inkomens, achteraf de hele loopbaan moeten worden beoordeeld. Dit is erg bewerkelijk, en de gegevens over al die jaren zouden nog beschikbaar moeten zijn. Tevens zou een dergelijke toets zich dan niet moeten beperken tot te weinig opbouw, maar ook moeten zien op gevallen van bovenmatige opbouw.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Wet Inkomstenbelasting 2001

Artikel 2.2.3 Keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen

De leden van de CDA-fractie stellen terecht dat bij de toepassing van de keuzeregeling in de boxen 2 en 3 een tariefconsequentie ontbreekt. Hieruit leiden deze leden af dat niet in Nederland wonende genieters met alleen Nederlands inkomen in de boxen 2 en 3 uitsluitend een voordeel deelachtig kunnen worden bij een keuze voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, te weten het kunnen toepassen van de persoonsgebonden aftrek. Voorts stellen deze leden dat deze genieters massaal zullen gaan kiezen voor de toepassing van artikel 2.2.3 zodat zij zowel in Nederland als in hun woonstaat een aftrek zouden kunnen claimen. Indien een buitenlandse belastingplichtige kiest voor de toepassing van artikel 2.2.3 betekent dit, zo kan hierop worden opgemerkt, dat hij zijn wereldinkomen in de drie boxen moet aangegeven. Vervolgens wordt, rekening houdend met de persoonsgebonden aftrek van deze persoon, uitgerekend wat de in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting zou zijn. Aansluitend wordt aan de belanghebbende een tegemoetkoming verleend ter zake van de in de berekening betrokken inkomensbestanddelen welke met inachtneming van het van toepassing zijnde belastingverdrag niet door Nederland belast zullen worden. Deze tegemoetkoming zal voor wat betreft de berekening lijken op de vrijstellingsmethode die in het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989. Dit betekent dat belanghebbende in Nederland zijn aftrekbare bedragen aan persoonsgebonden aftrek, voor zover deze niet door zijn partner in de woonstaat in aanmerking zijn genomen, kan vergelden in de verhouding Nederlands versus wereldinkomen. In een bijlage bij deze nota zijn twee cijfervoorbeelden van de werking van de keuzeregeling opgenomen.

Aangezien de meeste andere EU-lidstaten hun inwoners op ongeveer dezelfde wijze voorkoming van dubbele belasting verlenen, betekent een en ander dat in totaal in beginsel niet meer dan één maal het bedrag van de aftrekbare bedragen aan persoonsgebonden aftrek in aanmerking wordt genomen, te weten een deel in de woonstaat en een deel in Nederland. Uit het voorafgaande komt naar voren dat het wel degelijk de bedoeling is geweest om uitsluitend de bedragen aan persoonsgebonden aftrek welke bij de partner in aanmerking zijn genomen, bij de keuzeregeling buiten beschouwing te laten. De hiervoor beschreven systematiek is volledig identiek aan het door Van Raad in zijn bijdrage aan de Grapperhaus-bundel voorgestelde stelsel; er is geen sprake van een regeling die onverkorte dubbele aftrek creëert voor persoonlijke aftrekposten.

Artikelen 3.4.1 t/m 3.4.2.5 Resultaat uit overige werkzaamheden

De leden van de CDA-fractie gaan nog in op de positie van de duurzaam gescheiden levende echtgenoot. Zij constateren terecht dat de familiegroep in artikel 3.4.1.2a in dit opzicht ruimer is dan de familiegroep die is genoemd in artikel 3.4.1.2. Deze leden concluderen dat het gelijktrekken van de familiegroepen in beide artikelen kan worden bereikt door het schrappen van de duurzaam gescheiden levende echtgenoot. Hun analyse dat dit tot gevolg heeft dat ook de omschrijvingen in het aanmerkelijkbelangregime (de artikelen 4.3.1 en 4.3.5) aangepast zou dienen te worden, is dan een volgende stap. Of deze stap een te verkiezen oplossing zou zijn, is een punt waarover wij ons in het kader van de Wet technische aanpassingen nader willen beraden, mede in het licht van hetgeen over dit onderwerp in het aanstaande debat over de familiegroep wordt gewisseld. Wij verwijzen in dit verband ook naar onze toezegging in het kader van de Tweede-Kamerbehandeling dat de verschillende omschrijvingen van groepen van personen in de voorgestelde Wet inkomstenbelasting 2001 nog eens kritisch zouden worden bezien. Overigens wijzen wij erop dat de keuze voor een formeel begrip echtgenoot (dus inclusief de duurzaam gescheiden levende echtgenoot) een voortzetting behelst van de aanmerkelijkbelangregeling in de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit ruimere begrip speelt met name een rol bij de doorschuiffaciliteit voor verkrijgingen krachtens huwelijksvermogensrecht en is met andere woorden met name van positief belang voor de fiscale begeleiding van echtscheiding van aanmerkelijkbelanghouders.

Artikelen 4.1.1 t/m 4.10 Aanmerkelijk belang

De leden van de fractie van het CDA vragen, in het verlengde van hetgeen deze leden daaromtrent in het voorlopige verslag hebben opgemerkt, of het mogelijk is een overgangsregeling te treffen voor gevallen waarin in het kader van een zogenoemde reële bedrijfsovername als bedoeld in artikel 20b, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, rente wordt betaald terzake van de financiering van een aanmerkelijk belang. We merken daarover het volgende op.

Onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt deze rente als een persoonlijke verplichting aangemerkt waarop de beperking van de aftrek van persoonlijke verplichtingenrente niet van toepassing is. De systematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001 brengt met zich dat voor elk van de drie daarin opgenomen boxen eigen regels gelden ter bepaling van het te belasten inkomen. Uitgangspunt is dat aftrekbare kosten in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de inkomsten waaraan deze kosten kunnen worden toegerekend. Dit betekent dat aftrekbare kosten die verband houden met (het verwerven van) box II inkomen, ook binnen die box moeten worden vergolden. In verband daarmee blijft de rente die wordt betaald terzake van de financiering met vreemd vermogen van een aanmerkelijk belang, onbeperkt aftrekbaar, met dien verstande dat deze aftrek binnen box II dient plaats te vinden. De aftrek van rente kan dan tegen een belastingtarief van 25% geldend worden gemaakt. Dit borduurt voort op het systeem dat op dit punt thans reeds in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt gehanteerd (rente die wordt betaald terzake van de financiering van een aanmerkelijk belang wordt thans ook tegen een tarief van 25% vergolden).

