26 727
Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)

26 728
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

nr. 202b
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 27 april 2000

De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

ALGEMEEN

Wet inkomstenbelasting 2001

1. Verkenning naar herziening

1.1. Inleiding

De leden van de commissie zouden graag een overzicht ontvangen van de wetsvoorstellen die nog dit jaar zullen worden ingediend met het oog op de belastingherziening voor de 21e eeuw.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord. Zij waardeerden dat de bewindslieden de inbreng van de fracties in het voorlopig verslag een goede basis achten voor een constructieve inhoudelijke gedachtewisseling over een aantal belangrijke wijzigingen van het belastingstelsel. Zij waren de bewindslieden erkentelijk voor deze kwalitatieve waardering van de inbreng van de fracties in het voorlopig verslag. Des te meer zeiden zij de weinig toeschietelijke houding te betreuren die spreekt uit de beantwoording op de vele serieuze vragen die door alle fracties zijn gesteld. Evenzeer zeiden zij een meer inhoudelijke reactie te missen op fundamentele vragen zoals de waarde van een toezegging, de eerbiedigende werking, ongelijke behandeling, overkill e.d. Voorts wilden zij nog een aantal nadere technische vragen stellen.

Voor een constructieve gedachtewisseling zijn constructieve bijdragen in de discussie nodig van beide zijden. Deze leden wilden de bewindslieden daarom gaarne uitnodigen voor een verdere inhoudelijke discussie met name over de meer fundamentele kwesties die door de leden naar voren zijn gebracht. Een inhoudelijke gedachtewisseling, die leidt tot breed gedragen conclusies zal zeker bijdragen aan de wens van het kabinet om voor de stemmingen in het kader van deze belastingherziening een zo breed mogelijk draagvlak te verwerven.

De bewindslieden bevinden zich in het kader van deze belastingherziening in de gelukkige omstandigheid dat ruime budgettaire middelen aanwezig zijn om over de gehele linie positieve inkomenseffecten te realiseren, zodat daardoor een goede balans is gevonden met het door hen gecreëerde overgangsrecht. De leden van de CDA-fractie waren echter van mening dat de balans niet alleen wordt bepaald door positieve inkomenseffecten maar zeker ook door de kwaliteit van het overgangsrecht, zeker bij fundamentele inbreuken in het bestaande systeem. In dit verband waren de leden van deze fractie verontrust over de opmerkingen van de bewindslieden dat «een toezegging de wet niet te veranderen nooit een juridische strekking kan hebben» en «dat zo'n toezegging vooral de personen bindt die haar hebben gedaan». Deze laatste stellingname is voor deze leden onbegrijpelijk. Met name in het belastingrecht wordt vanouds grote waarde toegekend aan toezeggingen c.q. uitleg tijdens de parlementaire behandeling. Deze toezeggingen maken immers onderdeel uit van de parlementaire geschiedenis en spelen daardoor een belangrijke rol in de uitvoeringspraktijk. In procedures kan daarop een beroep worden gedaan. Zo geldt bijv. in de Eerste Kamer het gebruik dat een (kamerbreed gesteunde) motie niet wordt ingediend indien de staatssecretaris een toezegging doet. Daarbij wordt vanzelfsprekend aangenomen dat deze toezegging ook de opvolger bindt. Deze lijn werd – zeker voor zover deze leden het kunnen overzien – tot op heden altijd gerespecteerd. De bewindslieden maken echter een tournure van 180 graden door te stellen dat een toezegging slechts de bewindspersoon bindt die haar heeft gedaan. Daarmee zou de toezegging worden gebonden aan de persoon en niet aan de functie, waarmee de waarde van de toezegging wordt gedegradeerd en uitgehold.

Wat zijn de consequenties van deze stellingname? Indien de bewindspersoon die een toezegging doet (en daarmee bijv. de stemming over een controversieel wetsvoorstel in zijn voordeel weet te beslissen) een week later aftreedt zou daarmee dan aan de toezegging de kracht ontvallen? Wat betekent dit in de praktijk? Wordt b.v. de belastingplichtige wiens aanslag conform de toezegging is opgelegd anders behandeld dan de persoon in gelijke omstandigheden wiens aanslag een week later in behandeling wordt genomen?

Is deze opmerking van de bewindslieden een stellingname namens het kabinet of is deze slechts beperkt tot de parlementaire behandeling van fiscale wetgeving? Het onderwerp is van fundamenteel belang voor het parlementair verkeer en zeker in de Eerste Kamer waarin aan de toezegging van bewindspersonen grote waarde wordt toegekend.

Deze leden toonden zich zeer verontrust over deze in hun ogen – fundamentele – koerswijziging. Aangezien de bewindslieden de wetsvoorstellen verdedigen namens het kabinet verzochten zij de bewindslieden vóór de plenaire behandeling namens het kabinet een notitie aan de Kamer te doen toekomen over dit onderwerp en met name over de vraag of een toezegging uitsluitend de bewindspersoon bindt die deze toezegging heeft gedaan zodat tijdens de plenaire behandeling in een «constructieve» gedachtewisseling duidelijkheid kan worden verkregen over de vraag of hier sprake is van een ingrijpende beleidswijziging van de zijde van het kabinet en wat de consequenties daarvan zijn.

Deze leden hadden kennis genomen van de opmerking van de bewindslieden dat het veegwetproject beoogd is als een voertuig voor technische aanpassingen. Dat deze opzet bekend is in andere landen, is in dit opzicht irrelevant. De bewindslieden onderstrepen dat deze aanpak te verkiezen is boven het laten meelopen van technische wijzigingsvoorstellen in andere wetsvoorstellen c.q. in het reguliere belastingplan en dat het wetsvoorstel niet bedoeld is om «stevig de bezem te halen» door wat in de thans volgende wetsvoorstellen voorligt. Deze leden zeiden te onderschrijven dat een veegwet geen «bezemwet» moet zijn in de zin zoals de bewindslieden die omschrijven.

Dit neemt echter niet weg dat de Veegwet – mede gezien de gedachtewisseling die tussen de bewindslieden en de vaste Kamercommissie Financiën heeft plaatsgevonden – in de context van een grote belastingoperatie mogelijkerwijs bij voortschrijdend inzicht zou kunnen leiden tot een enkele reparatie op onderdelen waarvan reeds nu duidelijk wordt dat deze in de praktijk (grote) spanningen zullen oproepen bij de belastingplichtigen c.q. in de uitvoeringspraktijk. Zo hebben deze leden vernomen dat overwogen wordt om het voorgestelde artikel 17a Wet vennootschapsbelasting terug te nemen c.q. in die zin aan te passen dat de thans bestaande toestand grosso modo gehandhaafd blijft. Kunnen de bewindslieden zich hier nader over uitspreken?

Eventuele reparaties van knelpunten via de Veegwet doen uiteraard niets af aan de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer nu met name een aantal aanpassingen onder ongebruikelijk grote tijdsdruk tot stand is gekomen zonder dat de draagwijdte van deze wijzigingen voldoende kon worden onderkend. Mochten uit de constructieve gedachtewisseling in de Eerste Kamer dergelijke punten naar voren komen dan kan een heroverweging terzake van een enkel onderwerp op zijn plaats zijn. Dan kan het in belang zijn van alle partijen, de belastingdienst en de belastingplichtigen daaronder begrepen, dat een aanpassing op onderdelen wordt overwogen al dan niet in het kader van het ondernemerspakket, de veegwet of het reguliere belastingplan zonder aan het stelsel als zodanig afbreuk te doen. Deze leden zeiden op dit moment niet te willen preluderen op de vraag of en in hoeverre sprake is van aanpassingen waarvoor een breed draagvlak bestaat in deze Kamer. Dit zal duidelijk worden bij de verdere behandeling van deze wetsvoorstellen.

De leden van de VVD-fractie zeiden van mening te zijn dat in de memorie van antwoord enkele punten die naar hun mening van zeer wezenlijk belang zijn onvoldoende belicht zijn.

De leden van de PvdA-fractie hadden grote verwachtingen gehad van de antwoorden nadat zij gelezen hadden dat nieuwe vragen nauwelijks meer mogelijk werden geacht. De teleurstelling dat nog veel in het vage is gebleven, met name de invoeringsproblematiek en de samenhang met andere wetgeving, was daardoor des te groter en noopte hen aanvullende vragen te stellen. De positieve insteek van de zijde van het kabinet om, voor het constructieve debat met de Eerste Kamer, alles zo helder mogelijk neer te zetten kon daarmee, zo meenden zij, worden gediend. Zonder duidelijkheid over de gevolgen voor burgers en instellingen bij de invoering van de wet en het vertrouwen dat de wet ook in redelijkheid kan worden ingevoerd leek het deze leden niet verantwoord de wet op 1 januari in te voeren. De beantwoording in de memorie van antwoord gaf deze leden het vertrouwen nog niet. Veel van de technische vragen met betrekking tot de invoering zijn doorverwezen naar de werkzaamheden van de werkgroep Thunissen/De Waard. Wanneer kan het rapport van deze werkgroep worden verwacht en zal dat rapport dan ook aan de beide Kamers der Staten Generaal ter beschikking worden gesteld? Eenzelfde vraag geldt overigens ook het rapport van de werkgroep De Boer 1 waarvan verschijning eind april wordt verwacht. Hoewel de harmonisatie van het loonbegrip deels een ander terrein bestrijkt dan waarop deze wet van toepassing is, is er toch onmiskenbaar sprake van samenhang. Het valt dus te betreuren dat de eventueel daaruit voortvloeiende wijzigingen niet tegelijk kunnen worden meegenomen als gevolg van de grote haast die invoering van het belastingplan kennelijk heeft.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP hadden naar aanleiding van de memorie van antwoord nog de behoefte een aantal vragen stellen.

De leden van SP-fractie hadden evenals andere fracties nog de behoefte een aantal nadere vragen te stellen.

1.2. De belastingherziening 2001

De leden van de CDA-fractie dankten de bewindslieden voor het overleggen van een uitputtend overzicht van de delegatiebepalingen in de Wet inkomstenbelasting 2001. Zij zeiden gaarne ook een overzicht te ontvangen van de delegatiebepalingen in de Invoeringswet.

Zij zeiden kennis te nemen van de opmerkingen van de bewindslieden dat de voorliggende wetsvoorstellen geen algemene delegatiebepalingen bevatten in tegenstelling tot de Wet IB 1964, artikel 76.

De bewindslieden stellen dat het niet de bedoeling is om meer principiële of inhoudelijke punten via een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling te regelen. Deze leden toonden zich erkentelijk voor deze aanpak die zij zeiden te onderschrijven. Dit neemt niet weg dat er delegatiebepalingen kunnen zijn die mogelijkerwijs meer invloed hebben op de toepassingen en interpretatie van de wet dan hetgeen de bewindslieden omschrijven als «de uitwerking van details voor regelingen». Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij uitvoeringsbepalingen waarbij bewijsmiddelen worden voorgeschreven, voorkoming dubbele belasting wordt geregeld of de waarde in het economisch verkeer van opgebouwde pensioenaanvragen wordt bepaald, etc. Kunnen de bewindslieden zich vinden in de conclusie dat bepalingen die invloed hebben op de hoogte van de belastingheffing dan wel op de rechten c.q. verplichtingen van belastingplichtigen beter kunnen worden geregeld in de Wet technische aanpassingen zodat deze dan tevens kunnen worden getoetst door de Raad van State en de Tweede Kamer? Of zijn ze van oordeel dat in dergelijke gevallen beter kan worden gewerkt met een amvb waarvoor een voorhangplicht geldt zodat de Staten-Generaal vooraf kennis kan nemen van de voorgenomen uitvoeringsbepalingen?

Deze leden verwezen in dit verband naar de opmerking van de bewindslieden, dat de amvb terzake van sociaal-ethisch beleggen (mva blz. 72) vooraf zal worden voorgelegd aan de Tweede en Eerste Kamer. Kunnen deze bewindslieden aangeven bij welke andere amvb's toezending vooraf aan de Staten-Generaal is voorzien?

Op blz. 13 van de mva wordt gesteld dat de totale grondslag voor de loonbelasting en inkomstenbelasting als gevolg van deze belastingherziening per saldo smaller wordt. Hoe verhoudt deze opmerking zich tot het dragend kenmerk «grondslagverbreding» van de belastingherziening?

Kan inzicht in de bedragen worden verschaft?

De leden van de PvdA-fractie meenden dat het welhaast onverantwoord is dat thans nog niet bekend is op welke wijze de voorliggende wetgeving van invloed zal zijn op andere inkomensafhankelijke regelingen. Burgers willen weten wat wetswijziging voor hen betekent, het is niet alleen uitermate vervelend daarop nog geen antwoord te kunnen geven het maakt het ook moeilijk de wet op al haar merites te beoordelen. Hoe kan er adequate voorlichting worden gegeven over een wet als de gevolgen daarvan voor burgers bijvoorbeeld met betrekking tot het recht op huursubsidie, de toegang tot het ziekenfonds en dergelijke nog onbekend is. Wanneer is het de bedoeling dat de nog in te dienen Aanpassingswet Wet Inkomstenbelasting 2001 het Staatsblad zal gaan bereiken?

De invoering van de wetgeving is beoogd op 1-1-2001. Alle mogelijke uitvoeringsmaatregelen moeten nog komen. Er is een bijlage toegevoegd over de delegatiebepalingen Wet IB. De aan de regelgeving verwante wijzigingen loonbelasting zijn ook nog onbekend, terwijl dit b.v. van belang is voor de vraag voor welke kapitaalverzekeringen je nu eigenlijk het spaarloon mag deblokkeren. De wetgever legt een grote inspanning op aan het bedrijfsleven maar wat er precies moet gaan gebeuren is nog onduidelijk. Eveneens is nog niet duidelijk of er van het SOFI-nummer gebruik mag worden gemaakt. Het onderzoek bevindt zich in een oriënterende fase. Als na de afronding van het onderzoek ook nog regelgeving vereist is wanneer kan dan een administratie daarop worden ingevoerd? Toch zullen geautomatiseerde administraties tijdig in gereedheid moeten worden gebracht.

De lezing van de memorie van antwoord roept het beeld op van een ministerie dat uitsluitend bezig is te kijken naar de gevolgen die verandering van wetgeving heeft voor de eigen organisatie (en voor de belastinginkomsten), maar weinig oog heeft voor de vragen en de administratieve lasten vanuit de samenleving in het geheel en de burger in het bijzonder. Hoewel de toon van de memorie van antwoord het beeld oproept van ongeïnteresseerdheid en onwelwillendheid gingen deze leden er van uit dat het te maken heeft met onbekendheid en onwetendheid. Overleg met betrokkenen en de positieve bereidheid de invoeringsproblemen serieus te nemen zal oplossingen kunnen bieden. Deze leden verwachtten toch erop te kunnen vertrouwen dat die bereidheid aanwezig is.

1.3. Hoofdlijnen van de Wet Inkomstenbelasting 2001

De leden van de CDA-fractie memoreerden dat zij evenals de leden van de VVD-fractie in het voorlopig verslag hebben opgemerkt het niet redelijk te vinden dat een verlies uit aanmerkelijk belang in het geheel niet kan worden verrekend met het inkomen uit box 1. Ook de leden van de PvdA-fractie hebben in het voorlopig verslag gevraagd waarom niet gekozen is voor een éénmalige boxoverschrijdende verliesrekening per jaar.

