Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26519 nr. 199a |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26519 nr. 199a |
Ontvangen 31 maart 2000
Graag beantwoord ik de vragen en ga ik in op de opmerkingen uit het voorlopig verslag omtrent het onderhavige wetsvoorstel.
Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie aangaven, positief te staan tegenover dit wetsvoorstel. Zij informeerden, of kan worden aangegeven in hoeverre bij de bestrijding en preventie van grootschalige ordeverstoringen gebruik wordt gemaakt van de identificatieplicht bij sportevenementen, en hoe in dit verband de bruikbaarheid en wenselijkheid van een algemene identificatieplicht moet worden beoordeeld. Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar het antwoord dat in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter verruiming van de strafrechtelijke mogelijkheden tot handhaving van de openbare orde met het oog op grootschalige ordeverstoringen op deze vraag van deze leden is gegeven.
Het verheugt mij voorts dat de leden van de VVD-fractie de wenselijkheid erkenden van het meer op een lijn brengen van de strafbaarstelling van openlijke geweldpleging met de strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens medeplegen van andere delicten. Ik ben hun erkentelijk voor de waardering die zij uitspreken voor de wijze waarop het wetsvoorstel deze problematiek aanpakt.
Ook verheugt het mij dat de leden van de PvdA-fractie de wens van de regering ondersteunden om zorg te dragen voor een bevredigende strafrechtelijke afhandeling van geweldpleging tijdens rellen. Met hen ben ik van mening dat de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer voor verduidelijking heeft gezorgd.
Het verheugt mij tenslotte dat de leden van de fractie van D66 begrip konden opbrengen voor de redenen die tot het indienen van dit wetsvoorstel hebben geleid. Zij stelden evenwel zich niet aan de indruk te kunnen onttrekken dat sprake was van overkill aan wetgeving op dit terrein. In dat verband zou ik ten aanzien van het onderhavige wetsvoorstel willen opmerken dat het als enige van de drie een aanpassing van het materiële strafrecht behelst. Deze aanpassing valt te karakteriseren als het meer in lijn brengen van de reikwijdte van de strafbaarstelling van openlijke geweldpleging met (de ontwikkelingen in de jurisprudentie betreffende) het medeplegen. De wenselijkheid van deze aanpassing, die de consistentie binnen het materiële strafrecht verhoogt, kan naar mijn mening los van beide andere wetsvoorstellen worden beoordeeld. De aan het woord zijnde leden gaven aan dat tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer geprobeerd is door middel van gefingeerde casuïstiek meer helderheid te verkrijgen over de precieze betekenis van het wetsvoorstel. Zij vroegen zich af of het er op die grond niet voor gehouden moet worden dat de wettekst en de memorie van toelichting tezamen onvoldoende helderheid verschaffen over hetgeen beoogd wordt met het wetsvoorstel. Naar mijn mening is dat niet het geval. Het is evenwel van belang dat ten behoeve van een correcte hantering van het bijgestelde artikel 141 Sr in de rechtspraktijk niet alleen voldoende, maar een zo groot mogelijke duidelijkheid wordt geschapen. Op de vraag van deze leden op welke gronden angst voor een te ruim gebruik van deze bepaling aanwezig was, kan ik moeilijk antwoorden voor zover daarmee geïnformeerd wordt naar de gevoelens bij leden van de Tweede Kamer. Bij mijn bijdrage aan de gedachtenwisseling in de Tweede Kamer heeft niet zozeer angst voor een te ruim gebruik vooropgestaan als wel de wens, bij te dragen aan het scheppen van maximale duidelijkheid.
Met de leden van de fracties van SGP en RPF/GPV ben ik van mening dat de meerwaarde van de aanpassing die dit wetsvoorstel bevat in de praktijk zal moeten blijken. Deze leden wilden weten of het toegezegde overleg tussen de minister van Justitie en die van Binnenlandse Zaken over rugnummers door de ME reeds heeft plaatsgevonden en zo ja, tot welke resultaten dit heeft geleid. In antwoord daarop kan ik mededelen dat ik de betreffende vraag inmiddels aan mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heb doorgegeven. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft over de kwestie advies gevraagd aan de raad van hoofdcommissarissen. Het advies is nog niet ontvangen.
Het verheugt mij, dat de leden van de CDA-fractie aangaven de onderbouwing van de noodzaak van dit wetsvoorstel in de memorie van toelichting te delen.