In bepaalde gevallen kan – indien sprake is van een zogenoemde reële bedrijfsovername – de rente die wordt betaald terzake van de financiering van een aanmerkelijk belang (als persoonlijke verplichting) tegen het progressieve tarief worden afgetrokken. In de Wet inkomstenbelasting 2001 past een dergelijke mogelijkheid, zoals hiervoor is aangegeven, echter niet meer.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA of er een overgangsregeling zou kunnen worden getroffen op grond waarvan de aftrek van rente tegen het progressieve tarief zou worden geëerbiedigd voor bestaande gevallen van reële bedrijfsovernames, wordt het volgende opgemerkt. Uitgangspunt is dat ter begeleiding van de overgang van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 naar de Wet inkomstenbelasting 2001 een beperkt overgangsrecht wordt getroffen. Daarin past het in beginsel niet om bestaande tegemoetkomingen en faciliteiten zonder meer te handhaven, temeer niet daar een ieder met ingang van 1 januari 2001 gebruik kan maken van alle «voordelen» van het nieuwe stelsel (lagere tarieven, etc.). Tegen die achtergrond hebben wij er voor gekozen om geen eerbiedigende werking op te nemen wat betreft de aftrek van financieringsrente tegen het progressieve tarief.

Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001

Dividendbelasting

Gevraagd is of wij een nadere onderbouwing kunnen geven van de rechtsgrond van artikel 3a van de Wet op de dividendbelasting 1965. Dit artikel zo merken deze leden op is een bijna letterlijke overname van het huidige artikel 3, tweede lid, van genoemde wet, dat artikel 44 Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing verklaart voor de dividendbelasting (ingevoerd bij amendement Vreugenhil). Naar het oordeel van deze leden bevat het artikel een inmiddels onderkende overkill, en zij vragen in dit verband of het mogelijk is het overkill element te elimineren c.q. de zogenoemde opstapresolutie een wettelijk kader te geven. Onze reactie hierop luidt als volgt. Met het voorgestelde artikel 3a is inderdaad niet meer bedoeld dan wat de leden van de fractie van het CDA zelf al aangegeven, namelijk «overname» van het huidige artikel 3, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 dat artikel 44 Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing verklaart voor de dividendbelasting. Naar wij aannemen wordt door deze leden met overkill gedoeld op de werking van de regeling bijvoorbeeld ingeval buitenlandse deelnemingen worden gebruikt tot volstorting van Nederlands aandelenkapitaal. In dergelijke gevallen wordt met de zogenoemde opstapresolutie, deze leden wijzen daarop, een oplossing geboden. Aangezien de praktijk daarmee wordt geholpen, hebben wij geen aanleiding om nu met een andere – wettelijke – maatregel te komen.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