De bewindslieden stellen dat het systeem van gesloten boxen als «logische consequentie» heeft dat geen verliesregeling tussen de verschillende boxen kan plaatsvinden, ook niet volgens de zogenoemde creditmethode. Deze leden zeiden deze redenering niet te kunnen volgen. De bewindslieden hebben immers zelf de wetsvoorstellen gekwalificeerd als een synthetisch systeem met analytische elementen. Dit zou in bijzondere omstandigheden boxoverschrijdende verliesverrekening moeten toelaten. Dit geldt met name voor verliezen waarvan kan worden voorzien dat zij nooit voor verrekening in dezelfde box in aanmerking kunnen komen (bijvoorbeeld verlies uit aanmerkelijk belang als gevolg van liquidatie van een bedrijf). De bewindslieden stellen dat het systeem van gesloten boxen mede gekozen is om een dam op te werpen tegen belastingbesparende constructies. Indien dit dan de dragende redenering is voor het uitsluiten van verliesverrekening in algemeen belang situaties, dan zou het op zijn minst logisch (zo niet redelijk) zijn om een verliesverrekening wel toe te staan mits daardoor geen belastingbesparende constructie wordt gecreëerd of oneigenlijk gebruik van de wet wordt gemaakt. Zouden de bewindslieden het niet redelijk achten om met inachtneming van een dergelijk beperkende randvoorwaarde verliesverrekening mogelijk te maken via verrekening met box 1 c.q. via de credit methode?

De leden van de SP-fractie waren, in tegenstelling tot wat de memorie van antwoord stelt, van mening dat de afschaffing van de vermogensbelasting leidt tot een eenmalig voordeel voor vermogende belastingplichtigen. Zij meenden dat formeel geen sprake is van een verkeerde aansluiting maar in de praktijk wel. Aan de hand van het volgende schema wilden zij dit misschien verduidelijken:

Jaar 200020012002
Heffingen die betaald worden in dat jaar    
 VB 2000 (peiling per 1-1-2000)  
 IB 1999IB 2000IB 2001 (incl. VRH)
 Voorheffingen (o.a. LB 2000)Voorheffingen (o.a. LB 2001) incl. VRHVoorheffingen (o.a. LB 2002) incl. VRH

In tegenstelling tot wat de memorie van antwoord stelt is het dus niet voldoende dat in 2001 al voorheffing wordt geheven voor de vermogensrendementsheffing. Kern van het bezwaar van deze leden is dat in 2001 belastingplichtigen bij de aangifte inkomstenbelasting 2000 nog geen vermogensrendementsheffing betalen, terwijl de vermogensbelasting al wel is afgeschaft. Zoals uit het schema blijkt is in 2002 van een andere situatie sprake waardoor «het gat» verdwenen is: vermogende belastingplichtigen betalen vermogensrendementsheffing via hun aanslag inkomstenbelasting 2001 en de voorheffing voor 2002. Het kabinet merkt terecht op dat de vermogensrendementsheffing ook in de plaats komt van de inkomstenbelasting over vermogensresultaat. Omdat deze in 2001 nog gewoon geheven wordt via de aangifte inkomstenbelasting 2000 treedt een vergelijkbaar «gat» hier niet op. Graag zouden de leden van de SP-fractie op het bovenstaande een reactie ontvangen.

Ook waren de leden van de SP-fractie het niet eens met de opvatting van het kabinet dat het uitstellen van de afschaffing van de vermogensbelasting tot 1 januari 2002 tot dubbele heffing zou leiden. Ten eerste is daar materieel al geen sprake van zoals zij hierboven reeds hadden uitgelegd. Bovendien kan hier ook formeel geen sprake van zijn omdat het om twee verschillende heffingen gaat. De vermogensbelasting heeft als heffingsgrond economische beschikkingmacht terwijl de heffingsgrond van de vermogensrendementsheffing het forfaitair belasten van vermogensinkomsten is. Ook hierop zouden deze leden graag een reactie ontvangen.

2. Vormgeving

De leden van de CDA-fractie memoreerden dat in het voorlopig verslag praktisch alle fracties vragen hebben gesteld bij het vervallen van het 20%-tarief in geval van overlijden of invaliditeit. Voorts is gerefereerd aan de bespreking in de Tweede Kamer naar aanleiding van het amendement Reitsma/Van der Vlies over de handhaving van een 20%-tarief voor overlijdenswinst en belastbaar loon voor zover dat wordt genoten in de vorm van uitkeringen en verstrekkingen in eens wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval (Kamerstukken II, 26 727, nr. 40). Besproken is dat dit onderwerp bij het wetsvoorstel inzake het ondernemerspakket zou kunnen worden betrokken. Voorts ligt er een toezegging van de bewindslieden op het amendement Reitsma/Van der Vlies (Kamerstukken 26 727 II 1999/2000, nr. 41) om te bezien of er op het vlak van de stakingsfaciliteiten iets gedaan kan worden voor de oudere ondernemer die in het verleden een bescheiden inkomen had, en vervolgens staakt.

De bewindslieden rechtvaardigen de afschaffing van het 20%-tarief met de overweging dat over de gehele linie de tarieven worden verlaagd en vereenvoudiging voortvloeit uit het afschaffen van de bijzondere tarieven. Voorts is gesteld dat de budgettaire opbrengst van het afschaffen van de bijzondere tarieven zal worden ingezet voor een integraal pakket fiscale maatregelen (ondernemerspakket 21ste eeuw) waarover met de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven overeenstemming is bereikt, in die zin dat de beschikbaar komende middelen beter kunnen worden aangewend voor maatregelen gericht op de continuïteit en versterking van het ondernemersschap.

Nu kennelijk reeds buiten het kabinet overeenstemming is bereikt zouden de leden hier aan het woord graag vernemen wat de budgettaire opbrengst is van de afschaffing van het 20%-tarief en op welke wijze deze wordt ingezet voor maatregelen gericht op de continuïteit en versterking van het ondernemerschap, mede in het licht van de opmerkingen van de bewindslieden dat handhaving van het 20% tarief in geval van staking van de onderneming door het overlijden van de ondernemer zal moeten leiden tot een herschikking van het ondernemerspakket 21ste eeuw.

Voorts wilden de leden van de CDA-fractie vernemen wat de bewindslieden voornemens zijn te doen voor de oudere ondernemer die in het verleden een bescheiden inkomen had, en vervolgens staakt. Met behulp van deze informatie kunnen deze leden de beantwoording van hun vraag en de rechtvaardiging van de afschaffing beter evalueren.

De leden van de VVD-fractie deelden mee dat de voorgestelde meesleepregeling (artikel 3.4.1.2 en 3.4.1.2a) op ernstige bezwaren stuit die geenszins zijn weerlegd. Het is toch wel zeer de vraag of in de familieverhouding een maatstaf voor de heffing kan worden gevonden als er tussen die familieleden gewoon zakelijk en marktconform gehandeld wordt. De vraag of deze regeling in strijd kan zijn met het gelijkheidsbeginsel behoeft een uitvoerig antwoord dat thans nog niet gegeven is. Hierbij is ook van belang of er voor de ongelijkheid in de behandeling een rechtvaardiging bestaat. Het kwam de leden hier aan het woord voor dat die rechtvaardiging op zijn minst dubieus is. De regeling en de verdediging ervan lijken te suggereren dat er een ernstig probleem is, dat slechts door de omstreden regeling kan worden opgelost. Veeleer is echter het tegendeel waar. In fiscaal-wetenschappelijk opzicht is de verhuur aan ondernemende familieleden of aan de «eigen» BV geen probleem. De belastingdienst dient de zakelijkheid te beoordelen en zij kan dat als vanouds heel goed doen.

De meesleepregeling is daarom een inconsequentie die geen problemen oplost maar wel nieuwe schept. Wij hebben hier te doen met een nagalm van het oude systeem. Oude vormen en gedachten sterven nu eenmaal niet zo snel.

De wetgever dient echter consequent te zijn, want alleen daardoor worden praktijkproblemen en manipulaties voorkomen. De verhuur van een bedrijfspand, een boerderij of een ander vermogensbestanddeel aan wie dan ook moet daarom altijd in box 3 vallen. Dat is nu eenmaal de consequentie van het gekozen systeem en het is bij een objectieve beoordeling moeilijk in te zien dat daar iets mis mee is.

Deze zienswijze wordt geheel ondersteund door het voorbeeld dat de bewindslieden op blz. 39 van de memorie van antwoord gegeven hebben. Dit voorbeeld is bij de gegeven vooronderstellingen geheel juist, maar het demonstreert dat het voordeel dat de ondernemer in het midden- en kleinbedrijf zou gaan genieten als de omstreden regeling zou ontbreken, niets te maken heeft met de familieverhouding of de relatie met de «eigen» BV. Ieder andere eigenaar van een overeenkomstig courant zakenpand dat op de markt wordt verhuurd krijgt immers het fiscale voordeel dat door de meesleepregeling aan sommigen wordt onthouden. Wel kan er gedacht worden aan een regeling inhoudende dat in familieverband etc. de risicofactor in de vergoeding (rente) fiscaal moet worden uitgeschakeld. Dit zou wellicht aansluiten bij de maatschappelijke opvattingen.

De omstreden meesleepregeling kan ook nadelig uitpakken voor de fiscus, want het gaat niet altijd om courante objecten die, zoals op dit moment, een hoog rendement geven. In de haarvaten van de economie is heel veel mogelijk. Voor courante goederen zullen andere oplossingen worden gezocht. De adviezen – «men koopt geen bedrijfsmiddelen, men least ze» – worden nu reeds gegeven. De ondernemingen zullen zo veel mogelijk met vreemd vermogen gefinancierd worden. De leden van de VVD-fractie herhaalden hun opvatting dat het heel jammer is dat de fiscale neutraliteit die elders in de voorstellen met succes werd nagestreefd hier zo zeer in het gedrang is geraakt. Achten de bewindslieden dit werkelijk onvermijdelijk of bestaat er enig begrip voor de algemene opvatting in de fiscale wandelgangen dat er sprake is van onvoldoende doordacht haastwerk bij de vierde nota van wijziging? Deze leden verwezen hier naar de heldere en verstandige opmerkingen die de huidige staatssecretaris hierover reeds aanstonds als lid van de Tweede Kamer heeft gemaakt.

Giftige gronden, niet renderende bospercelen, bouwvallige panden, noodlijdende obligaties en andere rampspoedige zaken zullen wel – juist door de meesleepregeling – ter beschikking van een onderneming worden gesteld. De belastingdienst zal ook hier kunnen toetsen aan de zakelijkheid, maar dat wordt een eindeloos gevecht, waarmee geen enkel goed doel is gediend. Dit zal het gevolg zijn van de inconsequentie.

De laatste weken wordt in de fiscaal-juridische literatuur de meesleepregeling bij herhaling belachelijk gemaakt, omdat de regeling naast zeer vervelende ook heel koddige gevolgen kan hebben. Is het aanvaardbaar dat de grootte van het belastingbedrag afhankelijk is van een handelen van een familielid waarop men geen invloed heeft? Dit belachelijk maken gebeurt zelfs door hoogleraren die in het zeer recente verleden wel golden als adviseur van de staatssecretaris. De meesleepregeling zal ook de reputatie van de belastingdienst van redelijkheid en zakelijkheid – fortiter in re, suaviter in modo – verder kunnen aantasten, nu de meesleepregeling op velen een wat rancuneuze indruk zal maken.

Het bestaan van de bijzondere tarieven is sinds jaar en dag een van de goede verworvenheden van het fiscale recht. De berekening van het bijzondere tarief heeft in het verre verleden tot problemen geleid, maar sinds er vaste tarieven gehanteerd worden is geen kritiek meer vernomen. Het wijzigen van goede en alom aanvaarde situaties is geen goede zaak. De burger wenst bestendigheid en heeft daar ook recht op, want met wisselvalligheid kan hij geen plannen maken.

In de fiscale wetenschap is altijd aangenomen dat er ontvangsten zijn die een zwak inkomenskarakter hebben en daarom belast moeten worden met een matig tarief.

Hebben de bewindslieden redenen om deze alom aanvaarde opvatting opzij te zetten? Wordt daardoor ook niet het rechtskarakter van het belastingrecht aangetast? Zou niet gezegd moeten worden dat het algemene tarief een politieke keuze is, maar het bijzondere tarief vooral een kwestie van belastingwetenschap? De uitvoerbaarheid van het vaste tarief is geen probleem. Nu buiten de winstsfeer de waardestijging van onroerende zaken en andere zaken en rechten onbelast wordt gelaten is er op z'n minst reden om binnen de winstsfeer een bijzondere tarief toe te passen.

Bovendien zal de stille reserve van een onderneming veelal ontstaan door de inflatoire waardestijging. Ook om deze reden is de toepassing van het volle progressieve tarief, dat vrijwel altijd zal neerkomen op 52 procent, niet redelijk.

Het gaat hier en bij de meesleepregeling om de fiscale belangen van vele honderdduizenden ondernemers, boeren, middenstanders en andere zelfstandigen. Deze mensen die doorgaans heel hard werken dragen reeds de last van zware administratieve verplichtingen, ook ten dienste van een goede belastingheffing. De algemene tariefsverlaging zal natuurlijk ook voor hen gelden, maar welke reden kan er zijn om hen te treffen met bijzondere belastingverzwaringen?

De leden van de VVD-fractie zouden menen dat een vast tarief van ten hoogste 30 procent van de stakingswinst en de overlijdenswinst een redelijk tarief zou kunnen zijn, gelet op het bijzondere karakter van deze winst en de samenhang met de grote financieringsproblemen bij de bedrijfsopvolging. Hoe groot zouden de budgettaire gevolgen daarvan zijn?

De leden van de VVD-fractie waren van mening dat de afschaffing van het bijzondere tarief voor uitkeringen bij invaliditeit en dood door ongevallen, er in het algemeen toe zullen leiden dat deze uitkeringen in den vervolge onbelast zullen zijn. Het bestaan van het bijzondere tarief van 20 procent was in het verleden een heel sterk argument voor belastingheffing. Als het bijzondere tarief wordt afgeschaft, zal weer kunnen worden teruggekeerd naar het goede fiscale beginsel dat de vergoeding die staat tegenover de aantasting van het lichaam niet tot het inkomen kan worden gerekend. Dit geldt zelfs als de vergoeding afkomstig is van de werkgever (vgl. BNB 1984/2, met de noot van Van Dijck en de Fiscale Monografie, nr. 13).

De leden van de PvdA-fractie constateerden dat hun vragen en opmerkingen met betrekking tot de effecten van het vervallen van het bijzonder tarief wat verspreid door de tekst zijn beantwoord. Dat de budgettaire opbrengst van het vervallen van dit tarief zal worden gebruikt voor het ondernemerspakket is van weinig belang voor werknemers die als gevolg van een ongeval een eenmalige uitkering ontvangen vanwege een (collectieve) verzekering waarvan de premie wordt betaald door de werkgever. De opmerking dat met een kleine verhoging van de premie het verzekerde bedrag hoger kan worden gesteld zodat de belastingafdracht daardoor wordt gecompenseerd is niet nieuw. Ook toen van belastingvrijdom werd overgegaan naar belastingheffing van deze uitkeringen (Wet IB 1964) suggereerde het kabinet deze trouvaille. Kan een rekenvoorbeeld worden gegeven van de effecten van de belastingheffing inclusief de (verlengde) middeling in de nieuwe situatie voor een modale werknemer waarvoor de werkgever een verzekering heeft afgesloten van een eenmalige uitkering bij ongeval/overlijden van 1 jaarsalaris (55 000 gulden) ten opzichte van de oude situatie? Hoe hoog zou het te verzekeren bedrag moeten zijn om hetzelfde bedrag te genereren in de nieuwe situatie ten opzichte van de huidige situatie? Kan tevens worden uiteengezet hoe bij een vergoeding van de werkgever voor een dergelijke verzekering het onderscheid wordt aangebracht tussen een onbelaste vergoeding (de verzekering ziet toe op een ongeval in relatie tot de arbeid) en een belaste vergoeding (de verzekering geldt een ongeval in het algemeen dus ook in de arbeidssituatie) in geval van werksituaties «in de 24 uurs economie»? Als overigens een vergoeding wordt belast zal dit inkomen dan ook behoren tot het coördinatieloon sociale zekerheid?