De leden van de VVD-fractie gaven aan zich goed te kunnen voorstellen dat het wetsvoorstel ook een effectievere strafrechtelijke reactie mogelijk maakt op het optreden van groepen die zich te buiten gaan aan zogenaamd zinloos geweld. Voorzover zinloos geweld een openlijk karakter heeft, en derhalve een openlijke geweldpleging oplevert, deel ik deze veronderstelling. Ook bij dergelijk zinloos geweld zal, als het onderhavige wetsvoorstel kracht van wet krijgt, gelden dat significante bijdragen daaraan die niet bestaan in een gewelddadige handeling, tot strafrechtelijke aansprakelijkheid leiden.
De aan het woord zijnde leden constateerden vervolgens dat in de vigerende wetgeving plegen, medeplegen, doen plegen en uitlokking naast elkaar bestaan. Zij vroegen zich af of bij het in vereniging met anderen plegen van openlijk geweld uitsluitend het leerstuk van het medeplegen van toepassing is. Bij het antwoord op deze vraag kan vooropgesteld worden, dat het bestanddeel «in vereniging» inderdaad gekozen is om aansluiting te zoeken bij het leerstuk van het medeplegen. De wijziging van «met verenigde krachten» naar «in vereniging» brengt met zich mee dat, behalve elke gewelddadige handeling, ook andere gedragingen die een opzettelijke, significante bijdrage aan de openlijke geweldpleging opleveren, tot strafbaarheid wegens het plegen van openlijke geweldpleging kunnen leiden. Ik heb eerder aangegeven, dat omstreden is in hoeverre de deelnemingsfiguren uitlokking, doen plegen en medeplichtigheid thans kunnen worden toegepast in het verband van de openlijke geweldpleging. Betoogd is wel dat het uitsluitend aansprakelijk zijn voor het eigen geweld thans een zo dominant kenmerk van artikel 141 Sr is, dat deze bepaling goeddeels zo niet volledig derogeert aan de algemene deelnemingsbepalingen (vgl. MvT p. 4). Het onderhavige wetsvoorstel impliceert dat strafbaarheid op grond van het eerste lid niet langer uitsluitend op basis van een gewelddadige handeling kan worden aangenomen; daaruit volgt dat daarin ook niet langer een argument kan worden gevonden om deze bepaling te laten derogeren aan de algemene deelnemingsbepalingen. De toepasselijkheid van genoemde deelnemingsfiguren bij openlijke geweldpleging spoort ook met het uitgangspunt van dit wetsvoorstel, dat de toepasselijkheid van algemene noties omtrent strafrechtelijke aansprakelijkheid, zoals die in de context van het medeplegen zijn uitgekristalliseerd, bij de strafbaarstelling van openlijke geweldpleging wil bevestigen.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of de opvatting dat niet alleen fysieke, maar ook andere bijdragen aan een strafbaar feit bestraffing kunnen rechtvaardigen van algemene aard is. Dat kan ik bevestigen. Zij vroegen vervolgens of deze opvatting betrekking heeft op strafbare feiten in het algemeen of zich beperkt tot ernstige misdrijven. In dat verband kan worden geantwoord dat deze opvatting op strafbare feiten in het algemeen betrekking heeft. Ik refereer in dit verband aan de algemene strekking van artikel 51 Sr, dat de mogelijkheid van strafrechtelijke aansprakelijkstelling van rechtspersonen bij alle strafbare feiten vastlegt. Rechtspersonen kunnen per definitie geen fysieke bijdrage aan een strafbaar feit leveren. De aan het woord zijnde leden vroegen tenslotte of in verband met deze heersende opvatting nog andere uitbreidingen van het materiële strafrecht zijn te verwachten. In antwoord daarop kan ik mededelen dat ik momenteel niet voornemens ben, wetsvoorstellen in te dienen die met het verder verwerkelijken van deze opvatting op het terrein van het materiële strafrecht verband houden.