De Minister van Financiën,

G. Zalm

BIJLAGEN BIJLAGE DELEGATIEBEPALINGEN IN DE INVOERINGSWET WET INKOMSTENBELASTING 2001 >((tabel;sdu;1.99m;171m;4))((setwid;1;30m))((setwid;2;30m))((setwid;4;30m))((controw;1)) ((wrt))((rowlijn))((chgstyle;both;vstyle;top))Artikel((Tc))Soort delegatie((Tc))Korte inhoud((Tc))Overeenkomstig artikel in huidig stelsel ((Tr))art.8a, lid 2, LB((Tc))min. reg. ((Tc))aanwijzing inhoudingsplichtige bij artiesten((Tc))nieuw ((Tr))art.15, lid 2, LB((Tc))amvb((Tc))invulling van de oude «35%-regeling»((Tc))nieuw (zie ook art.2.2.4 IB-01) ((Tr))art.15, lid 3, LB((Tc))amvb((Tc))invulling van de oude «Nedeco-regeling»((Tc))nieuw ((Tr))art.15a, onderdeel b, LB((Tc))min. reg. ((Tc))regels m.b.t. vergoedingen ter zake van werkkleding((Tc))art.15, lid 7, LB ((Tr))art.15a, onderdeel g, LB((Tc))min. reg.((Tc))regels m.b.t. jaarloon of het tot jaarloon herleide bedrag ingeval van vergoedingen ter zake van verhuizing((Tc))art.15, lid 6, LB ((Tr))art.15b, onderdeel d, 2°, LB((Tc))min. reg. ((Tc))aan zakelijke maaltijden te stellen normen betreffende aantal en regelmaat((Tc))nieuw ((Tr))art.15b, onderdeel e, LB((Tc))min. reg. ((Tc))regels m.b.t. bedrijfsfitness((Tc))art.13, lid 2, LB ((Tr))art.15b, onderdeel f, LB((Tc))min. reg.((Tc))regels m.b.t. werkruimte((Tc))nieuw ((Tr))art.15c LB((Tc))min. reg. ((Tc))er kan worden bepaald dat vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen wel of niet als loon worden ervaren, wel of niet tot de vrije vergoedingen worden gerekend((Tc))nieuw ((Tr))art.15d LB((Tc))min. reg. ((Tc))regels op grond waarvan vaste vergoedingen vrije vergoedingen zijn((Tc))nieuw ((Tr))art.16, lid 1, onderdeel d, LB((Tc))min. reg. ((Tc))aanwijzing buitenlandse regelingen voor kinderopvang((Tc))nieuw (zie ook art.3.9.1 IB-01) ((Tr))art.16a, lid 2, LB((Tc))min. reg. ((Tc))regels voor de vrije vergoeding ter zake van regelmatig woon-werkverkeer((Tc))art.11, lid 7, LB ((Tr))art.16c, lid 1, onderdelen a en b, LB((Tc))min. reg.((Tc))vast te stellen bedragen en te stellen administratieve voorwaarden op grond waarvan kosten voor kinderopvang als vrije vergoeding kunnen worden aangemerkt((Tc))art.11, lid 1, onderdeel n, LB ((Tr))art.19a, lid 3, LB((Tc))amvb((Tc))regels m.b.t. aanwijzing van buitenlandse verzekeraars en pensioenfondsen((Tc))nieuw (zie ook art.3.7.4 IB-01) ((Tr))art.25, lid 2, LB((Tc))min. reg.((Tc))vaststelling loonbelastingtabellen((Tc))art.25, lid 2, LB ((Tr))art.31a, lid 1, LB((Tc))min. reg.((Tc))regels waaraan premiespaarregelingen moeten voldoen((Tc))art.11, lid 3, LB ((Tr))art.31a, lid 2 ,LB((Tc))min. reg.((Tc))aan te wijzen overeenkomsten van levensverzekering en nadere uitwerking deblokkeringsmogelijkheden bij premiespaarregelingen((Tc))art.11, lid, 4, LB ((Tr))art.31a, lid 3 ,LB((Tc))min. reg.((Tc))aanwijzing en uitsluiting van premiespaarregelingen, alsmede regels ter verzekering van het heffen van belasting over bepaalde uitbetalingen((Tc))art.11, lid 5, LB ((Tr))art.32, lid 1, LB((Tc))min. reg.((Tc))aan te wijzen overeenkomsten van levensverzekering((Tc))nieuw ((Tr))art.35c LB((Tc))amvb((Tc))nadere regels voor bepaalde groepen artiesten((Tc))nieuw ((Tr))art.4c, lid 1, onderdeel a, Div.Bel. ((Tc))min. reg.((Tc))aanwijzing buitenlandse beurzen((Tc))nieuw ((Tr))art.4c, lid 4, Div.Bel. ((Tc))min. reg.((Tc))nadere regels voor situaties waarin de inh.pl. in omvang is toe – of afgenomen door een fusie of splitsing; nadere regels voor de inflatiebijstelling((Tc))nieuw ((Tr))art.25, lid 4, Inv.wet((Tc))min. reg.((Tc))regels m.b.t. uitstel van betaling voor conserverende aanslagen ter zake van pensioenen en lijfrenten((Tc))art.25, lid 4, Inv.wet ((Tr))art.25, lid 5, Inv.wet((Tc))min. reg.((Tc))regels m.b.t. uitstel van betaling voor conserverende aanslagen ter zake van kapitaalverzekeringen eigen woning((Tc))nieuw ((Tr))art.25, lid 7, Inv.wet((Tc))min. reg.((Tc))regels m.b.t. uitstel van betaling voor conserverende aanslagen ter zake van aanmerkelijk belang((Tc))art.25, lid 6, Inv.wet ((Tr))art.26, lid 2, Inv.wet((Tc))min. reg.((Tc))regels inzake kwijtschelding van belasting na 10 jaar inzake conserverende aanslagen ter zake van pensioenen en lijfrenten((Tc))nieuw ((Tr))art.6, lid 6, CSV((Tc))min. reg.((Tc))nadere regels voor premiespaarregelingen((Tc))art.6, lid 6, CSV ((Tr))art. 17, lid 5, PSW((Tc))amvb((Tc))regels m.b.t. waarde-aangroei pensioenaanspraken en de verstrekking van informatie daarover((Tc))nieuw (zie ook art.3.7.5, lid 6, IB-01) ((Tr))Hoofdstuk 2, art. I, onderdeel M, lid 4((Tc))amvb((Tc))afwijkingen van de voorgeschreven boeking van vermogensbestanddelen op waarde economisch verkeer bij overgang naar een werkzaamheid((Tc))nieuw ((Tr))Hoofdstuk 2, art. I, onderdeel Ra((Tc))amvb((Tc))overgangsregeling inhaal pensioentekort((Tc))nieuw ((Tr))Hoofdstuk 2, art. IV, onderdeel B, lid 3((Tc))amvb((Tc))regels m.b.t het overgangsrecht betreffende winstuitdelingen((Tc))nieuw((endtab)) >

BIJLAGE CIJFERVOORBEELDEN KEUZEREGELING

Voorbeeld 1

X woont in Duitsland. X is premieplichtig in Duitsland. Zijn belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland bedraagt f 80 000,–. Ter zake van het inkomen uit werk en woning in Nederland heeft geen inhouding van loonbelasting plaatsgevonden. In Duitsland geniet X nog f 10 000,– aan inkomsten uit arbeid. X heeft verder nog beleggingen in de vorm van aandelen in diverse vennootschappen ter waarde van f 137 500,– (geen aanmerkelijk belang).

Indien X niet kiest voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen wordt hij als volgt in de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting betrokken. >((tab;sdu1;1.99m;112.5m;3;;;0))((setwid;2;12.5m))((setwid;3;.5m)) ((Tr))Belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland:((Tc))((chgstyle;col;jstyle;rl))f 80 000,–((Tc))((chgcol;jstyle;rl))((Tr))Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in Nederland:((Tc))0,–((Tc))((Tr))Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland:((Tc))((ul;3)) 0,–((ul))((Tc))+ ((Tr))Nederlands inkomen((Tc))f 80 000,–((Tc)). ((Tr))((Tr))In verband met het bepaalde in artikel 2.3.2 is verschuldigd:((Tc))f 13 652,–((Tc)). ((Tr))Belanghebbende heeft geen recht op de heffingskorting.((endtab)) >

Indien X kiest voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen wordt de belasting over zijn Nederlands inkomen als volgt berekend. >((tab;sdu1;1.99m;112.5m;3;;;0))((setwid;2;12.5m))((setwid;3;.5m)) ((Tr))Belastbaar inkomen uit werk en woning: f 80 000,– + f 10 000 =((Tc))((chgstyle;col;jstyle;rl))f 90 000,–((Tc))((chgcol;jstyle;rl))((Tr))Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang:((Tc))0,–((Tc))((Tr))Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (f 137 500 -/- 37 500) x 4 percent =((Tc))4 000,–((Tc))((endtab)) >

In verband met het bepaalde in de artikelen 2.3.2 en 2.3.4 is X aan inkomstenbelasting verschuldigd: >((tab;sdu1;1.99m;112.5m;3;;;0))((setwid;2;12.5m))((setwid;3;.5m)) ((Tr))over het belastbare inkomen uit werk en woning:((Tc))((chgstyle;col;jstyle;rl))f 17 852,–((Tc))((chgcol;jstyle;rl))((Tr))over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen:((Tc))((ul;3)) 1 200,–((ul))((Tc))+ ((Tr))Verschuldigd voor aftrek heffingskorting:((Tc))f 19 052,–((Tc))((Tr))Heffingskorting (belastingdeel)((Tc))((ul;3))   485,–((ul))((Tc))-/- ((Tr))Verschuldigd na heffingskorting((Tc))f 18 567,–((Tc))((endtab)) >

Van de heffingskorting heeft (17 852/19 052) X 485 = 93,7 % X 485 = f 454,– betrekking op het belastbaar inkomen uit werk en woning en (1200/19 052) X 485 = f 31 heeft betrekking op het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen Tegemoetkoming wegens elders belast:

1. Terzake van belastbaar inkomen uit werk en woning:

buitenlands inkomen uit werk en woning X (belasting over bel. inkomen uit werk en woning – proportioneel deel heffingskorting)

belastbaar ink. werk/woning voor persoonsgebonden aftrek.