Vervolgens gingen de leden van de PvdA-fractie in op de vormgeving in relatie tot de bijstandswet. Is de vormgeving in overleg met Divosa voor de wijze waarop met de heffingskortingen rekening wordt gehouden bij de uitvoering van de bijstandswet inmiddels uitgevonden? Wat betekent dit voor de werkzaamheden van gemeenten? Kunnen deze op tijd worden uitgevoerd? Het kabinet is immers gehouden aan een invoeringstermijn van zes maanden als het gaat om wijzigingen met grote administratieve gevolgen voor de gemeentelijke uitvoeringsorganisatie. Bovendien lijkt een termijn van zes maanden kort als computerprogramma's moeten worden aangepast en contact met de softwareleverancier pas kan worden opgenomen als voldoende duidelijkheid is verkregen over de vormgeving. Wat is het draaiboek? Wat zijn de kosten van deze operatie voor de gemeenten? Worden deze gecompenseerd?

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP merkten op dat ongehuwd samenwonenden zonder partnerregistratie de vrije keuze hebben tussen behandeling als partners of als alleenstaanden. Het ligt voor de hand dat zij, onafhankelijk van de aard van hun samenwoning, de voor hen voordeligste keuze zullen maken. De meetrekregeling is een voorbeeld waar het fiscaal voordelig is geen officiële relatie te hebben. Waar gehuwden en geregistreerde partners deze keuze niet hebben, vroegen deze leden of de bewindslieden bereid zijn de gevallen waarin de optie om als twee alleenstaanden te worden behandeld, de voordeligste is, tot het uiterste te beperken.

3. Inkomen uit werk en woning

3.1. Ondernemerschap en economische dynamiek

3.1.1. Algemeen

De antwoorden met betrekking tot het vervallen van de landbouwvrijstelling vonden de leden van de PvdA-fractie niet bevredigend. Zij konden zich niet aan de indruk onttrekken dat de combinatie van de meesleep- en meetrekregeling met het doen vervallen van de landbouwvrijstelling in een aantal gevallen zeer vergaande gevolgen zal hebben voor betrokken burgers. De wel zeer summiere reactie (dan moet het familielid maar als medegerechtigde betrokken blijven bij het landbouwbedrijf) achtten deze leden een onvoldoende overtuigend antwoord op de vragen terzake.

3.1.2 Fiscale begeleiding fusie en splitsing

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de onderbouwing van de redenering dat de voorstellen en aanpassingen van de doorschuiffaciliteit bij aandelenfusie, juridische fusie en juridische splitsing niet in strijd is met de fusierichtlijn en met het arrest Leur-Bloem. Naar het oordeel van deze leden vindt door opname van het bewijsvermoeden in de wettekst de facto een omkering van de bewijslast plaats waardoor het uiteindelijk toch weer op de belastingplichtige aankomt om te bewijzen dat hij onschuldig is. Deze leden waren echter de mening toegedaan dat de fiscus moet bewijzen dat er sprake is van fraude etc. en niet omgekeerd de belastingplichtige dat daarvan geen sprake is. Bovendien wordt in de wettekst toch weer via de achterdeur de materiële fusie-eis ingevoerd door te spreken van «de actieve werkzaamheden van de bij de fusie betrokken rechtspersonen», terwijl Leur-Bloem dit nu juist integraal afwijst; aandelenfusie met een pure holding is toegestaan juist ook als daar geen materiële onderneming in zit. Deze leden konden derhalve niet de mening van de bewindslieden delen dat er geen sprake is van strijd met het arrest Leur-Bloem.

Voorts zouden zij graag vernemen waarom de term belastingontwijking in de Richtlijn niet zonder meer toepasbaar is in de Nederlandse belastingwetgeving. Is het niet zo dat de term «ontgaan of uitstellen van belastingheffing» een méér omvattend begrip is dan de term «belastingontwijking»? Zo ja, dan lijkt er eerder sprake van uitbreiding dan van meer duidelijkheid geven aan de belastingplichtige.

De leden van de CDA- fractie vernamen gaarne de reactie van de bewindslieden.

3.2 Inkomsten uit arbeid

3.2.1. Arbeidskosten

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP verwezen naar blz. 32 van de memorie van antwoord. De bewindslieden merken daar op dat een werknemer die procedeert tegen ontslag, veelal niet zelf de proceskosten zal hoeven dragen als hij in het gelijk wordt gesteld. Deze geruststelling bevat twee voorbehouden: «in veel (dus niet: alle) gevallen» en het winnen van het geding. Waar moet de werknemer heen, als hij het geding verliest, zolang er nog geen collectieve rechtsbijstandsverzekering in zijn cao zit? Zal het risico van de kosten niet velen van het voeren van een proces afschrikken?

Op blz. 33 en 34 wordt ervan uit gegaan dat de hoogte van de niet door de werkgever vergoede arbeidskosten gelijke tred houdt met het loon. Waarop berust deze gedachte?

Voorts gaan de bewindslieden er impliciet van uit, dat de werkgever alle vergoedingen zal toekennen die de wet op de loonbelasting hem toestaat. Kan hij daartoe verplicht worden? Zo niet, zal dan de bereidheid daartoe niet variëren met de krapte op de arbeidsmarkt?

Welk effect voorzien de bewindslieden op bijvoorbeeld de begroting van onderwijs, cultuur en wetenschappen, indien schoolbesturen alle kosten die de wet toestaat, aan hun docenten gaan vergoeden en daarvoor van het rijk verhoging van hun budget vragen?

3.2.2. Resultaat uit overige werkzaamheden

Op de uitbreiding van de bepalingen inzake het resultaat uit overige werkzaamheden tot de voordelen terzake van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen (meesleep-, meetrekregeling) waren de leden van de CDA-fractie uitgebreid ingegaan. Met name vroegen zij zich af of deze uitbreiding niet discriminerend is gezien het verschil in behandeling ten opzichte van de belastingplichtige die goederen verhuurt of geldleningen verschaft aan derden.

In de memorie van antwoord (blz. 44 en 45) worden de «twee gezichten» van de algemeenbelanghouder geschetst. Enerzijds kan hij worden gezien als een belegger, anderzijds als een ondernemer die zijn onderneming middellijk drijft. Daarbij wordt opgemerkt dat met ingang van 1 januari 1997 een beweging in gang is gezet waarbij de positie van de a.b.-houder als ondernemer meer op de voorgrond is getreden en dat deze ontwikkeling in de belastingherziening verder wordt doorgezet. Van een ontoelaatbare discriminatie is volgens de bewindslieden geen sprake «gezien de wenselijke ontwikkeling alsmede de noodzaak om ongewenste arbitrageprocessen zoveel mogelijk te voorkomen».

Naar de mening van de leden doet deze passage geen recht aan de kern van de problematiek. Een grondiger analyse van de vraag naar de verhouding tot het gelijkheidsbeginsel zou naar hun mening nodig zijn. Daarbij zouden de posities van een belegger met een belang van 4,9% en een a.b.-houder met een belang van 5,1% vergeleken kunnen worden. Aan de hand van de belangwekkende jurisprudentie van de Hoge Raad over het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving, lijkt het goed het beslissingsmodel van de Hoge Raad te volgen:

a. is sprake van gelijke gevallen?

b. worden die gelijke gevallen ongelijk behandeld?

c. zo ja, is er dan een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling?

d. is er geen sprake van gelijke gevallen, is er dan een behandeling die niet onevenredig is aan de mate van ongelijkheid?

Gezien het toenemend beroep in rechterlijke procedures over artikel 26 IVBPR en 14 EVRM lijkt meer aandacht voor het gelijkheidsbeginsel wenselijk. Deze leden vernamen gaarne de visie van de bewindslieden.

Deze leden begrepen, dat de bewindslieden de plaatsing van het door de directeur groot aandeelhouder (DGA) aan zijn BV verhuurde pand in box 1 rechtvaardigen met een beroep op de leer van het zogenaamd natuurlijk evenwicht. Dit natuurlijk evenwicht argument zou echter even goed te gebruiken zijn voor verplaatsing naar box 3, aangezien wetsystematisch het pand eerder in box 3 thuishoort. Tegenover de aftrekbaarheid van de huur bij de vennootschapsbelasting staat dan de forfaitaire rendementsheffing in box 3. Weliswaar verschilt dan de belastingheffing voor de eigenaar/verhuurder, maar tegelijkertijd vervallen ook allerlei aftrekposten in box 3, zoals het recht op aftrek van financieringslasten, onderhoud, afschrijving etc., hetgeen de uitvoeringslasten ten goede komen.

Indien de bewindslieden de DGA in feite als ondernemer willen behandelen, dan zou het ook passen aan de DGA (a.b.-houder) de ondernemersfaciliteiten (zoals de zelfstandigenaftrek) te verlenen. Zelfs de commandite krijgt nog investeringsgerelateerde faciliteiten zoals de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en de willekeurige afschrijving. De redenering van de bewindslieden ontbeert een consistente benadering waarbij met name de last minute introductie van een vermogenswinstbelasting alle elementen van «overkill» in zich bergt, terwijl de regeling bovendien op gespannen voet staat met het gelijkheidsbeginsel. Het kwam de leden van de CDA-fractie mitsdien voor, dat de bewindslieden tussen twee conflicterende benaderingen balanceren bij hun verdediging van de behandeling van de terbeschikkingstelling van bedrijfsmiddelen door de DGA aan zijn BV.

Deze leden zeiden reeds geconstateerd te hebben dat het beleid van dit kabinet sterk anti-DGA is gericht. Het is dan ook begrijpelijk, dat velen zich afvragen waarom niet is gekozen voor de voor de hand liggende conclusie om terbeschikkingstelling van bedrijfsmiddelen door DGA's fiscaal niet anders te behandelen dan de terbeschikkingstelling door derden. Deze leden hadden van diverse zijden vernomen, dat er situaties bestaan in de praktijk, waardoor ex-DGA's twee panden hebben, waarvan één wordt verhuurd aan de zoon/opvolger en de tweede aan een onafhankelijke derde. Het is aan betrokkenen niet uit te leggen waarom zo'n fundamenteel verschil in behandeling noodzakelijk of gewenst is. Te meer, indien men in aanmerking neemt, dat gelijke behandeling de robuustheid van het stelsel, door middel van het ontbreken van recht op aftrek van financieringslasten, onderhoud, afschrijving, etc. in ruime mate bevordert.

De bewindslieden constateren dat er bij de overgang naar het nieuwe stelsel geen zorgen behoeven te bestaan voor onmiddellijke belastingheffing op vermogenswinsten bij vervreemding (vanwege de step up). Deze conclusie is zonder meer juist. De bewindslieden gaan dan echter voorbij aan de grote onrust, die deze (last minute) regeling heeft veroorzaakt bij de vele duizenden betrokkenen. Dit heeft er nu reeds toe geleid, dat velen overwegen niettemin voortijdig hun bedrijfsmiddelen af te stoten aan derden, teneinde de potentiële heffing in de toekomst te ontgaan. De leden hier aan het woord achtten deze ontwikkeling niet gewenst. Het is immers niet zo, dat – zoals de bewindslieden stellen – de conclusies bij financiering door derden materieel niet veel zullen afwijken van financiering door familieleden. Veel relevanter is, dat bij financiering door familieleden de kredietwaardigheid van de debiteur een minder grote rol speelt waardoor starters eerder kansen krijgen dan zij bij financiering door een onafhankelijke derde zouden hebben gehad.

Hetzelfde geldt voor de toegankelijkheid tot kredietfaciliteiten, voor de flexibele leningscondities, het afzien van rente en andere overwegingen die in de familiale relatie eerder een kans krijgen dan in een relatie met een onafhankelijke derde financier.

Het spijt deze leden dan ook niet anders te kunnen concluderen, dan dat dit beleid (met name veroorzaakt door de overheveling van de ter beschikking stelling bepalingen van DGA's van box 2 naar box 1, zonder dat de Tweede Kamer in staat is geweest de consequenties hiervan voldoende te evalueren) schadelijk is voor het midden- en kleinbedrijf en voor het bedrijfsleven in het algemeen. Naar het oordeel van deze leden verdient deze problematiek een nieuwe bezinning, gezien de zwakkeschakel in het kader van de handhaving en de uitvoering (strijd met gelijkheidsbeginsel) en de introductie van een geïsoleerde vermogenswinstbelasting in een stelsel, dat voor een vermogensrendementsheffing opteert.

Bij deze leden is ook nog de vraag gerezen hoe de opvatting van de bewindslieden, dat bij de a.b.-houder het ondernemerschap steeds meer op de voorgrond wordt gesteld, zich verhoudt tot de opvatting dat de commanditaire vennoot geen «echte ondernemer» is. Is het niet zo dat het meer nadruk leggen op het ondernemerschap wel voor de hand ligt indien het gaat om een a.b.-houder die daadwerkelijk in de onderneming actief is, maar niet voor een a.b.-houder die uitsluitend financiële middelen aan de BV ter beschikking heeft gesteld (zoals de commanditaire vennoot)?

De leden van de VVD-fractie verwezen hier naar hun opmerkingen over de meesleep- en meetrekregeling gemaakt in het hoofdstuk vormgeving.

De meesleep- en meetrekregeling kon nog niet op instemming rekenen van de leden van de PvdA-fractie. Met name ook de kring van familieleden die erbij worden betrokken was naar het oordeel van deze leden te ruim. Graag vernamen deze leden de opvatting van de bewindslieden over de column van professor Stevens in het fiscaal weekblad van 13 april jl. De hier geschetste situatie konden deze leden overigens nog tot in het absoluut absurdistische doortrekken.

De leden van de PvdA-fractie waren niet gerustgesteld door de veronderstelling van het ministerie dat er geen problemen bij de verliesverrekening behoeven te worden verwacht. Zij wezen opnieuw op de situatie van een ondernemer/DGA die – bijvoorbeeld door arbeidsongeschiktheid – al geruime tijd nauwelijks tot geen winst maakt integendeel zich met verliezen geconfronteerd ziet. Eenmaal per leven zou verliesverrekening dan toch mogelijk moeten zijn over de boxgrenzen heen. Het kunnen verrekenen met voorbijgegane (en eventuele toekomstige) jaren is immers niet aan de orde.