Het openlijke van de geweldpleging
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het bij nader inzien niet te ver voert om het verschaffen van proviand aan (aanstaande) geweldplegers te typeren als openlijke geweldpleging die gepleegd wordt door personen die zich op dezelfde wijze hebben uitgedost. Graag ga ik nog iets nader in op de beide typen gedragingen die in deze vraag naar voren komen, in de context van de openlijke geweldpleging. Het verschaffen van proviand is, net als veel andere gedragingen, gedrag dat slechts in de omstandigheden van het geval tot een wezenlijke bijdrage aan een openlijke geweldpleging kan worden. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan een groep krakers die vanuit een gekraakt pand gedurende een langere periode openlijk geweld plegen, en die onderling een taakverdeling hebben gemaakt waarbij een aantal personen het geweld plegen, en andere personen voor proviand en dergelijke zorgen. In dat geval leveren de personen die de proviand verzorgen, desbewust, een zeer wezenlijke bijdrage aan de openlijke geweldpleging. Voor het op dezelfde wijze uitdossen van personen geldt eveneens, dat aan de hand van de omstandigheden van het geval uiteindelijk beoordeeld zal moeten worden of daarvan een voldoende wezenlijke bijdrage aan de openlijke geweldpleging is uitgegaan. Daarvan zal met name sprake kunnen zijn indien de identieke uitdossing opzettelijk voorkómt, dat gewelddadige handelingen en hun gevolgen op individuele leden van de groep teruggevoerd kunnen worden. Te denken valt met name aan groepen personen waar vanuit openlijk geweld wordt gepleegd en waarvan alle leden bivakmutsen dragen, of hun gezichten zwart geverfd heben. Bij het enkele aantrekken van, bijvoorbeeld, een shirt van dezelfde kleur, zal daar geen sprake van zijn, daar de herkenning in dat geval nog aan de hand van tal van uiterlijke kenmerken kan plaatsvinden. De keuze voor gelijkende shirts zal alleen al om die reden ook niet met het opzet om herkenning te bemoeilijken zijn geschied.
De aan het woord zijnde leden vroegen in dit verband ook of de bewijsproblemen in verband met de huidige tekst van artikel 141 niet zozeer zijn uitvergroot dat de minister is doorgeschoten en straks iedereen die zich min of meer solidariseert of afgeeft met geweldplegers nu in de kring van wetsovertreders wordt getrokken. Deze leden vroegen of dat niet tot nieuwe bewijsproblemen leidt, met name waar het gaat om het bewijzen van opzet bij de «meelopers». Naar mijn mening is dat niet het geval; vereist is het bewijs van een wezenlijke bijdrage aan een openlijke geweldpleging. Het «meelopen» is derhalve niet voldoende. Het bewijs van opzet vervolgens zal veelal met het bewijs van de wezenlijke bijdrage gegeven zijn. Daarmee is vanzelfsprekend niet gezegd dat niet ook onder de nieuwe redactie wel eens bewijsproblemen zullen voorkomen.
De leden van de fractie van D66 informeerden vervolgens op welke wijze de – naar het oordeel van deze leden niet onbegrijpelijke – angst kan worden weggenomen dat de verruiming van de strafbaarstelling en de daarmee gepaard gaande verlichting van de bewijslast resulteert in het hanteren van een te groot «schepnet» van de politie bij het aanhouden van mensen. Zij wilden weten of duidelijker dan tot nog toe in de stukken is gebeurd, paal en perk kan worden gesteld aan de eventuele mogelijkheid van generiek politie-ingrijpen. Ten antwoord kan worden vooropgesteld dat aan politie en justitie voorlichting zal worden gegeven omtrent de wijziging van artikel 141 Sr. Dat bevordert, dat duidelijkheid ontstaat omtrent de bijdragen bij welker verdenking strafvorderlijk mag worden opgetreden. Op deze wijze wordt vervolgens tevens bevorderd dat generiek politie-ingrijpen in die zin, dat iedereen wordt opgepakt die in de buurt van een openlijke geweldpleging heeft gestaan, niet plaatsvindt. Niet uitgesloten kan evenwel worden dat, onder omstandigheden, politie-ingrijpen plaatsvindt op basis van het criterium van het dragen van een bivakmuts. Als de omstandigheden van het geval zodanig zijn dat ten aanzien van alle aanwezige personen met een bivakmuts een verdenking terzake van het verruimde artikel 141 Sr is gerezen, is ingrijpen op basis van een dergelijk criterium toelaatbaar.
De leden van de fracties van SGP en RPF/GPV wilden voorts weten of kan worden toegelicht op welke wijze kleding die door haar gelijkenis de opsporing bemoeilijkt, als een zelfstandige bijdrage aan het strafbare feit van artikel 141 Sr kan worden beschouwd. Graag verwijs ik deze leden in dat verband naar hetgeen in het voorgaande in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks is gesteld. Uit dat antwoord komt naar voren dat het op identieke wijze kleden enkel in het geval zulks geschikt is om de herkenning van personen die gewelddadige handelingen plegen te bemoeilijken, en met dat opzet is geschied, tot strafbaarheid op grond van artikel 141 Sr kan leiden.