Dit betekent in het gegeven voorbeeld ter zake van het belastbaar inkomen uit werk en woning een tegemoetkoming van 10 000/90 000 x (17 852 – 454) = f 1 933.

2. Terzake van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen:

buitenlands inkomen uit sparen en beleggen X (belasting over bel. ink. sparen/beleggen – proportineel deel heffingskorting)

belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor persoonsgebonden aftrek

In het gegeven voorbeeld betekent dit 100 000/100 000 X (1200 -/- 31) = f 1169,–

Aan belasting over het Nederlandse inkomen is, indien wordt gekozen verschuldigd: f 18 567,– -/- 1933 -/1169,= f 15 465,–. In dit voorbeeld zal belanghebbende dus niet kiezen voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen.

In het bovenstaande voorbeeld is uitgegaan van een situatie waarin X in Nederland niet was verzekerd voor de volksverzekeringen. Indien X wel in Nederland verzekerd zou zijn en inhouding van loonbelasting zou hebben plaatsgevonden ter zake van het inkomen uit werk en woning zou het beeld overigens hetzelfde zijn.

Voorbeeld 2

Gelijk aan voorbeeld 1 maar X betaalt aan zijn ex-vrouw f 20 000,– aan alimentatie.

Als X niet kiest voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen geldt hetzelfde als in voorbeeld 1. X is f 13 652 aan Nederlandse inkomstenbelasting verschuldigd.

Indien X in dit voorbeeld wel kiest voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen geldt >((tab;sdu1;1.99m;112.5m;3;;;0))((setwid;2;12.5m))((setwid;3;.5m)) ((Tr))Belastbaar inkomen uit werk en woning f 80 000 + 10 000 -/- 20 000 (alimentatie) =((Tc))((chgcol;jstyle;rl))f 70 000,–((Tc))((chgcol;jstyle;rl))((Tr))Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang:((Tc))f 0,–((Tc))((Tr))Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (137 500 -/- 37 500) x 4 percent =((Tc))f 4 000,–((Tc))((endtab)) >

In verband met het bepaalde in de artikelen 2.3.2 en 2.3.4 is in beginsel verschuldigd: >((tab;sdu1;1.99m;112.5m;3;;;0))((setwid;2;12.5m))((setwid;3;.5m)) ((Tr))over het belastbare inkomen uit werk en woning:((Tc))((chgstyle;col;jstyle;rl))f 9 452,–((Tc))((chgcol;jstyle;rl))((Tr))over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen:((Tc))((ul;3)) 1 200,–((ul))((Tc))+ ((Tr))Totaal in beginsel verschuldigd voor heffingskorting((Tc))f 10 652,– ((Tr))Af: heffingskorting (belastingdeel)((Tc))((ul;3))  485,–((ul))((Tc))-/- ((Tr))Totaal in beginsel verschuldigd na heffingskorting((Tc))f 10 167,–((endtab)) >

De heffingskorting houdt voor (9452/10 652) x f 485 = f 430,– verband met het belastbaar inkomen uit werk en woning en voor (1200/10 652) x f 485 = f 55 met het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

De tegemoetkoming die wordt verleend, bedraagt: >((tab;sdu1;1.99m;112.5m;2;;;0))((setwid;1;60m)) ((Tr))1. Terzake van het belastbaar inkomen uit werk en woning:((Tc))((chgstyle;col;jstyle;rl))((ul;3)) 10 000((ul)) x (9452 -/- 430) = f 1002,–((r)) 90 000((l)) ((Tr))((Tr))2. Terzake van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen:((Tc))((ul;3)) 100 000((ul)) x (1200 -/- 55) = f 1145,–((r)) 100 000((l))((Tr))((lz))((endtab)) >

Aan belasting is verschuldigd: f 10 167 -/- 1002 -/- 1145 = f 8020. In dit voorbeeld zal X kiezen voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplicht.

BIJLAGE HOE ZIET DE BELASTINGHEFFING OVER KAPITAALVERZEKERINGEN ER VANAF 2001 UIT?

Inleiding

Op 3 februari 2000 heeft de Tweede Kamer het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 aangenomen. Dit wetsvoorstel is de kern van een ingrijpende herziening van het Nederlandse belastingstelsel. Onderdeel van deze belastingherziening vormt een wijziging in de fiscale behandeling van de kapitaalverzekeringen.

Tegelijkertijd met het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 is het wetsvoorstel aangenomen dat de invoering van de nieuwe wet regelt. In deze Invoeringswet is onder meer een overgangsregeling voor bestaande kapitaalverzekeringen opgenomen. In de hierna geboden informatie worden de hoofdlijnen van deze overgangsregeling uiteengezet. De Eerste Kamer moet nog over de wetsvoorstellen beslissen. Tot dat moment zijn de hierna beschreven wijzigingen dus nog niet definitief.

Boxenstelsel

De bestaande inkomstenbelastingwet (Wet op de inkomstenbelasting 1964) gaat voor iedere belastingplichtige uit van één totaalinkomen (het belastbare inkomen). Dit totaalinkomen bestaat uit alle inkomsten gezamenlijk die u in een jaar geniet; uw loon of uitkering, rente, huurwaarde eigen woning enzovoort. De nieuwe inkomstenbelastingwet kent niet één, maar drie verschillende inkomens. Deze inkomens zijn ondergebracht in drie boxen met elk een eigen tarief:

• box 1: belastbaar inkomen uit werk en woning (progressief tarief)

• box 2: belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (vast tarief van 25%)

• box 3: belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (vast tarief van 30%)

De belasting die u moet betalen is de optelsom van de drie verschillende belastingbedragen verminderd met een heffingskorting. De heffingskorting komt in de plaats van de belastingvrije som.