3.2.3 Loon

De leden van de fractie van het CDA hadden de bewindslieden gevraagd waarom de belastingherziening niet is aangegrepen om het loonbegrip voor de loonbelasting en de werknemersverzekeringen te harmoniseren teneinde daarmee een belangrijke impuls te leveren aan de vermindering van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

De bewindslieden merken op, dat zij nog in afwachting zijn van het eindrapport van de Werkgroep De Boer (ingesteld door de Commissie Vermindering Administratieve Lasten), die de harmonisatie van het loonbegrip voor de loonbelasting en de werknemersverzekeringen bestudeert. Deze werkgroep zou 1 april haar eindrapport afronden en naar aanleiding van het rapport van de Werkgroep de Boer haar standpunt bepalen.

Deze leden meenden dat de Werkgroep De Boer eerst is ingesteld na de Verkenning en nadat de contouren voor de belastingherziening reeds waren vastgesteld. Zij waren dan ook van mening dat het kabinet op andere gronden heeft besloten deze harmonisatie (waarvan een grote vereenvoudigende werking uitgaat) niet mee te nemen in de belastinghervormingsvoorstellen. Dat neemt niet weg dat de leden van de CDA-fractie de nieuwe inzet van de bewindslieden op prijs stellen om op zo korte mogelijke termijn tot een zo volledig mogelijke coördinatie en uniformering van heffingsloon, premieloon en uitkeringsloon te komen. In dat verband zouden zij graag vernemen wat de huidige stand van zaken is met name gezien publicaties in de pers dat sinds de benoeming van de voormalige staatssecretaris van Financiën tot minister van Sociale Zaken een doorbraak zou zijn bereikt in die zin dat de«uniformeringsoperatie» in 2001 wordt aangevangen en in 2002 moet zijn voltooid.

De bewindslieden merken voorts op dat de vereenvoudiging als algemene doelstelling minder belicht is geweest maar dat daarbij als randvoorwaarden hebben gegolden het verbeteren van de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de belastingheffing. Dit verbaast deze leden, aangezien doeltreffendheid en doelmatigheid eerder een product van vereenvoudiging zouden moeten zijn dan los daarvan staande randvoorwaarden. Dit neemt niet weg dat op een aantal punten het stelsel minder doeltreffend en minder doelmatig is geworden dan wellicht mogelijk was geweest binnen de kaders van de gekozen methodiek.

De leden van de CDA-fractie konden zich niet vinden in de argumentering van de bewindslieden terzake van de afschaffing van de werkelijke kosten aftrek. In het stelsel dat in box 1 wordt gehanteerd past een volledige aftrek van werkelijke kosten die gediend hebben ter verwerving van looninkomsten. Dit is een fundamenteel uitgangspunt bij het inkomensbegrip. Het gaat, naar het oordeel van deze leden, niet aan een dergelijke afschaffing uitsluitend te beargumenteren met de overweging dat «het totaal aan voorziene maatregelen van de belastingherziening 2001 naar verwachting een positief effect op de werkgelegenheid zal hebben». Dan zou toch de vereenvoudigingsdoelstelling een betere redengeving zijn geweest maar die wordt niet aangevoerd. Deze leden zeiden geen relatie te zien tussen de afschaffing van de werkelijke kostenaftrek en het positieve effect op de werkgelegenheid. Kunnen de bewindslieden dit staven met berekeningen van het Centraal Plan Bureau of anderszins.

Deze leden zouden in dit verband gaarne van de bewindslieden vernemen om welke budgettaire bedragen het gaat alsmede de hoeveelheid geschatte posten (in verhouding op het totaal van de loonposten). Zij waren van mening dat in het kader van de afwegingen een principiële inbreuk op het loonbegrip zich niet verhoudt tot een relatief gering (en in ieder geval niet duidelijk identificeerbaar) effect op de werkgelegenheid.

Terzake van de symmetrie gedachte merken de bewindslieden op dat deze wordt vervangen door een zelfdragend regime inzake belastingvrije vergoedingen en verstrekkingen in de loonbelasting.

De bewindslieden wekken ten onrechte de indruk dat de afschaffing van de werkelijke kostenaftrek voor loontrekkenden een positief effect heeft op de werkgelegenheid. Het zou toch veeleer het geheel van maatregelen (met name heffingskortingsysteem, verlaging toptarief e.d.) zijn dat per saldo een positief effect heeft op de werkgelegenheid ondanks de afschaffing van de werkelijke kostenaftrek. Deze leden zouden gaarne een berekening zien van de bijdrage die de werkelijke kostenaftrek in de ogen van de bewindslieden heeft geleverd aan dit positieve effect.

Deze leden meenden verder dat er niet voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor doorbreking van de symmetrie gedachte, ook wederom een belangrijk element bij de toepassing van het inkomensbegrip. Juist bij het belastingrecht is het van belang de zuiverheid van gevestigde begrippen zoveel mogelijk te bewaren (zo niet te koesteren). Zeker indien deze niet te kort doen aan de opzet van het nieuwe stelsel.

Deze leden hadden in hun inbreng in het voorlopig verslag een opmerking gemaakt over «all-in» uitkeringen aan werknemers waaruit deze zakelijke beroepskosten kunnen financieren. Zij hadden de indruk dat bij de bewindslieden misvatting bestaat met betrekking tot de achtergrond van deze opmerking. Het betreft hier niet zo zeer een vaste vergoeding van kosten die onder de bestaande loonbelasting wetgeving aan bepaalde eisen moet voldoen, maar veeleer wordt hier bedoeld dat de werkgever een volledig belaste loonbetaling doet aan de werknemer. De werknemer claimt vervolgens een kostenaftrek in de inkomstenbelasting ter grootte van de werkelijke beroepskosten. Dit nu zou door de afschaffing van de symmetrie gedachte in de praktijk niet meer mogelijk zijn en daarmee afbreuk doen aan één van de instrumenten waarmee flexibele beloning zijn weg vindt in de huidige praktijk.

Over de betekenis van het arrest van de Hoge Raad van 15 december 1999, nr. 34 916 VN 2000, 5.20 verschilden de leden van de CDA-fractie van mening met de bewindslieden. In het arrest geeft de Hoge Raad aan als hoofdregel: «indien in de IB sfeer geen kostenaftrek bestaat dan kan in de loonbelastingsfeer ook geen onbelaste vergoeding plaatsvinden en dan dus ook geen onbelaste verstrekking in de loonbelastingsfeer». Deze leden waren van mening dat de Hoge Raad wel degelijk een «trio» vergelijking maakt. In de spiegelbeeld situatie geldt dan: indien in de loonbelastingsfeer een onbelaste verstrekking plaatsvindt, dan ook in de loonbelastingsfeer een onbelaste vergoeding en dus ook in de inkomstenbelastingsfeer een kostenaftrek. Zij zouden graag van de bewindslieden vernemen of zij zich kunnen vinden in deze interpretatie.

Zoals gezegd voeren de bewindslieden de positieve effecten op de werkgelegenheid (en dientengevolge motieven van sociaal-economisch-politieke aard) als objectieve rechtvaardigingsgrond voor een ongelijke behandeling (asymmetrie tussen kostenvergoeding en kostenaftrek). De leden van de CDA-fractie waren van mening dat bij het zoeken naar objectieve rechtvaardigingsgronden niet voorbij kan worden gegaan aan hetgeen in de Europese jurisprudentie in vergelijkbare kaders aan de orde is geweest. Immers deze jurisprudentie werpt steeds meer zijn schaduw vooruit bij de toepassing en de interpretatie van de nationale wetgeving.

Hoe verhoudt, zo vroegen de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP, de mededeling op blz. 44 van de memorie van antwoord, dat het kabinet nog zijn standpunt moet bepalen over een nog niet uitgebracht rapport, zich tot de mededeling van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat het fiscale loonbegrip en het loonbegrip in de sociale verzekeringen volgend jaar aan elkaar gelijk gemaakt zullen worden?

3.3. Eigen woning

3.3.1. Algemeen

De leden van CDA-fractie hadden goede nota genomen van de stelling van de bewindslieden dat «het kabinet er zeer bewust voor heeft gekozen om de bestaande fiscale behandeling van de eigen woning voort te zetten. Deze keus is ook vastgelegd in het Regeerakkoord». Voorts merken de bewindslieden op dat de fiscale behandeling van de eigen woning zich kenmerkt door enerzijds aftrekbaarheid van financieringsrente en anderzijds de forfaitair bepaalde bijtelling terzake van het woongenot (het zogenaamde huurwaardeforfait of het eigen woning forfait).

Deze leden zeiden deze duidelijke stellingname te waarderen. De bestaande fiscale behandeling houdt in dat ook aftrekbaar is rente over «onderhoudsschuld» en rente over «bijleenrenteschuld». In de bestaande fiscale behandeling zijn rente over «onderhoudsschuld» en rente over «bijleenrenteschulden» aftrekbaar. Met betrekking tot deze beide categorieën treden nu echter zeer ingrijpende wijzigingen op, zonder een redelijke overgangsregeling.

Naar aanleiding van de vragen van deze leden merken de bewindslieden op, dat de criteria voor de rente-aftrek in de Wet IB 2001 op bepaalde onderdelen «iets strakker zijn geformuleerd» dan onder de Wet IB 1964 en dat de aftrek van rente bij de eigen woning «wat nadrukkelijker» dan thans het geval is, is toegespitst op alleen die rente die rechtstreeks verband heeft met leningen die zijn aangegaan ter bekostiging van aankoop, onderhoud of verbetering van de eigen woning.

Deze leden waren de mening toegedaan, dat voor bewoners van huizen die met deze wat strakker geformuleerde aftrekcriteria worden geconfronteerd, wel degelijk sprake is van een forse koerswijziging, temeer daar zij dat niet hadden hoeven te verwachten gezien de inhoud van het regeerakkoord en de bewuste keuze van het kabinet om «de bestaande fiscale behandeling van de eigen woning voort te zetten».

De staatssecretaris wekt de indruk, dat onder de huidige wetgeving (Wet IB 1964) de rente over de bijleenrenteschuld een aftrek wordt toegestaan op grond van een goedkeuringsregeling zijnerzijds. Dit is echter niet het geval. Deze aftrekbaarheid vloeit rechtstreeks voort uit het huidige wettelijke systeem, zo meenden deze leden. Kunnen de bewindslieden dit bevestigen?

Deze leden hadden nota genomen van de opmerking, dat de rente die wordt betaald op leningen die in het verleden zijn aangegaan ter bekostiging van onderhoud of ter verbetering van de eigen woning onder de werking van de Wet IB 2001 gewoon aftrekbaar blijven, ook wanneer het betreft persoonlijke leningen die gebruikt zijn om het onderhoud of verbetering te financieren. Deze leden meenden uit het antwoord op de vraag inzake het niet (meer) beschikken over de schriftelijke bescheiden uit het verleden ter zake van onderhoud/verbetering te mogen afleiden, dat dit geen probleem oplevert, in die zin, dat de belastinginspecteur dat deel van de schuld, dat betrekking heeft op de financiering van deze uitgaven niet in box 3 zal plaatsen. De leden hier aan het woord konden deze conclusie onderschrijven, omdat het op basis van de huidige wetgeving voldoende is, dat aannemelijk wordt gemaakt, dat de betreffende onderhouds- en/of verbeteringsuitgaven zijn gedaan. Het beschikken over schriftelijke bescheiden is momenteel immers geen vereiste. Belastingplichtigen (particulieren) hebben momenteel ook geen bewaarplicht. De veronderstelling dat «belastingplichtigen geneigd zullen zijn om deze schriftelijke bescheiden geruime tijd te bewaren» is een veronderstelling, die in vele gevallen waar zal zijn, maar – voor de interpretatie van de wet – irrelevant. Hetzelfde geldt voor de opmerking, dat het eenvoudig is alsnog afschriften van rekeningen te verkrijgen. Bovendien kan er sprake zijn van veel kleinere uitgaven die contant zijn afgerekend bij bouwmarkten e.d.. Deze leden meenden mitsdien te mogen concluderen, dat niet met terugwerkende kracht een bewaarplicht terzake wordt geïntroduceerd. Het zou dan ook eerder voor de hand liggen om bij wijze van uitvoeringsmaatregel te bepalen dat alle aan de eigen woning toerekenbare schulden per 31/12/2000 geacht worden schulden te zijn die zijn aangegaan ter verwerving van de woning. Bovendien wordt dan recht gedaan aan de uitlatingen ter zake van de voortzetting van de bestaande fiscale behandeling (memorie van antwoord, blz. 12), passend en redelijk overgangsrecht (memorie van antwoord, blz. 8) en het redelijkerwijs kunnen vertrouwen op het geldende belastingregime (memorie van antwoord, blz. 4). Met betrekking tot onderhouds- en verbeteringsuitgaven na 31/12/2000 weet de belastingplichtige dat hij de schriftelijke bescheiden moet bewaren.

Ter zake van de zogenaamde bijleenrente merken de bewindslieden op, dat opzet van de Wet IB 2001 met zich meebrengt, dat een dergelijk bijgeleend bedrag niet langer in verband kan worden gebracht met een eigen woning en dus zal moeten doorschuiven naar box 3, mitsdien zal de rente die op dat bijgeleende bedrag betrekking heeft niet meer bij de woning in aftrek kunnen worden gebracht. De bewindslieden stellen «dat dit uitgangspunt geldt voor, rente die betrekking heeft op, alle tussen 1 januari 1996 en 31 december 2000 bijgeleende bedragen die zijn aangewend om rente te betalen. Op de kwalificatie van rente die vóór 1 januari 1996 is bijgeleend, wordt op grond van artikel 3.6.11, achtste lid, niet meer teruggekomen» (memorie van antwoord, blz. 54/55). Artikel 3.6.11, achtste lid, ziet – naar de mening van deze leden – echter uitsluitend op hypothecaire schulden. Deze bepaling ziet niet op 1 januari 1996 bijgeleende rente door middel van een niet-hypothecaire schuld.

Op basis van de huidige wetgeving is een «bijleenrenteschuld» een schuld die volledig aan de eigen woning is toe te rekenen en wordt de bijleenrente volledig gekwalificeerd als aftrekbare kostenrente. Door nu plotseling deze bijleenrenteschuld niet meer te kwalificeren als een aan de eigen woning toerekenbare schuld (en daardoor indeling in box 3) is naar de mening van deze leden een ingrijpende wijziging, die zonder overgangsregeling, c.q. aanpassing, niet zou mogen worden doorgevoerd.

Ook hier ligt, aldus de leden van de CDA-fractie een eenvoudige afdoende oplossing «binnen handbereik» in het kader van de uitvoeringspraktijk. Indien wordt bepaald, dat alle aan de eigen woning toerekenbare schulden per 31.12.2000 (dus ook de bijleenrenteschulden) geacht worden schulden te zijn die zijn aangegaan ter verwerving van de woning (dus conform de bestaande Wet IB 1964) dan is het probleem opgelost. Bovendien wordt dan ook op dit punt recht gedaan aan de uitlatingen van voortzetting bestaande fiscale behandeling, passend redelijk overgangsrecht en het redelijkerwijs kunnen vertrouwen op het geldend belastingregime.

Deze leden vernemen gaarne of de bewindslieden zich kunnen vinden in deze oplossingen in het kader van de uitvoeringspraktijk.

Ter zake van de lage lastenhypotheek merken de bewindslieden op, dat dergelijke hypotheekvormen destijds vanuit fiscaal-technisch en beleidsmatig oogpunt niet wenselijk werden geacht, waarna door middel van een besluit is aangegeven, dat de goedkeuring voor een dergelijke hypotheekvorm met ingang van 1 juni 1987 zou vervallen (vanaf die datum zou de aftrek van – periodiek – bijgeschreven rente vervallen). De bewindslieden stellen, dat deze aanscherping niet geldt voor op dat moment lopende contracten. Mag uit deze stellingname worden geconcludeerd dat dit geldt ongeacht of men op basis van lopende contracten na 31.12.1995 verhuist of verhuisd is naar een andere eigen woning?