Kapitaalverzekeringen in de Wet inkomstenbelasting 2001

Uitgangspunt van de Wet inkomstenbelasting 2001 is dat kapitaalverzekeringen met ingang van 1 januari 2001 via box 3 zullen worden belast. De overgangswetgeving regelt een soepele overgang van het huidige fiscale regime (van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) naar het nieuwe fiscale regime (van de Wet inkomstenbelasting 2001). Ook voor op 31 december 2000 lopende kapitaalverzekeringen is specifieke overgangswetgeving opgenomen. Deze overgangswetgeving komt er op neer dat op 31 december 2000 lopende kapitaalverzekeringen niet allemaal automatisch naar box 3 worden overgeheveld. Deze overheveling naar box 3 geldt in beginsel alleen voor lopende kapitaalverzekeringen die onder het huidige systeem voor een geheel of gedeeltelijk vrijgestelde uitkering in aanmerking zouden komen. In dat kader zijn drie categorieën kapitaalverzekeringen geformuleerd die voor deze overheveling naar box 3 in aanmerking komen (er is dus geen sprake van cumulatieve voorwaarden; het voldoen aan één van deze voorwaarden is genoeg).

De drie categorieën zijn:

• kapitaalverzekeringen waarvoor vanaf de eerste premiebetaling jaarlijks premies zijn betaald binnen de bandbreedte van 1:10 (dat wil zeggen dat de hoogste premie niet meer mag bedragen dan het tienvoud van de laagste premie);

• kapitaalverzekeringen waarvoor 15 jaren achtereen jaarlijks premies zijn voldaan binnen de bandbreedte van 1:10;

• gefacilieerde kapitaalverzekeringen van vóór 1 januari 1992 (pre-Brede Herwaarderingspolissen).

Kapitaalverzekeringen die niet aan één van deze voorwaarden voldoen, zullen niet via box 3 maar via box 1 worden belast. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om gemengde polissen tegen een (eenmalige) koopsom. In de praktijk zullen de hiervoor genoemde voorwaarden er overigens op neerkomen dat de meeste lopende kapitaalverzekeringen met ingang van 1 januari 2001 wel via box 3 zullen worden belast. Bovendien zal voor veel van die polissen in box 3 een vrijstelling tot een waarde van maximaal f 272 000 per persoon van toepassing zijn.

Er zijn nog twee andere situaties mogelijk waarbij kapitaalverzekeringen niet via box 3, maar via box 1 zullen worden belast. Daarbij gaat het om kapitaalverzekeringen die aan de eigen woning worden gekoppeld en om kapitaalverzekeringen die bij de eigen BV zijn afgesloten. Dit geldt niet alleen voor lopende kapitaalverzekeringen, maar ook voor dergelijke polissen die vanaf 1 januari 2001 worden afgesloten.

In hoofdlijnen komt de fiscale behandeling van kapitaalverzekeringen op het volgende neer: >((tabel;sdu1;1.99m;112.5m;2))((setwid;1;40m))((controw;1)) ((wrt))((rowlijn))((chgstyle;both;vstyle;top))((bold))Belastingheffing via((med))((Tc))((bold))soort kapitaalverzekering((med)) ((Tr))Box 1((Tc))• Lopende kapitaalverzekeringen die onder de bestaande wet geen recht kunnen hebben op een vrijstelling.((qa)) • Lopende kapitaalverzekeringen en nieuwe kapitaalverzekeringen die bij de eigen BV zijn afgesloten.((qa)) • Lopende kapitaalverzekeringen en nieuwe kapitaalverzekeringen die aan de eigen woning worden gekoppeld. ((Tr))Box 2((Tc))• Geen ((Tr))Box 3((Tc))• Lopende kapitaalverzekeringen waarvoor vanaf de eerste premiebetaling jaarlijks premies zijn betaald binnen de bandbreedte van 1:10((qa)) • Lopende kapitaalverzekeringen waarvoor tenminste 15 jaar achtereen premies zijn voldaan binnen de bandbreedte van 1:10((qa)) • Lopende gefacilieerde kapitaalverzekeringen van vóór 1 januari 1992 (pre Brede Herwaarderingspolissen)((endtab)) >

KAPITAALVERZEKERINGEN IN BOX 1

Kapitaalverzekeringen die onder de huidige wet geen recht hebben op een vrijstelling

Polissen die op 31 december 2000 niet onder één van de hiervoor bij punt 1 genoemde drie categorieën vallen, zullen met ingang van 1 januari 2001 nog volgens de oude fiscale regels van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden belast. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om gemengde kapitaalverzekeringen tegen een koopsom, of om kapitaalverzekeringen op premiebasis die op 31 december 2000 een zodanig (premie)verleden hebben dat ze in de toekomst niet meer kunnen voldoen aan de voorwaarden die onder de huidige wet aan een vrijgestelde uitkering worden gesteld (bijvoorbeeld omdat de betaalde premies buiten de bandbreedte vallen). Deze polissen worden met ingang van 1 januari 2001 belast in box 1. Doordat op deze polissen de oude fiscale regels van toepassing blijven, zal de rente die is begrepen in de uitkering uit de kapitaalverzekering op dezelfde wijze worden bepaald als onder de huidige wet het geval is (het rendement op een kapitaalverzekering bestaat uit het verschil tussen de uiteindelijke uitkering en de ingelegde premie; dit gedurende de looptijd van de kapitaalverzekering aangegroeide rendement wordt fiscaal als belastbare rente aangemerkt). Concreet betekent dit dat indien op een dergelijke polis na 31 december 2000 een kapitaalsuitkering plaatsvindt, deze uitkering belast is voorzover deze hoger is dan de betaalde premies. Het te belasten deel van de uitkering – dat zoals hiervoor is aangegeven in fiscale zin rente is – zal onder de nieuwe wet als inkomen uit werk en woning worden aangemerkt en daarmee dus tegen het progressieve tarief van box 1 in de heffing worden betrokken. Een dergelijke polis wordt dus niet belast in box 3.

Voorbeeld 1:

Stel u heeft in 1995 een kapitaalverzekering tegen koopsom afgesloten met een verzekerde uitkering van f 130 000 (€ 58 991) bij leven in 2020. Aangezien het premieverleden niet dusdanig is dat aan één van de voorwaarden voor de toepassing van box 3 wordt voldaan, wordt de rente die in dat bedrag is begrepen (het verschil tussen de uitkering en de betaalde premies) in 2020 tegen het progressieve tarief belast in box 1. De polis valt in de jaren 2001 tot en met 2020 dus buiten het bereik van box 3.

Kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten bij de eigen BV

De polissen die bij de eigen BV zijn afgesloten vallen (op grond van de zogeheten meesleepregeling) onder het regime van het resultaat uit overige werkzaamheden in box 1. Deze polissen hebben geen recht meer op een vrijstelling. Dit geldt zowel voor lopende kapitaalverzekeringen als voor nieuwe kapitaalverzekeringen. Voor lopende kapitaalverzekeringen geldt daarnaast nog een extra toetsmoment, namelijk wanneer de polis tot uitkering komt. Op dat moment wordt beoordeeld of de polis is afgewikkeld overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit gebeurt op dezelfde wijze als bij polissen die met ingang van 1 januari 2001 via box 3 worden belast. Klik hier voor meer informatie over kapitaalverzekeringen die vanaf 2001 via box 3 worden belast.

Kapitaalverzekeringen die samenhangen met de eigen woning

In de huidige wet bestaat er voor uitkeringen uit kapitaalverzekeringen in bepaalde gevallen recht op een vrijstelling. In het wetsvoorstel Wet Inkomstenbelasting 2001 is in box 1 een vrijstelling voor uitkeringen uit een kapitaalverzekering die worden gebruikt om een schuld op de eigen woning af te lossen. Dergelijke kapitaalverzekeringen worden aangeduid als kapitaalverzekering eigen woning.

Van een kapitaalverzekering eigen woning is sprake als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

• directe koppeling met de eigen woning: de kapitaalsuitkering moet dienen voor de aflossing van schulden voor de eigen woning

• jaarlijkse premiebetaling gedurende tenminste 15 jaar, of tot het overlijden van de verzekerde, de verzekering moet uiterlijk na 30 jaar worden gebruikt voor aflossing

• de hoogste premie bedraagt niet meer dan het tienvoud van de laagste premie (bandbreedte-eis)

• de verzekering geeft recht op een eenmalige kapitaalsuitkering

• de kapitaalverzekering is afgesloten bij een professionele verzekeraar De uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning is vrijgesteld tot een bedrag van maximaal f 267 751 (€ 121 500) per belastingplichtige. Deze vrijstelling is alleen van toepassing indien (tenminste) 20 jaren premies zijn betaald. Elke belastingplichtige heeft gedurende zijn levenéénmaal recht op deze maximale vrijstelling. Indien minder dan 20 jaren, maar meer dan 15 jaren premies zijn betaald, bedraagt de vrijstelling maximaal f 60 822 (€ 27 600). Overigens is deze eis van 20 of 15 jaar premiebetaling niet van toepassing indien de uitkering plaatsvindt in verband met een verhuizing. Bij een verhuizing heeft u al recht op de vrijstelling als u jaarlijks tot die verhuizing premies heeft betaald binnen de bandbreedte van 1:10.

Het regime voor de kapitaalverzekering eigen woning kan zowel van toepassing zijn op nieuwe (na 1 januari 2001 afgesloten) kapitaalverzekeringen, als op lopende (onder het oude regime afgesloten) kapitaalverzekeringen. Op 31 december 2000 lopende polissen die voldoen of worden aangepast aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor de kapitaalverzekering eigen woning, gaan op verzoek van de belastingplichtige (en zijn partner) met ingang van 1 januari 2001 over naar box 1. Het verzoek moet uiterlijk bij de aangifte over het jaar 2001 worden gedaan. Tot dat moment kan de polis dus worden aangepast aan het nieuwe regime. Indien een belastingplichtige een partner heeft, moet het verzoek gezamenlijk met de partner worden gedaan. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.

Als u kiest voor behandeling als kapitaalverzekering eigen woning heeft de polis vanaf 1 januari 2001 recht op toepassing van de vrijstelling voor de kapitaalverzekering eigen woning van (maximaal) f 267 751 (€ 121 500). (Dit bedrag – dat is afgeleid van de volgens de huidige wet in het jaar 1999 geldende vrijstellingen voor uitkeringen uit kapitaalverzekeringen – wordt jaarlijks geïndexeerd.) Als u hier niet voor kiest, wordt de polis via box 3 belast.

Voor zogenoemde pre-Brede Herwaarderingspolissen (polissen van vóór 1 januari 1992) die op 1 januari 2001 overgaan naar het regime voor de kapitaalverzekering eigen woning, vervalt mogelijk een deel van de ongelimiteerde vrijstelling waarop deze polissen onder de huidige wet recht hebben. Daarvoor in de plaats wordt de waarde in het economisch verkeer van de polis op 31 december 2000 opgeteld bij het maximale vrijstellingsbedrag voor de kapitaalverzekering eigen woning.

Voorbeeld 2:

Stel u heeft in 1988 een kapitaalverzekering afgesloten met een premieduur van 20 jaar. De polis voldoet aan de criteria voor de kapitaalverzekering eigen woning en wordt op uw verzoek als zodanig aangemerkt. De waarde van de polis op 31 december 2000 is f 397 000 (€ 180 151). De maximale vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning bedraagt f 267 751 (€ 121 500) plus f 397 000 (€ 180 151) = f 664 751 (€ 301 651). De kapitaalverzekering keert in 2008 een bedrag van f 600 000 (€ 272 268) uit. Dit bedrag wordt aangewend ter aflossing van de hypothecaire geldlening van de eigen woning van eveneens f 600 000 (€ 272 268). Deze kapitaalsuitkering valt binnen de vrijstelling van f 664 751 (€ 301 651) en is dus volledig vrijgesteld.

Kapitaalverzekeringen die vanaf 2001 via box 3 worden belast

Voor de kapitaalverzekeringen die vanaf 2001 in box 3 vallen, dient jaarlijks beoordeeld te worden in hoeverre deze belast zijn. Daarnaast moeten ook de fiscale gevolgen van de uitkering uit dergelijke kapitaalverzekeringen beoordeeld worden.