Met betrekking tot de reactie op de aftrekbaarheid van de rente van een hypotheek in het kader van de Algemene Bijstandswet merkten de leden van de PvdA-fractie op het antwoord van de bewindslieden niet bevredigend te vinden. In het verleden was het immers niet van belang of de hypotheek werd opgenomen voor consumptieve doeleinden. Ook thans is consumptieve rente – zij het beperkt – nog aftrekbaar. Het vervallen van de mogelijkheid consumptieve rente te kunnen aftrekken maakt de situatie van de overheidsverplichting een hypotheek voor consumptieve doeleinden op te moeten nemen des te schrijnender. Graag zouden deze leden vernemen of deze problematiek is afgestemd met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

3.3.2. Tweede eigen woning

In het nieuwe belastingstelsel 2001, zo merkten de leden van de CDA-fractie op, is de fiscale behandeling van de eerste eigen woning overeenkomstig het regeerakkoord gehandhaafd.

Naar aanleiding van de opmerkingen van deze leden omtrent de bevordering van employability en arbeidsmobiliteit bij het ontbreken van een fiscale facilitering van een tweede eigen woning (pied-à-terre) merken de bewindslieden op, dat in de memorie van toelichting de positie is ingenomen, dat een belastingplichtige die in het kader van zijn werk ook een pied-à-terre aanhoudt in zijn directe werkomgeving voor de toepassing van deze regeling maar één eigen woning heeft. Deze leden zouden gaarne een reactie van de bewindslieden ontvangen op reëel voorkomende situatie(s), waarbij twee personen (ieder met een eigen woning) een duurzame relatie hebben, maar vanwege hun werkzaamheden in verschillende delen van het land wonen die het voor hen onmogelijk maakt samen te gaan wonen. Is het juist, dat in deze situatie beide personen kunnen opteren voor een volledige aftrek hypotheekrente eigen woning?

3.3.3. Kapitaalverzekering

De leden van de CDA-fractie vroegen de bewindslieden of het mogelijk is om vrijstelling voor de kapitaalverzekering eigen woning tussen partners over te dragen, in welk geval er op de polis geen twee verzekeringnemers en twee begunstigden staan. De bewindslieden constateren terecht, dat vrijstelling van kapitaalverzekering ook nu al volledig is geïndividualiseerd. In zoverre wordt dit probleem niet veroorzaakt door de Wet IB 2001, maar wel versterkt, met name doordat de uitkering ten gevolge van overlijden ook nu wordt gemaximeerd. Het betreft dan ook niet zozeer de juistheid van de wetsystematiek, maar meer de uitvoering. Indien in de praktijk zou blijken, dat de gekozen systematiek uitvoeringstechnisch problemen meebrengt zien de bewindslieden dan mogelijkheden om deze uitvoeringslasten te verlichten, op de wijze zoals deze leden hebben genoemd.

De leden van de PvdA-fractie hadden nog een aantal vragen m.b.t. de kapitaalverzekering.

De voorlichting over de kapitaalverzekeringen is, zo meenden deze leden, uitermate relevant.

Wil een burger kunnen beoordelen of het wijsheid is de kapitaalverzekering alsnog aan de eigen woning te koppelen dan wel deze in box 3 te laten vallen dan zal hij immers inzicht moeten hebben over de (te verwachten) hoogte van de uitkering. Op wie, zo vroegen de leden hier aan het woord, rust nu de voorlichtingsverplichting? Gaat het ministerie er van uit dat dat volledig een zaak is voor de hypotheekverstrekkers? Kan die voorlichting tijdig geschieden? Het is niet zonder meer gemakkelijk te beoordelen welke keuze moet worden gemaakt.

Bovendien zal de administratieve bewerkelijkheid van deze kapitaalverzekeringen fors zijn. Immers, om de vrijstelling te kunnen beoordelen zal toch jaarlijks een opgave moeten plaatsvinden. Een oplossing hiervoor hadden deze leden helaas niet kunnen bedenken.

Zij toonden zich gelukkig met de toezegging veel makkelijker te identificeren polissen voor begrafenisverzekeringen en de kleine zogenaamde «volksverzekeringetjes» volledig vrij te stellen. Zij wachtten de uitwerking af maar wezen er voorshands op dat de eenvoud vereist dat de vrijstelling per polis geldt en niet voor de som der polissen. Aangezien in het laatste geval de uitvoering bijkans onmogelijk wordt. Waar het altijd gaat om kleine bedragen, en een veelheid aan begrafenisverzekeringen ook niet in de rede ligt leek hen dat ook geen probleem.

Voor de uitvoering zou het handig zijn snel te vernemen of het beoogde bedrag het reeds genoemde bedrag (max. 12 200 per polis) zal zijn.

Overgangsrecht voor de lopende «tante Agaath leningen» en groenleningen zeiden deze leden graag tegemoet te zien. Zij wezen er verder op dat het gegeven dat veel participaties in groen beleggen lager zijn dan 50 000 gulden niets zegt over de individuele beleggingshoogte. Door de diverse uitgiftemomenten samenhangend met de afgegeven beschikkingen is het zeer wel mogelijk dat deelnemers meerdere participaties met een verschillende looptijd (en verschillend rentepercentage) bezitten met een gezamenlijke omvang van ruim boven de 100 000 gulden.

Waar het gaat om de studieverzekering voor kinderen hadden de leden van de PvdA-fractie begrepen dat behalve afspraken met betrekking tot de voorwaarden waaraan de polis moet voldoen er geen nadere regelen zijn vereist om te controleren of de belastingplichtige ook werkelijk het kapitaal benut voor de studie van de kinderen en dat er ook geen sprake zal zijn van sancties. Is dan nog wel een uitvoeringsbesluit noodzakelijk, dat kan toch in een simpel vormvereiste met betrekking tot de polis worden afgesproken of zal in het uitvoeringsbesluit ook worden ingegaan op de wijze waarop een beleggingsverzekering moet worden getoetst?

Deze leden handhaafden overigens hun standpunt dat ook door de koppeling aan de ouder(s) en niet aan het, aantal kinderen, de regeling ondoordacht lijkt.

4. Inkomen uit sparen en beleggen

4.1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie constateerden, dat de regeling terzake van terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen door DGA's de facto kwalificeert als een vermogenswinstbelasting, hetgeen door de bewindslieden niet wordt ontkend.

Zij begrepen dan ook moeilijk hoe dit zich laat rijmen met de stelling van de bewindslieden terzake van inkomen uit sparen en beleggen. Immers, in de memorie van antwoord (5.1 Algemeen) kiezen de bewindslieden duidelijk voor de vermogensrendementsheffing als de dragende systematiek voor de nieuwe Wet IB 2001. Deze leden konden daarom moeilijk begrijpen waarom op zo'n fundamenteel punt de bewindslieden te elfder ure (en ook nog in feite onnodig) kiezen voor een beperkte vermogenswinstbelasting voor een bepaalde categorie belastingplichtigen met het risico een regeling te introduceren, die ook nog in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

Naar aanleiding van vragen van deze leden merken de bewindslieden op, dat zowel in OESO-verband als tijdens bilaterale besprekingen met een aantal Europese landen over de herziening, dan wel aanpassing, van het bestaande belastingverdrag van Nederlandse zijde «aandacht is gevraagd» voor de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen vermogensrendementsheffing. Volgens de bewindslieden zou tijdens deze contacten door geen enkel land de stelling worden betrokken, dat de vermogensrendementsheffing niet kan worden beschouwd als een inkomstenbelasting. Deze leden zouden graag vernemen of en in hoeverre deze conclusies van de betrokken landen zijn vastgelegd in schriftelijke stukken en zo ja, wat de rechtskracht van deze stukken is en of zij ter beschikking kunnen worden gesteld, c.q. kunnen worden gepubliceerd. Moeten de leden uit de beantwoording begrijpen, dat de bewindslieden twijfelen of onder de vermogensrendementsheffing het avoir fiscal en de tax credit zelf aan de heffing van inkomstenbelasting zijn onderworpen? Op welke wijze zal worden getracht om binnen afzienbare tijd op dit punt duidelijkheid te verkrijgen en zal dit dan ook worden gepubliceerd (ook al zal de uiteindelijke vormgeving wellicht zijn beslag krijgen bij onderhandeling van het verdrag, c.q. verdragsaanpassing)?

De leden van de CDA-fractie hadden opgemerkt, dat de kwalificatievraag bij heronderhandelingen van verdragen Nederland tot concessies op andere onderdelen zou kunnen dwingen. In antwoord hierop merken de bewindslieden op, dat tijdens de hierboven genoemde «contacten» hiervan niet is gebleken. Dit was echter ook niet de stelling. Pas bij echte onderhandelingen zal blijken of en in hoeverre «concessies» van verdragspartners terzake van dit punt zullen moeten worden gecompenseerd door concessies op andere punten. Deze leden zeiden deze ontwikkelingen met belangstelling te zullen volgen.

De leden hier aan het woord hadden kennis genomen van de stelling van de bewindslieden, dat het bronland gehouden is aan een inwoner van Nederland verdragsvoordelen toe te kennen, ongeacht of de inkomsten uit het andere land in Nederland feitelijk aan de heffing van inkomstenbelasting zijn onderworpen.

4.2. Groenfondsen

De leden van de CDA-fractie hadden met zorg geconstateerd dat de regeling voor groen beleggen tot grote onrust heeft geleid. Deze leden leidden dit af uit de reacties die zij o.m. van individuele belastingplichtigen hebben vernomen. Op 17 maart antwoordde de toenmalige staatssecretaris op vragen van de Tweede Kamerleden Bos, De Boer en Veenstra, dat voorstellen van het kabinet terzake zouden worden gedaan in het kader van het ondernemerspakket. De leden hier aan het woord meenden dat een dergelijk uitstel gezien de grote onrust niet opportuun is. De bewindslieden stellen nu dat (naar verwachting) een vergroeningsbrief zal worden aangeboden aan de Tweede Kamer rond 1 juni. Voorts zal er in het ondernemerspakket een aanvullende tegemoetkoming worden opgenomen voor de investeerders in groene beleggingen als uitwerking van eerdere toezeggingen.

De leden van de CDA-fractie zeiden deze toezegging van de bewindslieden op prijs te stellen. Zij verzochten de bewindslieden met klem in de nota naar aanleiding van het verslag duidelijk te maken welke «eerdere toezeggingen» zullen worden uitgewerkt ten behoeve van investeerders in groene beleggingen. Uit de memorie van antwoord is niet af te leiden of deze verduidelijking zal worden vorm gegeven in de vergroeningsbrief en/of in het ondernemerspakket. Deze leden waren van mening dat verdere vertraging schadelijk is.

Terzake van de groenfondsen hadden de leden hier aan het woord opgemerkt, dat de voorgestelde wetgeving nu al een negatieve invloed heeft op de koersen van de groenfondsen. Ook andere fracties hebben terzake kritische opmerkingen gemaakt en aandacht gevraagd voor de verminderde interesse van beleggers in groen beleggen ten gevolge van de invoering van de Wet IB 2001.

De bewindslieden merken op, dat groene beleggingen tot de weinige financiële producten behoren die binnen grenzen volledig zijn vrijgesteld van de vermogensrendementsheffing. Tegelijkertijd is groen beleggen – in de optiek van het kabinet – een wezenlijk en belangrijk onderdeel van de vergroening, die mede vanwege de brede spreiding over de sectoren (energie, landbouw, volkshuisvesting) die plaats moet behouden. Deze leden zeiden dan ook te waarderen, dat het kabinet de lijn van de verschillende fracties deelt, dat het groen beleggen bestaansrecht heeft en past binnen het vergroeningsbeleid, dat door het kabinet wordt gevoerd.

Zij waren verbaasd over de verschillende inschattingen van het aantal grote participaties (boven f 100 000,00) per belastingplichtige. Ingevolge de schatting van de NVB zouden deze grote participaties worden gehouden door circa 30% van de beleggers in groenfondsen, terwijl de bewindslieden zelf op circa 6% van het totaal aantal deelnemers in de groenfondsen komt. Kunnen de bewindslieden dit percentage nader onderbouwen? Kunnen zij aangeven hoe het komt, dat de NVB op een ander percentage uitkomt, dat circa vijf keer hoger ligt?

De leden van de CDA-fractie waardeerden het zeer, dat de bewindslieden in ieder geval bereid zijn om te bezien of voor de huidige participaties overgangsrecht zou moeten worden getroffen, wellicht vanuit de overweging, dat de groene beleggingen een gezamenlijke vrijstelling delen met overige maatschappelijke beleggingen. Deze leden waren echter van mening, dat het hier, gezien de bestaande onrust, «koersgevoelige» informatie betreft. Zij verzochten de bewindslieden op zo kort mogelijke termijn verduidelijking te geven over de vertaling van de eerdere toezeggingen in wetsaanpassingen c.q. over de contouren van de nadere tegemoetkoming aan investeerders in groene beleggingen. Zij verzochten de bewindslieden tevens bij de nota naar aanleiding van het verslag een duidelijke indicatie te geven, zodat deze overwegingen mede kunnen worden genomen bij de plenaire behandeling van de Wet IB 2001. Aangezien de bewindslieden er naar streven een tegemoetkoming in de Wet IB 2001 op te nemen, ligt dit ook in de lijn en is het niet nodig of wenselijk om daarmee te wachten op het zogenaamde ondernemerspakket of de groenbrief.

5. Oudedagsvoorzieningen

5.1. Algemeen

De bewindslieden erkennen, aldus de leden van de CDA-fractie, dat er een verschil in fiscale faciliëring bestaat tussen de tweede en derde pijler, maar constateren dat ingevolge de tweede nota van wijziging gerealiseerde wijzigingen deze verschillen ten opzichte van de oorspronkelijke voorstellen verder zijn verkleind. Zo wordt ter rechtvaardiging van het beperktere stelstel in de derde pijler aangevoerd, dat door de verruiming van het percentage in de jaaraftrek van 15 naar 17 een pensioen van 70% op 65-jarige leeftijd ruim kan worden gehaald. Dat was echter niet het probleem. Het gaat erom, dat in de tweede pijler het pensioen van 70% reeds op 60-jarige leeftijd kan worden gehaald en in de derde pijler niet.

Dit betekent, dat de belastingplichtige dus niet in de derde pijler een aanvullende oudedagsvoorziening kan opbouwen om eerder met pensioen te gaan, terwijl dit in de tweede pijler wel mogelijk is. Dit is een vorm van ongelijke behandeling, die naar het oordeel van deze leden niet te rechtvaardigen is met een beroep op de verschillende situaties waarin belastingplichtigen zich bevinden die van de regimes gebruik zullen maken. Ook het feit dat de materiële benutting van de mogelijkheden in de tweede pijler achter blijft bij de formele grenzen is geen afdoend argument. Zien de bewindslieden andere rechtvaardigingsgronden voor dit verschil in behandeling?