Jaarlijkse beoordeling

Belastingheffing via box 3 betekent dat de belaste inkomsten uit een kapitaalverzekering vanaf 1 januari 2001 jaarlijks worden gesteld op 4% van de waarde van de polis (vermogensrendements-heffing). Dit forfaitair bepaalde rendement wordt belast tegen een tarief van 30%. Belangrijk kenmerk van de voorgestelde overgangsregeling is dat bepaalde kapitaalverzekeringen recht hebben op een vrijstelling in de vermogensrendementsheffing. Deze vrijstelling is gekoppeld aan de waarde in het economische verkeer van de polis, en bedraagt maximaal f 272 000 (€ 123 428) per belastingplichtige. (Dit bedrag is afgeleid van de volgens de huidige wet in het jaar 2000 geldende vrijstellingen voor uitkeringen uit kapitaalverzekeringen. Anders dan het maximaal vrijgestelde bedrag voor uitkeringen uit een kapitaalverzekering eigen woning, zal het maximaal vrijgestelde bedrag in box 3 niet worden geïndexeerd.) Dit betekent enerzijds dat als u meerdere polissen heeft, u deze moet samentellen. Anderzijds kunnen partners ieder afzonderlijk aanspraak maken op de vrijstelling.

Voor toepassing van de vrijstelling gelden de volgende voorwaarden:

• de kapitaalverzekering moet voor 14 september 1999 (de datum waarop de wetsvoorstellen inzake de belastingherziening 2001 aan de Staten-Generaal zijn aangeboden) zijn afgesloten én

• het verzekerde kapitaal mag na 13 september 1999 niet zijn verhoogd én

• de looptijd van de verzekering mag na 13 september 1999 niet zijn verlengd.

De hiervoor genoemde vrijstelling in box 3 geldt dus zowel voor pre-Brede Herwaarderingspolissen (polissen die vóór 1 januari 1992 zijn afgesloten) als voor polissen die tussen 1 januari 1992 en 13 september 1999 zijn afgesloten. De vrijstelling geldt uiterlijk tot 14 september 2029. Als u op die datum nog kapitaalverzekeringen heeft lopen die zijn afgesloten vóór 14 september 1999, vervalt de vrijstelling en wordt hierover de vermogensrendementsheffing berekend.

De vrijstelling is dus niet van toepassing op polissen die na 13 september 1999 zijn afgesloten. De vrijstelling is evenmin van toepassing op polissen die bij de eigen BV zijn afgesloten. Dergelijke polissen worden, zoals hiervoor is aangegeven, via box 1 belast.

Kapitaalverzekeringen voor studie van kinderen

Kapitaalverzekeringen die onder box 3 vallen kunnen, indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, binnen het regime van de zogenoemde maatschappelijke beleggingen voor een vrijstelling van f 50 002 (€ 22 690) per persoon in aanmerking komen. Bij gehuwden wordt dit bedrag verdubbeld. Deze vrijstelling komt bovenop de hiervoor genoemde vrijstelling van maximaal f 272 000 per persoon voor lopende kapitaalverzekeringen. Aan de vrijgestelde kapitaalverzekeringen voor de studie van kinderen worden de volgende eisen gesteld:

• de kapitaalverzekering dient een looptijd te hebben van tenminste 15 jaar;

• er dient een eenmalige uitkering te zijn verzekerd (dus niet een reeks van periodieke uitkeringen) die bestemd is voor de financiering van de studie van een kind;

• bij het aangaan van de kapitaalverzekering dient het kind jonger dan 13 jaar te zijn;

• de uitkering dient uiterlijk plaats te vinden indien het kind 27 jaar oud is;

• de hoogste premie mag niet meer bedragen dan het tienvoud van de laagste premie.

Beoordeling bij uitkering

In box 3 wordt het rendement dat met ingang van 1 januari 2001 wordt behaald belast. Het rendement dat voor die datum is aangegroeid is echter op grond van de huidige wet nog niet belast (het tot en met 31 december 2000 aangegroeide rendement mag «belastingvrij» worden meegenomen naar box 3). Zonder nadere maatregel zou de tot en met 31 december 2000 opgebouwde rente definitief onbelast blijven. Dit is geen bezwaar voor zover de kapitaalsuitkering volgens de systematiek van de huidige wet vrijgesteld zou zijn. Maar als op of na 1 januari 2001 een kapitaalsuitkering uit levensverzekering wordt genoten die volgens de huidige wet belast zou moeten worden, vindt alsnog afrekening plaats in box 1. Of de inkomsten van voor 1 januari 2001 belast moeten worden of vrijgesteld zijn, wordt beoordeeld op het moment dat de kapitaalverzekering tot uitkering komt.

Het rendement van voor 1 januari 2001 is vrijgesteld als u de polis afwik- kelt conform de eisen die de huidige wet (dus de Wet op de inkomstenbelasting 1964) stelt aan de vrijgestelde polissen. Het rendement van voor 1 januari 2001 is bijvoorbeeld belast als na 1 januari 2001 niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling zoals die in huidige wet zijn opgenomen (geen «reguliere» afwikkeling). Dit kan ook het geval zijn indien de uitkering plaatsvindt nadat al eerder een onbelaste uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning is genoten. De reden hiervoor is dat in dat geval het maximum van de vrijgestelde uitkering waarop nog recht bestaat, wordt verminderd met de onbelaste uitkering uit de kapitaalverzekering eigen woning (zie hierna onder punt 4).

Voorbeeld 3:

Stel u heeft op 1 januari 1993 bij een verzekeringsmaatschappij een kapitaalverzekering afgesloten met een looptijd van 20 jaar. Op 31 december 2000 heeft deze polis een waarde van f 150 000 (€ 68 067). Op 1 januari 2003 koopt u deze polis af voor een bedrag van stel f 220 000 (€ 99 832). In dit geval is sprake van een zogenoemde niet-reguliere afwikkeling. Dit hangt samen met het feit dat de minimale looptijd om in aanmerking te komen voor een vrijgestelde uitkering uit een Brede Herwaarderingspolis – vijftien jaar – nog niet is verstreken. Er vindt dus alsnog afrekening plaats over de rente die is begrepen in de feitelijk genoten uitkering. Dit betekent dat wordt uitgegaan van f 220 000 (€ 99 832). De omvang van de in de heffing te betrekken rente dient te worden bepaald op basis van de zogenoemde saldobenadering (uitkering minus ingelegde premies). Indien in het bedrag van f 220 000 (€ 99 832) een bedrag van f 120 000 (€ 54 454) aan rente is begrepen, dan zal laatstgenoemd bedrag als inkomen uit werk en woning tegen het progressieve tarief in de heffing van box 1 worden betrokken.