Deze leden begrijpen niet waarom – zoals de bewindslieden stellen – «alternatieven om ook tot een formele gelijkheid te komen, meer moeten worden gezocht in de richting van een beperking van de mogelijkheden in de tweede pijler, dan een verdere oprekking van de mogelijkheden in de derde pijler tot het niveau van de tweede pijler». De mogelijkheden in de tweede pijler zijn na uitvoerige behandeling in de Staten-Generaal per 1 juni 1999 vastgesteld. Kabinet en Staten-Generaal waren het er toen over eens, dat een in 35 jaar op te bouwen oudedagsvoorziening van 70% van het laatste salaris ingaand op 60 jaar maatschappelijk gebruikelijk is. Kunnen de bewindslieden aangeven waarom dat een half jaar later opeens anders zou zijn? Hoe strookt dit met het beeld van een betrouwbare overheid, dat de bewindslieden – naar deze leden aannemen – wensen uit te stralen?

De bewindslieden merken op, dat een pensioenverevening op zichzelf beschouwd in fiscale zin geen pensioentekort kan veroorzaken. Deze leden zouden graag vernemen of dit ook zo is, indien gekozen wordt voor conversie, op grond waarvan de ex-echtgenote een zelfstandige aanspraak krijgt die ten koste gaat van de aanspraken van de andere echtgenoot.

Terzake van de door werkgevers gerealiseerde pensioenverbeteringen met terugwerkende kracht voor werknemers die intussen zelf in de lijfrentesfeer maatregelen hebben getroffen om tot een verbetering van de oudedagsvoorziening te komen, stellen de bewindslieden «dat de voorgestelde regeling is bedoeld om situaties van ongewenst gebruik van de lijfrentemogelijkheden te voorkomen en ook vanuit die gedachte toepassing zal vinden». Hoe gaat dit concreet vorm krijgen? Stel een werknemer in een collectieve regeling trekt een lijfrentepremie af. Na een aantal jaren verbetert de werkgever de pensioenregeling door de franchise te verlagen van f 35 000 naar f 21 062. Deze verbetering werkt ook door naar de reeds opgebouwde rechten, waardoor de werknemer geen pensioentekort meer heeft. Wordt bij hem nu de lijfrentepremie teruggedraaid?

De leden van de PvdA-fractie waren verheugd dat inmiddels goed overleg heeft plaatsgevonden over de fiscale behandeling van kapitaalverzekeringen met een pensioenclausule. Deze leden hadden uit het veld begrepen dat nog tot finale afronding van het overleg moet worden gekomen. Zij vertrouwden er op dat zo nodig wijzigingen in de thans aangegeven afspraken nog zullen kunnen worden gemaakt.

Het was deze leden thans duidelijk dat met de fiscale ruimte voor pensioenopbouw wordt aangesloten bij datgene wat voor werknemers – zoals de pensioenmonitor aangeeft – zo ongeveer gebruikelijk is. Dus niet gelijk maar nauwer aansluitend. Als de werkgever hecht aan een goede pensioenvoorziening zal de tweede pijler dus meer ruimte bieden dan de derde pijler. Graag ontvingen zij alsnog de reeds gevraagde gehanteerde uitgangspunten voor de berekening zodat zij zelf konden narekenen welk pensioen in de derde pijler nu werkelijk te bereiken is.

De leden van de PvdA-fractie constateerden met betrekking tot pensioenopbouw die achteraf blijkt geen fiscaal gefasciliteerde pensioenopbouw te kunnen zijn dat kennelijk drie regimes gelden:

a) de parallelle «bovenmatige» opbouw.

De belastingplichtige doet in enig jaar een te hoge storting, bijvoorbeeld door twee maal gebruik te maken van de basisruimte bij twee verschillende maatschappijen of omdat bij een fluctuerend inkomen hij er prijs op stelt (of niet precies kan berekenen wat de jaarruimte zal zijn) de premie voor een langlopendere lijfrenteopbouw niet te wijzigen. Achteraf wordt de aftrekbaarheid van de premie gecorrigeerd bij de belastingaanslag. De waarde van de niet gefasciliteerde storting verhuist naar box 3. Splitsing is noodzakelijk. Betekent dit dat in het geval van twee maal benutten van de basisruimte dat een van de twee, en zo ja welke, verzekeringen in box 3 komt of geldt dit voor beide voor de helft? Hoe moeten de onderscheiden verzekeringsmaatschappijen weten dat de belastingplichtige de grenzen heeft overschreden? Zij moeten het immers weten voor de renseigneringsverplichting met betrekking tot opgebouwde kapitaalverzekeringen in box 3. Overigens heeft bij parallelle opbouw de belastingplichtige uitsluitend te maken met een naheffing over de niet gefasciliteerde premie, het opgebouwde kapitaal valt gewoon in box 3, het rendement wordt volgens de daar geldende regels belast.

b) de seriële «bovenmatige» opbouw.

De belastingplichtige wordt geconfronteerd met een goede werkgever die de pensioenregeling opkrikt. Hij had echter al zelf, want dit was niet vooruit in te schatten, en als burger achtte hij het ook een eigen verantwoordelijkheid, voorzien in inkomsten na de pensioengerechtigde datum. Nu treedt een ander effect op. De reeds betaalde premie (welke eigenlijk? de eerst betaalde conform de jaarruimte of de later betaalde vanwege het pensioen vanuit de werksituatie) wordt alsnog belast en er komt een «boete» overheen. Wat er met het inmiddels opgebouwde kapitaal (en het rendement) gebeurt is onduidelijk. Gaat dat naar box 3?

Deze leden vonden overigens dat bij de voorbeelden wel sterk is verwezen naar situaties vergelijkbaar met een DGA, namelijk daar waar de werknemer zelf de keuze kan beïnvloeden. Het kan een werknemer ook gewoon «overkomen» dat de werkgever de pensioenregeling verbetert, zij begrepen niet waarom dat zou moeten worden «bestraft».

c) de achteraf gezien niet fiscaal te fasciliëren opbouw.

De belastingplichtige heeft conform de spelregels pensioenkapitaal opgebouwd maar is c.q. ziet zichzelf genoodzaakt het pensioenrecht af te kopen. Nu wordt niet alleen de reeds afgetrokken premie alsnog onder de belastingheffing gebracht (met «boete») maar ook het behaalde rendement wordt alsnog progressief belast in box 1. De argumentatie hiervoor wordt gevonden door een vergelijking te maken met iemand die gewoon heeft gespaard vanuit een netto inkomen. Die vergelijking klopt niet. De gewone spaarder spaart immers in box 3 waar geen progressieve heffing geldt maar de veel lagere rendementsheffing. Het is dan ook op zijn minst bevreemdend dat in dit laatste geval het rendement niet naar box 3 maatstaven wordt beoordeeld als er al sprake moet zijn van alsnog een heffing.

De leden van de PvdA-fractie wensten graag een uiteenzetting waarom in de verschillende situaties waar een belastingplichtige de fiscale grenzen overschrijdt de reactie van de fiscus zo verschillend is alsmede antwoord op de door hen in deze voorbeelden gestelde vragen. Zo wilden zij technisch kunnen bevatten hoe de splitsing (in geval van parallelle opbouw) uitwerkt. Zij pleitten er opnieuw voor de werknemer niet «de dupe» te laten zijn van eigen goed gedrag en het goede gedrag van zijn werkgever. Zij meenden dat de revisierente voor het behaalde rendement bij pensioenafkoop in ieder geval niet slechter dan gemeten naar box 3 maatstaven behoort te worden berekend.

6. Specifieke onderwerpen

6.1. Vrijwilligerswerk

De leden van de CDA-fractie waren van mening dat naast een gericht arbeidsmarktbeleid ook nadrukkelijk rekening moet worden gehouden met de betekenis van onbetaalde zorg, opvoeding, mantelzorg en vrijwilligerswerk. Er zijn meerdere mogelijkheden om vrijwilligerswerk fiscaal te faciliëren. Zo kan men denken aan de verhoging van de onbelaste vergoeding van vrijwilligers. Dit tegen de achtergrond van het schriftelijk antwoord en de inbreng van de woordvoerder van de CDA-fractie over de ondersteuning van vrijwilligers in het kader van de begrotingsbehandeling VWS. Nu het tegen eind maart in het vooruitzicht gestelde plan vrijwilligerswerk nog niet is verschenen vroegen deze leden of een voorstel tot verhoging van de onbelaste vergoeding van f 1435,– per jaar zonder nader bewijs in de Veegwet kan worden meegenomen. Een verhoging tot f 2000,– per jaar zou dan reëel zijn.

Weliswaar mogen ook thans reeds de werkelijke kosten boven deze omvang – mits aangetoond – worden afgetrokken, maar hiervan blijkt geen stimulans tot het verrichten van vrijwilligerswerk uit te gaan terwijl dit bovendien juist voor vele vrijwilligers/sters geen gemakkelijke opgave lijkt te zijn. Vrijwilligerswerk is in toenemende mate noodzakelijk om de kwaliteit van onze samenleving via allerhande maatschappelijke, culturele en sportvoorzieningen op peil te houden. Juist nu er tekorten dreigen, dienen in ieder geval geen financiële beletselen te worden opgeworpen. De leden van de CDA-fractie sloten met deze vraagstelling aan bij het pleidooi van hun collega's in de Tweede Kamer dat in de fiscaliteit sterker rekening moet worden gehouden met het vrijwilligerswerk.

Voor de uitkeringsgerechtigde dient dan uiteraard een oplossing te worden gevonden in een bescheiden verhoging van de vrijstelling in de bijstand voor inkomsten uit arbeid. Deze leden vernemen gaarne de visie van de bewindslieden.

De leden van de PvdA-fractie verzochten nog een reactie op de noodkreet die hen had bereikt van een hardwerkende alleenstaande die de verzorgingskosten van haar ouders op zich heeft genomen. Zijn deze kosten niet meer aftrekbaar en hoe verhoudt zich dat tot de wens het belastingstelsel ook af te stemmen op de «vergrijzende en meer zorg behoevende» samenleving?

6.2. Overige

De leden van de CDA-fractie verwezen naar hun opmerkingen terzake van de kosten van de opleiding van verkeersvliegers. De bewindslieden merken naar aanleiding daarvan op, dat de studenten aan een zogenaamde bekostigde opleiding of aan een aangewezen opleiding recht hebben op studiefinanciering en dat zij dus een verzoek tot bekostiging of aanwijzing doen, indien particuliere vliegopleidingen onder de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW) vallen (blz. 91). Voorts wijzen de bewindslieden erop, dat de nationale luchtvaartschool in Beek een zogenaamde korte HBO-opleiding is met overgangsrechtelijke status, hetgeen betekent, dat de opleiding niet wordt bekostigd, maar dat de studenten wel recht hebben op studiefinanciering. Kunnen de bewindslieden duidelijk maken of zij hiermee willen aangeven, dat particuliere vliegopleidingen onder de WHW kunnen vallen? En zo ja, onder welke voorwaarden? Zien de bewindslieden andere mogelijkheden om tegemoet te komen aan de bijzonder situatie waarin deze studenten verkeren c.q. in situaties waarin studenten hun opleiding moeten afbreken als gevolg van de gewijzigde wetgeving?

De leden van de PvdA-fractie bleven problemen houden met de beperking van de aftrekbare scholingskosten temeer ook omdat de rente voor studiekostenleningen ook geheel niet in aftrek kan worden genomen. De rente voor de studiefinanciering van de IBG wordt wel gefaciliteerd. Zou een oplossing kunnen zijn rente voor leningen voor particuliere opleidingen als «scholingsuitgaven» te bestempelen zodat ze op die wijze toch in aftrek kunnen worden gebracht zonder de consumptieve aftrek over de hele linie weer in te voeren?

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vroegen aandacht voor een brief van de Nederlandse vereniging van particuliere woon-, zorgvoorzieningen, betreffende de situatie dat een verplegingsbehoeftige bejaarde vanwege de wachtlijsten niet terecht kan in een door de AWBZ bekostigd verpleeghuis en een kind de kosten van opname in een particulier verzorgingshuis grotendeels op zich neemt. Zou het niet redelijk zijn dat deze kosten hetzij als buitengewone last worden aangemerkt, hetzij langs andere weg mede door de overheid gedragen worden?

7. Budgettaire en inkomensgevolgen

De FNV heeft, aldus de leden van de PvdA-fractie, – bij brief van 13 april 2000 – geattendeerd op de gevolgen voor grensarbeiders. Deze gevolgen zoals zijn berekend in eerdere stukken komen niet overeen met de uitkomsten van het door de Belgische en Nederlandse vakbeweging ingeschakelde fiscaal adviesbureau Loyens & Loeff. Hieruit zou blijken dat voor bepaalde (tarief)groepen grensarbeiders de inkomenseffecten aanzienlijk slechter zijn dan werd verondersteld. Graag hierop een reactie. Graag zouden deze leden een grensarbeiderseffectrapportage zien voor zowel de Nederlands-Belgische als de Nederlands-Duitse grensarbeiders.

Is het overigens correct dat co-ouderschap door de fiscus – in tegenstelling tot de Sociale Verzekerings Bank – niet kan worden gehonoreerd? Wat is hiervan de achtergrond?

8. Uitvoeringsaspecten

Juist de uitvoeringskant (en de invoeringsaspecten) zijn voor de leden van de PvdA-fractie een punt van grote aandacht en zorg. Deze leden hadden echt de indruk dat er vanuit de (papieren) wet en de uitvoeringsproblemen bij de belastingdienst wordt geredeneerd en niet vanuit de samenleving. Een antwoord als: «Anders dan deze leden veronderstellen is het niet nodig dat verzekeraars en pensioenfondsen reeds per 1 januari 2001 de extra inspanning verricht moeten hebben. Informatie over een mogelijk pensioengat behoeft pas in de loop van 2002 aan de deelnemers te worden verstrekt» is wereldvreemd. Hieruit blijkt dat het ministerie zich absoluut geen voorstelling heeft kunnen maken van wat deze wetgeving in werkelijkheid teweeg kan brengen. Natuurlijk willen burgers weten, vermoedelijk al bij ontvangst van de aangekondigde huis aan huiskrant, wat hun pensioengat zal zijn. Wellicht hebben zij een langerlopende overeenkomst op lijfrentegebied. Mag deze fiscaal gefascilieerd doorlopen, zal de burger willen weten, of kan ik hem beter «bevriezen» of wellicht zelfs afkopen. Ook zullen er in het jaar 2001 mensen overlijden. Alsdan moet er een belastingaangifte worden gedaan. Dus zijn er werkzaamheden die zullen moeten worden verricht deels al in het jaar 2000, in ieder geval in het jaar 2001. Werkzaamheden ten faveure van burgers en deels ook voor de belastingdienst.

Dat de belastingdienst de aanslag over 2001 pas behoeft te verwerken (voor alle nog levenden) in het voorjaar van 2002 en zij dus pas in de loop van 2002 behoefte heeft aan die informatie is correct, maar daar ging de vraag niet over. Is het, zo vroegen deze leden dus opnieuw, reëel te veronderstellen dat de werkzaamheden vanuit pensioenfondsen en verzekeraars tijdig kunnen worden verricht of doen burgers en bedrijven er niet toe? Delen de betrokken instellingen deze opvatting?

Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

9. Invoeringswet

9.1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie waren verheugd dat voor de artiesten ook de fictieve dienstbetrekking blijft bestaan. Zij hadden eerder begrepen dat de onder dit artikel genoemde artiestenregeling in de plaats kwam van de bestaande regelgeving. Dat betekent, aldus deze leden, dat er feitelijk niets is veranderd voor de artiesten behoudens voor hen die er niet voor kiezen een fictieve dienstbetrekking aan te gaan en niet beschikken over een zelfstandigenverklaring. Bij een fictieve dienstbetrekking zal, zo veronderstelden deze leden, de sociale verzekering gewoon van toepassing zijn zoals ook thans gebruikelijk.

Het was deze leden opgevallen dat in het geval van een fictieve dienstbetrekking ook onbelaste onkostenvergoedingen tot de mogelijkheden kunnen behoren. De artiestenregeling kan niet, zo namen deze leden aan, buiten de wens van de artiest aan de artiest worden opgelegd. Graag hiervan een bevestiging.

Dat laat onverlet dat zij toch nog een aantal vragen hebben met betrekking tot de artiestenregeling. Deze leden bleven problemen houden met de waardering van de natura verstrekking naar de waarde in het economisch verkeer. Zij wezen op een uitspraak van de Hoge Raad (BNB 1986/317) waar nu juist werd uitgesproken dat natura-inkomsten voor de besparingswaarde tot winst uit de onderneming moest worden gerekend. Aangezien volgens de memorie van toelichting met de invoering van artikel 3.2.2.1 geen wijziging wordt beoogd te brengen in artikel 7 Wet IB 1964 zal deze uitspraak dan toch haar waarde behouden. Bovendien, zo hadden deze leden al eerder gesteld, zal voor artiesten het probleem bestaan dat zij de gemaakte kosten moeilijk in aftrek kunnen brengen aangezien de bonnen niet in hun bezit zijn. Het was deze leden gebleken dat niet alleen de artiesten (en hun organisaties) maar ook de organisatoren grote praktische problemen voorzien met de voorgenomen waardering van loon in natura voor de economische waarde.

Vanuit de praktijk kregen deze leden nog meer argumenten aangereikt waarom de belastbaarheid van kostenvergoedingen in de artiestenregeling op bezwaren stuit. Zo wordt gewezen op artikel 17 van het OESO-verdrag waar het gaat om buitenlandse artiesten. Nederland heeft voor buitenlandse artiesten de heffingsbevoegdheid toebedeeld gekregen op grond van art. 17 van het OESO Modelverdrag, waarin wordt bepaald dat «voordelen en inkomsten» van artiesten (en sporters) mogen worden belast in het land van het optreden. Vergoedingen voor reële kosten behoren hier niet toe en zouden derhalve buiten de heffing dienen te blijven.

Positief is dat de loonverdelingsverklaring blijft gehandhaafd. De opmerking dat de LVV niet van toepassing is op artiesten die onder het regime overige werkzaamheden vallen is verwarrend. Wat wordt daar mee bedoeld?

De praktisch lijkende maar in de werkelijkheid niet makkelijk uitvoerbare oplossing dat artiesten zelf toch kunnen kiezen geen netto-afspraken te maken gaat voorbij aan de werkelijkheid. Een buurthuis of jongerencentrum zou dan ter plekke moeten kunnen uitrekenen wat de netto uitbetaling zal moeten zijn. Het voordeel van netto-afspraken is immers dat de zaalhouder gewoon het nettobedrag uitbetaalt aan de band of groep en daarna verantwoordelijk is voor de afdrachten Waar artiesten veelal geen hoge inkomsten zullen genieten zou het, zo meenden deze leden, toch ook verstandiger zijn het tarief voor de loonbelasting te stellen op het tarief van de eerste knip van de eerste schijf. Juist voor lage inkomens is het direct kunnen beschikken over de onkosten in plaats van achteraf een groot voordeel.

Alles bijeen genomen begrepen deze leden niet waarom er bij derde nota van wijziging plotseling zo'n grote behoefte is ontstaan voor artiesten een geheel gewijzigde regeling op te stellen en waarom daarvoor als het dan toch noodzakelijk was, niet veel dichter bij de praktijk is gebleven. Waar toch op een later tijdstip de positie van artiesten in sociale zekerheid en belastingen nog aan de orde zal komen, na de kabinetsreactie op het rapport van de commissie Habbema, adviseerden deze leden de artiestenregeling thans in de ijskast te plaatsen en deze later op adequate wijze te behandelen.

9.2. Dividendbelasting

Terzake van artikel 4.c dividendbelasting merkten de leden van de CDA-fractie het volgende op. In de huidige redactie mag de 10x gem. dividend over de laatste 5 jaar niet worden overschreden, op straffe van het verlies van de totale faciliteit. Dat lijkt merkwaardig. Kunnen de bewindslieden aangeven waarom niet is gekozen «voor zover»? Het eerste lid zorgt ervoor dat zelfs de emissie van aandelen ter voldoening aan stockoptie verplichtingen jegens werknemers de inkoop doet diskwalificeren. Is dat gewild, en zo ja, waarom?

9.3 Spaar- en beleggingsproducten en levensverzekeringen

De leden van de CDA-fractie memoreerden dat door vele fracties in het voorlopig verslag vragen zijn gesteld naar het overgangsrecht voor de lijfrenteverzekeringen van vóór de Brede Herwaardering. De bewindslieden stellen, dat zij zijn ingegaan op de reikwijdte van het overgangsrecht in de inleiding. De beantwoording stelt deze leden echter teleur. De bewindslieden stellen, dat de uitlatingen van de toenmalige staatssecretaris bij de parlementaire behandeling van de Brede Herwaardering in hun optiek moet worden bezien in het licht van de destijds voorgestelde wijzigingen. Zij achten een bij een vorige wijziging in het lijfrenteregime bij de Brede Herwaardering gemaakte keuze niet bij voorbaat doorslaggevend. In feite stellen de bewindslieden hiermee de waarde van een toezegging ter discussie, zodat deze niet meer «zelfdragend» is.

Deze leden betreurden het dat de bewindslieden niet echt ingaan op de overwegingen die zij naar voren hebben gebracht terzake van de waardering van de eerbiedigende werking in het algemeen en meer specifiek in het kader van het overgangsrecht. Het zal de bewindslieden bekend zijn dat met name onderwerpen als terugwerkende kracht en eerbiedigende werking zwaar wegen voor de Eerste Kamer, die met name toeziet op elementen als doelmatigheid, handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en redelijke overgangsregelingen. Daarnaast staat de betrouwbaarheid van de overheid ter discussie indien wordt afgeweken van eerdere toezeggingen zonder dat dit wordt geschraagd met steekhoudende argumenten.

Dit is speciaal het geval nu de bewindslieden een principiële tournure in het kabinetsbeleid hebben geponeerd door te stellen dat een opvolgend bewindspersoon niet gebonden is aan toezeggingen van zijn/haar voorganger. Dit is in strijd met gewoonte en gebruik tot op heden. Vandaar dat deze leden de bewindslieden een notitie namens het kabinet hebben gevraagd op dit punt teneinde hierover met hen te kunnen debatteren bij de plenaire behandeling.

Het argument dat belastingplichtigen met een polis van vóór 16 oktober 1990 inmiddels al 10 jaar van de mogelijkheden van vóór Brede Herwaardering gebruik hebben kunnen maken (blz. 114), terwijl andere belastingplichtigen veelal slechts beperktere mogelijkheden hebben, is irrelevant en doet niet terzake. Dit was toch immers uitdrukkelijk voorzien en meer nog beoogd in 1990, aangezien men wist dat een polis een langere looptijd zou kunnen hebben dan bijvoorbeeld 10 jaar. Het kan dus niet anders zijn dan dat deze consequentie destijds door de wetgever is voorzien en vervolgens is geaccepteerd door kabinet en Staten-Generaal. Het gaat dan niet aan om deze regeling te wijzigen (ongeacht of men op grond van voortschrijdend inzicht er thans anders over mocht denken), nu destijds door het kabinet geen enkel voorbehoud is gemaakt.

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat ook bij een vrijstelling van een kapitaalverzekering de «lastige waardering van polissen in box 3» nooit achterwege zal kunnen blijven. Rendementsheffing wel – dus fiscaal gezien niet lastig – maar de opgave van de waarde niet. Jammer dus, een gigantische administratieve last waarvoor helaas deze leden ook geen oplossing hadden kunnen verzinnen. Wel versterkte deze beantwoording hun beeld dat op het ministerie onvoldoende inzicht bestaat in de werkelijke taakstelling die dit belastingplan neerlegt bij uitvoerders van dergelijke regelingen. Deze leden herhaalden hun oproep om in goed overleg met betrokkenen tot mogelijke oplossingen te komen.

Bij de antwoorden op de benadering van kapitaalverzekeringen waarbij een wijziging is opgetreden na 14-9-2000 en voor 11-1-2000 voegde weinig toe aan de reeds gegeven antwoorden in de Tweede Kamer, in tegendeel, er word zelfs een toezegging teruggenomen. De staatssecretaris gaf aan dat naast de hier herhaalde «toezeggingen» voor een aantal concreet genoemde situaties, andere situaties «met coulance tegemoet zouden worden getreden». Die coulance lijkt nu te zijn verdwenen. De leden hier aan het woord betreurden dat.

Het blijft immers zo dat als burgers zouden hebben geweten dat er op 11 januari 2000 toch weer andere spelregels dan de reeds aangekondigde zouden intreden zij hun gedrag daarop hadden kunnen aanpassen. Het voelt aan als oneerlijk om de spelregels tijdens het spel te veranderen en dan te roepen «als we ze niet hadden veranderd had u ook niets gehad». De verandering heeft immers wel plaats gevonden.

Dat tijdens een wetgevingsproces van alles kan veranderen ligt in de aard van het proces besloten. Maar juist omdat bij belastingwetgeving vaak gebruikt wordt gemaakt van «inwerking treding bij persbericht», wat eigenlijk al een slechte zaak is, maar kan worden getolereerd als er een goed onderbouwd beroep kan worden gedaan op de mogelijke financiële gevolgen als het normale wetgevingsproces moet worden afgewacht, mag er toch tenminste op worden vertrouwd dat er bij wijzigingen gedurende het wetgevingsproces meer rekening wordt gehouden met de gevolgen daarvan voor de burger.

De leden van de PvdA-fractie wensten hun verbazing uit te spreken over de passage waar het kabinet expliciet wijst op de vangnetconstructie van de bijstandswet om burgers te ontmoedigen of te weerhouden zelf zorg te dragen voor een adequate inkomensvoorziening. Voor de invoering van de WAZ heeft het kabinet immers de omgekeerde opvatting als rechtsgrond gehanteerd.

De onmogelijkheid tekorten bij een onvolledige AOW-opbouw in te lopen door middel van aanvullende pensioenopbouw wordt reeds op voorhand grotendeels afgesloten terwijl de SER hier nog over adviseert, nota bene op verzoek van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Wat mag dan de toezegging dat het SER advies bij een andere gedachtewisseling zal worden benut inhouden?

Met betrekking tot de beeldvorming over de derde pijler en een pensioentekort constateerden deze leden dat – na de tweede nota van wijziging – er wel een zeer grote verandering had plaats gevonden die hun nu in volle omvang duidelijk is geworden. Er is geen sprake van een tekortenregeling (zoals in de thans bestaande derde tranche). De inhaalruimte ziet slechts toe op pensioenopbouw die eerder wel mogelijk was geweest (op basis van de aanwezigheid van voldoende Nederlands inkomen) maar waarvoor nog geen storting is gedaan. Met, en dat was hun wel duidelijk, een maximale storting van zo'n f 12 000 per jaar. Als een startende ondernemer de eerste jaren een zeer laag inkomen heeft genoten of met verlies heeft gedraaid en daarna, goed draaiend, toch een adequaat pensioen wil opbouwen is dat dus niet mogelijk. De pensioenruimte in de voorgaande jaren is te laag dan wel afwezig, dus kan er ook geen ruimte zijn voor een inhaalslag. Vergelijkbaar met een «zij-instromer/nieuwkomer» die immers ook geen Nederlands inkomen heeft genoten in de jaren voordat hij Nederland binnenkwam. Is dat echt de bedoeling van het kabinet dat mensen met een fluctuerend inkomen alleen pensioen kunnen opbouwen over de jaren waar hun inkomen hoog genoeg is geweest? Is dit de invulling van «een nieuw pensioenstelsel inspelend op de veranderingen in de 21ste eeuw waaronder ook de vergrijzing»?

9.4. Saldo lijfrente

Terzake van de saldo lijfrente hebben de leden van de CDA-fractie gevraagd waarom de lijfrentebetaler door het ontbreken van een vergelijkbare overgangsmaatregel een andere behandeling krijgt dan de lijfrente termijnontvanger. Voor hem is immers een overgangsregeling gecreëerd («eerbiedigende werking»). Hiermee wordt «enerzijds de fiscale behandeling voortgezet die belanghebbende voor ogen stond ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Anderzijds heeft die eerbiedigende werking tot gevolg dat de fiscale claim die vóór de invoering van de Wet IB 2001 rustte op die rechten niet verloren gaat». De bewindslieden: «rechtvaardigen» dit verschil in behandeling met de opmerking: «Er is, mede vanuit uitvoeringsoogpunt, voor gekozen om de beide situaties, betaler en ontvanger van lijfrentetermijnen, los van elkaar te bezien». Dit kan bezwaarlijk als een «rechtvaardiging» voor deze discriminerende behandeling worden gezien. Wat bedoelen de bewindslieden met «mede vanuit uitvoeringsoogpunt»? Volgens hen betreft het niet veel personen, dus kan dat in de uitvoering ook niet veel extra werk opleveren, terwijl het individuele belang voor de betreffende belastingplichtigen wel (zeer) omvangrijk kan zijn.

De bewindslieden maken nog een vergelijking met het overgangsrecht voor lopende termijnen van huren, pachten en renten. De portee van deze vergelijking ontgaat deze leden. Bij de saldolijfrentetermijnenbetaler gaat het niet om een éénmalige lopende termijn, maar om structurele betalingen over een groot aantal jaren. Kunnen de bewindslieden deze vergelijking nader toelichten? Er zijn diverse saldolijfrentetermijnbetalers (natuurlijke personen) die door het gemis aan een overgangsregeling zwaar worden benadeeld. De argumenten voor een overgangsregeling voor de saldolijfrentetermijnontvanger gelden mutatis mutandis even zeer voor de saldolijfrentetermijnbetaler als er niet ook een vergelijkbare overgangsregeling wordt gecreëerd voor de saldolijfrentetermijnbetaler in de zin van aftrek volgens de overschotmethode in box 1 tot 2011. De omstandigheid dat het mogelijkerwijs een kleine groep van belastingplichtigen betreft rechtvaardigt niet deze groep dan maar te laten lijden. Integendeel, het zou het treffen van een overgangsmaatregel eerder moeten vergemakkelijken.

De na 01.01.2001 (c.1. 14.09.1999) gesloten saldolijfrente-overeenkomsten vallen dan in box 3. Door het treffen van de hiervoor bedoelde overgangsregeling voor de saldolijfrentetermijnbetaler zou in ieder geval recht worden gedaan aan de uitlatingen van de bewindslieden terzake van «het vinden van een balans tussen de belangen van de belastingplichtigen, die redelijkerwijs moeten kunnen vertrouwen op het geldende belastingregime». Zijn de bewindslieden bereid de redelijkheid van een dergelijke overgangsregeling te onderschrijven en dienovereenkomstig te handelen?