Vindt de afkoop van de in voorbeeld 3 genoemde polis plaats op 1 januari 2007 tegen een waarde van stel f 320 000 (€ 145 210), dan zou – zonder nadere voorziening zoals hierna weergegeven – voor een deel dubbele heffing kunnen ontstaan indien zonder meer van deze afkoopwaarde zou worden uitgegaan. Dit hangt samen met het feit dat het rendement dat de kapitaalverzekering oplevert in de periode dat de waarde van de polis stijgt van f 272 000 (€ 123 428) tot f 320 000 (€ 145 210) feitelijk al via box 3 in de heffing is betrokken. Voorzover de waarde van dergelijke polissen uitgaat boven de maximale vrijstelling van f 272 000 (€ 123 428), vindt in box 3 immers al belastingheffing plaats. Om te voorkomen dat het rendement dat is toe te rekenen aan het deel van de afkoopwaarde dat ligt tussen f 272 000 (€ 123 428) en f 320 000 (€ 145 210) bij de afkoop nogmaals in aanmerking zou worden genomen, wordt in dit geval uitgegaan van een afkoopwaarde van f 272 000 (€ 123 428). Op die manier wordt bereikt dat het rendement dat is begrepen in de eerste f 272 000 (€ 123 428) van de afkoopwaarde wordt bepaald volgens de systematiek van de huidige wet (en progressief wordt belast in box 1 als inkomen uit werk en woning). Het rendement dat is begrepen in het deel van de afkoopwaarde dat de f 272 000 (€ 123 428) te boven gaat, is dan reeds via box 3 in de heffing betrokken. Aldus wordt per saldo het gehele rendement in de heffing betrokken.

Wanneer de waarde van de polis op 1 januari 2001, het moment van overgang naar box 3, al hoger is dan de maximumvrijstelling van f 272 000 (€ 123 428), wordt bij de berekening van de belastbare rentecomponent uitgegaan van die hogere waarde. Dit om te voorkomen dat de rentecomponent die is begrepen in dit surplus buiten de heffing zou blijven.

Voorbeeld 4:

Stel u heeft in 1992 een kapitaalverzekering afgesloten die in 2012 tot een uitkering leidt van f 1 000 000 (€ 453 780). De waarde van deze polis bedraagt op 31 december 2000 f 400 000 (€ 181 512). U koopt deze polis in 2004 af voor f 550 000 (€ 249 579). Dit heeft voor het overgangsrecht de volgende consequenties. Omdat hier, net zoals in het voorgaande voorbeeld, sprake is van niet-reguliere afwikkeling, zal in beginsel de (rente die is begrepen in de) feitelijk genoten uitkering in de heffing moeten worden betrokken. De waarde van de polis op 31 december 2000 is hoger dan f 272 000 (€ 123 428). De in aanmerking te nemen kapitaalsuitkering wordt dus gesteld op f 400 000 (€ 181 512). Stel dat in deze uitkering een bedrag van f 180 000 (€ 81 680) aan premies is begrepen, dan bedraagt de belastbare rentecomponent f 220 000 (€ 99 832). Dit bedrag wordt tegen het progressieve tarief belast als inkomen uit werk en woning in box 1.

Belastingplichtige kan slechts éénmaal aanspraak maken op maximale vrijstelling voor een uitkering uit een kapitaalverzekering

Het is niet mogelijk om de gelimiteerde vrijstelling uit de huidige wet, de vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning uit de nieuwe wet en de overgangsvrijstelling in box 3 naast elkaar te gebruiken. Als het vrijstellingsbedrag van de kapitaalverzekering eigen woning geheel of gedeeltelijk gebruikt is, wordt het vrijstellingsbedrag waarop de belastingplichtige volgens de regels van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 recht zou hebben gehad verminderd met dit bedrag. In het omgekeerde geval, namelijk als eerst het vrijstellingsbedrag waarop de belastingplichtige volgens de huidige wet recht had geheel of gedeeltelijk wordt gebruikt, moet het maximale vrijstellingsbedrag van de kapitaalverzekering eigen woning met dit bedrag worden verminderd. Daarnaast vindt in dit soort situaties een inkorting van het bedrag van de maximale vrijstelling voor lopende kapitaalverzekeringen in box 3 plaats.

Voorbeeld 5:

Stel u heeft in 1993 bij een verzekeringsmaatschappij een kapitaalverzekering afgesloten met een premieduur van 20 jaar. Deze polis gaat met ingang van 1 januari 2001 over naar box 3 onder toepassing van een vrijstelling van f 272 000 (€ 123 428). Daarnaast heeft u een kapitaalverzekering die u bij de aangifte over 2001 heeft laten aanmerken als kapitaalverzekering eigen woning. De niet-omgezette polis keert na 20 jaar premiebetaling binnen de bandbreedte van 1:10 in 2013 een bedrag van f 200 000 (€ 90 756) uit. Deze uitkering valt binnen het vrijstellingsbedrag van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Er vindt dus geen afrekening plaats over de in de kapitaalsuitkering begrepen rentecomponent. Wel wordt de vrijstelling voor lopende kapitaalverzekeringen in box 3 gekort met f 200 000 (€ 90 756). Vervolgens komt de kapitaalverzekering eigen woning tot uitkering. Voor deze uitkering bestaat nog recht op de vrijstelling van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor kapitaalverzekeringen eigen woning, nadat dit bedrag is verminderd met het reeds verbruikte gedeelte van f 200 000 (€ 90 756).kst-19992000-26727-202c-1.gif


XNoot
1

Hierbij wordt er vanuit gegaan dat als gevolg van de ontstane invaliditeit het inkomen in de daarop volgende jaren daalt tot f 35 000. Door het vervallen van het bijzondere tarief van 20% wordt de invaliditeitsuitkering pro- gressief belast.

XNoot
1

Daarnaast vindt nog progressieve heffing plaats over een eventueel resterend rentebestanddeel; in totaal wordt in box I echter nooit meer in aanmerking genomen dan de waarde van de lijfrente.

Naar boven