9.5. Kapitaalverzekering bij eigen B.V.

Deze leden achtten het antwoord van de bewindslieden op dit onderdeel onbevredigend. In feite komt het erop neer, dat een bestaande vrijstelling slechts kan worden gecontinueerd door de polis over te brengen naar een professionele verzekeraar, hetgeen een gevoel oproept van gedwongen winkelnering.

Uit de memorie van antwoord leiden deze leden af dat, als men ná 14-9-1999 een kapitaalverzekering die is afgesloten bij de eigen BV onderbrengt bij een professionele verzekeraar, alsnog recht ontstaat op de extra vrijstelling in art. I, onderdeel AN, Invoeringswet Wet IB 2001. Kennelijk is dan nog steeds sprake van een op 14-9-1999 bestaande overeenkomst. Onder welke voorwaarde is nog wel sprake van een op 14-9-1999 bestaande overeenkomst en wanneer niet meer? Vrij algemeen werd tot dusver in de praktijk aangenomen dat door de onderbrenging van de kapitaalverzekering bij een professionele verzekeraar juist geen sprake meer is van een op 14-9-1999 bestaande overeenkomst.

9.5 Kapitaalverzekeringen

Terzake van de werking op kapitaalverzekeringen die aangepast zijn in de periode van 13 september 1999 tot 11 januari 2000 stellen de bewindslieden, zo vervolgden de leden van de CDA-fractie hun betoog, dat verhogingen die voortvloeien uit een normale en gebruikelijke optieclausule geen verlies van het overgangsregime tot gevolg hebben. Is het juist dat voor invulling van dit begrip aansluiting kan worden gevonden bij het besluit van 6 augustus 1993 (BNB1993/287). Deze leden waren de bewindslieden erkentelijk voor deze verduidelijking.

Het argument dat een belastingplichtige ten tijde van een verhoging tussen 14 september 1999 en 11 januari 2000 geen recht had op eerbiedigende werking omdat toen het voorstel hierin nog niet voorzag (blz. 116) achtten deze leden ver gezocht. Juist om die reden mochten belastingplichtigen immers denken dit straffeloos te kunnen doen om dan op 11 januari 2000 met het tegenovergestelde resultaat te worden geconfronteerd. Waarom zou een belastingplichtige die volkomen te goeder trouw op 1 januari 2000 zijn polis heeft verhoogd, anders worden behandeld dan een belastingplichtige die dit toevallig niet heeft gedaan? Deze leden zouden graag vernemen of hier wellicht een budgettair belang in het spel is dan wel anticipatie effecten. Gaat het hier om een grote groep of betreft het hier slechts geringe verhogingen, bijv. aanpassing aan de gestegen bedragen voor bedrijfsspaarregelingen?

In antwoord op de vraag over het verschil in behandeling tussen kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten tussen 14 september 1999 en 1 januari 2000 en soortgelijke verzekeringen die zijn afgesloten op of na 1 januari 2000 stelt de memorie (blz. 117): «Op deze wijze wordt namelijk de tot 2001 aangegroeide rente behandeld conform het systeem van de wet waaronder de rente is aangegroeid, de Wet IB 1964. Voorts wordt de nadien aangegroeide rente voor beide polissen belast in box III». Deze leden vroegen zich af of dit juist is. Op grond van artikel AL en AM Invoeringswet wordt de rente die is begrepen in een uitkering uit een kapitaalverzekering die is afgesloten vóór 1 januari 2001 belast in box I conform de regels van de Wet IB 1964. Ook de rente die wordt opgebouwd na 1 januari 2001 valt hier dus onder. Op grond van artikel AN Invoeringswet, valt de verzekering niet onder het overgangsregime in box 3 en telt dus volledig mee voor de bepaling van de grondslag waarover de vermogensrendementsheffing plaatsvindt. Wordt deze afgesloten na 1 januari 2001 dan geldt alleen het regime van box 3 en is er geen sprake van heffing in box 1.

Wellicht is een en ander te verduidelijken aan de hand van een voorbeeld: stel dat een belastingplichtige zijn vrijstellingen al elders heeft verbruikt, dan wel dat deze anderszins niet (meer) van toepassing zijn. Vervolgens sluit hij op 31 december 2000 een kapitaalverzekering, die valt onder de omschrijving van artikel AL en AM. Op einddatum bevat de uitkering een rentebestanddeel van bijvoorbeeld f 30 000. Dit is belast in box 1 op grond van artikel AL, ofwel op grond van artikel AM. Op grond van artikel AN komt de polis niet in aanmerking voor de eerbiedigende werking, omdat hij is afgesloten na 13 september 1999.

Nu sluit de belastingplichtige exact dezelfde verzekering op 1 januari 2001. Hij heeft dan niet meer te maken met artikel AL of AM, hij is gewoon volledig gerechtigd tot het nieuw regime. Dat betekent dus alleen heffing in box 3 en geen heffing over de uitkering op einddatum. De f 30 000 rente in de uitkering wordt nu dus niet belast. Dit is vreemd. In tegenstelling tot wat de memorie zegt, is er dus geen sprake van «een gelijke behandeling van de nadien aangegroeide rente voor de verschillende polissen». Dat zou alleen zo zijn als slechts de rente die is opgebouwd tot 1 januari 2001 in de heffing zou worden betrokken, maar zo luidt de wettekst niet. Gaarne de visie van de bewindslieden.

Ook de argumentatie over de incongruentie tussen artikel AM, derde lid en AN (blz. 118) overtuigt deze leden niet. De memorie stelt «immers, in box 3 wordt de polis alleen voor de rentecomponent die na 31 december 2000 is opgebouwd in de heffing betrokken». Is dit wel zo? Stel de belastingplichtige heeft een polis, die op 31 december 2000 een waarde in het economische verkeer heeft van f 300 000. De vrijstelling voor de uitkering in box 1 bedraagt f 272 000. Door de formule van artikel AM, derde lid, wordt bewerkstelligd dat op de uitkeringsdatum het rentebestanddeel dat begrepen is in de uitkering voor zover die uitgaat boven f 272 000 (in casu f 28 000) toch wordt belast. Vanaf 1 januari 2001 is deze polis in box 3 echter slechts vrijgesteld tot een bedrag van f 272 000. De rentecomponent in het gedeelte van f 28 000 is opgebouwd vóór 1 januari 2001 en wordt desondanks toch in de heffing van box 3 betrokken. Er is dan sprake van dubbele heffing zowel in box 1 als in box 3. Dit zou kunnen worden voorkomen door ook bij artikel AN op te nemen «...of indien dit meer is de waarde in het economische verkeer op 31 december 2000». Zijn de bewindslieden bereid een dergelijke aanpassing mee te nemen in de Veegwet?

Volgens de memorie van antwoord (blz. 121) heeft de AOW een opbouwkarakter en geen verzekeringskarakter. Inherent hieraan is, volgens de memorie, dat bij het ontbreken van opbouwjaren geen volledige opbouw kan plaatsvinden. Dit geldt dan natuurlijk even goed voor lijfrenteverzekeringen: als de belastingplichtige geen binnenlands inkomen heeft, kan hij ook geen premie-aftrek realiseren. Als dit zo'n kenmerkend verschil is tussen de AOW en verzekerde oudedagsvoorzieningen, waarom zou dan bij pensioen en lijfrenten wel rekening gehouden moeten worden met de (volledige) AOW-inbouw? Kunnen de bewindslieden dit nader toelichten?

Ook de argumentatie waarom de reserveringsregeling beperkt zou moeten zijn kan deze leden niet overtuigen. Er wordt verwezen (memorie van antwoord blz. 122) naar de pensioensfeer, waarbij de opbouw per dienstjaar het uitgangspunt is. Dit is – naar deze leden meenden – nu juist een argument voor een onbeperkte reserveringsregeling. Bij pensioenen vindt de opbouw inderdaad per dienstjaar plaats, de financiering kan (veel) later plaatsvinden. In het meest extreme geval kan de belastingplichtige 1 dag vóór zijn pensionering nog een pensioentoezegging krijgen die betrekking heeft op alle 40 dienstjaren die hij bij zijn werkgever heeft doorgebracht. De koopsom voor dit pensioen, kan dan in zijn geheel ten laste van de winst worden gebracht en behoort niet tot zijn loon. Met de lijfrente is het precies zo. Voor elk jaar dat een belastingplichtige inkomen heeft, kan hij aanspraken opbouwen ter grootte van de rechten die kunnen worden gefinancierd uit 17% van zijn grondslag. Wanneer hij deze rechten feitelijk financiert, is een geheel andere vraag. Ook dat zou net zoals bij pensioenen, gedurende de gehele actieve loopbaan moeten kunnen, zo menen deze leden. Zij vernemen gaarne de visie van de bewindslieden.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2.2.3 Keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen

De leden van de CDA-fractie merkten op dat door te kiezen voor deze regeling buitenlandse belastingplichtigen globaal gezegd worden belast als binnenlands belastingplichtigen. Dat houdt in dat zij in beginsel voor hun wereldinkomen in de Nederlandse belastingheffing worden betrokken (met «voorkoming» voor de niet-Nederlandse bestanddelen daarvan, conform het vierde lid) met de tariefconsequenties daarvan, en daartegenover recht hebben op hun persoonlijke aftrekken (de «persoonsgebonden aftrek»). Voor inkomsten in box 1 zijn er inderdaad tariefconsequenties omdat de niet-Nederlandse bestanddelen het gemiddelde tarief opstuwen dat op de Nederlandse bestanddelen van het inkomen wordt toegepast. Voor inkomsten in de boxen 2 en 3, waar een vast tarief van toepassing is, ontbreken tariefconsequenties. Doordat de niet-Nederlandse bestanddelen tegen het zelfde (vaste) tarief worden belast als de Nederlandse bestanddelen, is er geen tariefeffect. Het opteren door niet in Nederland wonende genieters van inkomsten voor de regeling van art. 2.3.3 betekent dan ook dat zij uitsluitend een voordeel deelachtig worden: het kunnen toepassen van de persoonsgebonden aftrek, zonder dat daar enig (tarief)nadeel tegenover staat. Verwacht lijkt daarom te kunnen worden dat niet-inwoners die uit Nederland uitsluitend (aanzienlijke) box-3-inkomsten genieten, massaal zullen opteren voor toepassing van art. 2.2.3, omdat zij op die wijze in Nederland een persoonsgebonden aftrek kunnen claimen, waarvoor zij overigens ook in hun woonstaat een aftrek kunnen claimen, nu de regeling niet als voorwaarde stelt dat hun Nederlandse inkomsten bijv. ten minste 90% van hun wereldinkomen uitmaakt, wel sluit de slotzin van art. 2.2.3 toepassing van de regeling uit indien de partner van de belastingplichtige in de eigen woonstaat recht heeft op een persoonsgebonden aftrek, maar curieus genoeg niet als de belastingplichtige zelf recht op zo'n aftrek heeft.

In dat verband rijst de vraag of het stelsel dat Van Raad voorstelt in zijn bijdrage aan de Grapperhaus-bundel («Fractionele belastingheffing van buitenlandse belastingplichtigen») waarbij de persoongebonden aftrek beperkt blijft tot de fractie ervan die de verhouding Nederlands inkomen/wereldinkomen weerspiegelt, niet de voorkeur verdient boven de regeling van art. 2.2.3, die voor buitenlandse particuliere beleggers in Nederland een onverkorte dubbele aftrek creëert voor persoonlijke aftrekposten.

Artikelen 3.4.1 t/m 3.4.2.5 Resultaat uit overige werkzaamheden

De leden van de CDA-fractie merkten op dat het antwoord op de vraag of de duurzaam gescheiden levende belastingplichtige niet zou moeten worden geschrapt uit art. 3.4.1.2a Wet IB 2001, zodat deze regeling gelijk wordt getrokken met de vergelijkbare regeling in art. 3.4.1.2 Wet IB 2001, wordt beargumenteerd door te verwijzen naar art. 4.3.1 en 4.3.5 Wet IB 2001 waar ook de duurzaam gescheiden levende echtgenoot wordt genoemd. Er zou dan een verschil ontstaan tussen de familiegroep in het resultaat uit overige werkzaamheden (art. 3.4.1.2a Wet IB 2001) en het inkomen uit aanmerkelijk belang, hetgeen niet wenselijk wordt geacht. Zou de oplossing niet moeten zijn om de duurzaam gescheiden levende echtgenoot ook in art. 4.3.1 en art. 4.3.5 Wet IB 2001 te schrappen? Dan is immers niet meer voldaan aan de achtergrond van de familiale meetrekregeling, t.w. samenwerkende groep. Daarom gingen de echtelieden ook duurzaam gescheiden leven. Alsdan ontstaat overal in box 1 en box 2 eenzelfde familiegroep. Naar de mening van deze leden bestaat er geen rechtvaardiging om de duurzaam gescheiden levende echtgenoot mee te tellen in de familiegroep.

Artikelen 4.1.1 t/m 4.10 Aanmerkelijk belang

De leden van de CDA-fractie vroegen of het mogelijk is een overgangsregeling te treffen voor gevallen waarin rente die is verschuldigd terzake van de financiering van een aanmerkelijk belang in het kader van een zogenoemde reële bedrijfsovername op grond van artikel 20. B, derde lid van de Wet IB 1964 als persoonlijke verplichting aftrekbaar is (blz. 131). De bewindslieden wijzen erop dat bij de vormgeving van het overgangsrecht bewust gekozen is voor een beperkte invulling. De bewindslieden menen dat een overgangsregeling redelijkerwijs noopt tot het opnemen van een overgangsregeling voor overige gevallen waarin de (rente)aftrek als persoonlijke verplichting bij wijze van uitzondering mogelijk was gemaakt in de Wet IB 1964. Deze leden zetten een vraagteken bij deze redenering. De bewindslieden wijzen er weliswaar op dat de rente waarop zij doelen ook na invoering van de Wet IB 2001 aftrekbaar blijft in box 2. Echter juister ware dat deze aftrek zou plaatsvinden tegen het progressief tarief (dus in box 1) omdat op de BV/NV winst nu eenmaal de belastingdruk aan VpB en IB/AB tezamen ongeveer 51,25% bedraagt. Consequentie van het ontbreken van eerbiedigende werking betekent dat zelfs in gevallen van reële bedrijfsovernames uit de jaren 1997 tot en met heden geen eerbiedigende werking van toepassing is. Zou deze financieringsrente AB in box 1 zitten dan is er aftrek naar progressief tarief (maximaal 52%) hetgeen in evenwicht is met de druk op de vennootschapswinsten van 51,25%.

Artikel 3a Dividendbelasting

De leden van de CDA-fractie vroegen of een nadere onderbouwing kan worden gegeven van de rechtsgrond van bovengenoemd artikel. Dit artikel is een bijna letterlijke overname van het huidige artikel 3, tweede lid, Dividend belasting, dat artikel 44 Wet IB van toepassing verklaart voor de Dividendbelasting (ingevoerd bij amendement Vreugenhil) en dat een inmiddels onderkende overkill bevat. Achtten de bewindslieden het mogelijk het overkill element te elimineren, c.q. is het mogelijk de opstapresolutie een wettelijk kader te geven?

Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over de onderhavige wetsvoorstellen voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Stevens

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA), Stevens (CDA) (voorzitter), Schuyer (D66), vac. (VVD), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Varekamp (VVD), Wöltgens (PvdA), (plv. voorzitter) , Ter Veld (PvdA), Ruers (SP), De Vries (RPF/GPV), Bemelmans-Videc (CDA) en Platvoet (GL).

Naar boven