Deze leden vroegen zich voorts af of de bedoeling van het wetsvoorstel is, de bewijsproblemen voor het Openbaar Ministerie te verminderen. Het antwoord daarop luidt ontkennend. De bedoeling van het wetsvoorstel is, algemene noties omtrent strafrechtelijke aansprakelijkheid die in de jurisprudentie omtrent het medeplegen gestalte hebben gekregen, naar de openlijke geweldpleging door te trekken. De aan het woord zijnde leden informeerden vervolgens, of niet ook de kans bestaat dat de bewijsproblemen worden vergroot. Het antwoord op deze vraag is eveneens ontkennend. Een gewelddadige handeling zal, net als thans, tot aansprakelijkheid wegens openlijke geweldpleging blijven leiden. Het wetsvoorstel perkt de reikwijdte van deze strafbaarstelling niet in.
De interpretatie van «in vereniging geweld plegen»
De leden van de VVD-fractie vroegen, of de wezenlijke bijdragen aan openlijke geweldpleging die dit wetsvoorstel strafbaar stelt altijd minder verantwoordelijkheid voor de omvang en de intensiteit van het groepsgeweld met zich brengen dan het zelf plegen van daadwerkelijk geweld tegen personen of goederen. Zij vroegen vervolgens waarom die «bijdragen» dan onverkort gevrijwaard blijven van de strafverzwarende omstandigheden van artikel 141, tweede lid. Zij meenden dat het allerminst onbillijk zou zijn de verzwaring toe te passen op medeplegers die, bijvoorbeeld door ophitsing of regissering vanuit «de tweede ring», anderen tot de desbetreffende gewelddaden hebben aangezet. Met deze leden ben ik van mening dat bijdragen aan de openlijke geweldpleging die niet uit het plegen van een gewelddadige handeling bestaan, niet per definitie tot een minder grote verantwoordelijkheid voor de omvang en de intensiteit van het groepsgeweld leiden. De reden waarom bij deze bijdragen desalniettemin geen sprake kan zijn van de strafverzwarende omstandigheden uit het tweede lid, is dan ook niet daarin gelegen. Die reden is met name daarin gelegen, dat de vaststelling van een andere dan gewelddadige bijdrage in het algemeen niet een adequate grondslag zal vormen voor de vaststelling van een toereikend causaal verband tussen de bijdrage en het intreden van het strafverzwarende gevolg. Bij het plegen van de gewelddadige handeling die tot het intreden van het gevolg leidt, is dit verband zeer direct. Het ophitsen en regisseren kan en zal echter, zeker bij grootschalige ordeverstoringen, veelal door een aantal personen tegelijk plaatsvinden, en op een aantal geweldplegers tegelijkertijd gericht zijn. In dat geval zal veelal moeilijk vast te stellen zijn of het redelijk is, het strafverzwarende gevolg aan de gedragingen van de ophitser of regisseur toe te rekenen. Bestaande strafbaarstellingen bieden bovendien adequate mogelijkheden om in dergelijke gevallen tot een beoordeling en – eventueel – veroordeling van het gedrag van de ophitser of regisseur te komen. Dat het tweede lid ongewijzigd is, impliceert namelijk niet dat personen die de gewelddadige handeling die tot het intreden van het strafverzwarende gevolg heeft geleid, niet zelf hebben gepleegd, per definitie van strafrechtelijke aansprakelijkheid gevrijwaard blijven. Mogelijk is in de eerste plaats, dat hen het medeplegen van zaaksbeschadiging of (zware) mishandeling, al dan niet de dood ten gevolge hebbend, ten laste wordt gelegd. Denkbaar is verder nog, dat het deelnemen aan een vechterij (artikel 306 Sr) cumulatief ten laste wordt gelegd. Laatstgemelde strafbaarstelling biedt met name mogelijkheden indien vastgesteld wordt dat een persoon bij een vechterij zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen of is overleden, terwijl niet duidelijk is geworden of de gedragingen van de verdachte daar rechtstreeks aan hebben bijgedragen.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen vervolgens om een nadere toelichting van het begrip «wezenlijke bijdrage» in het licht van het debat zoals dat tot nu toe heeft plaatsgehad. Graag voldoe ik aan dat verzoek. Daarbij kan het verband met het medeplegen voorop worden gesteld. Strafbaarheid ter zake van het medeplegen van een strafbaar feit kan slechts intreden indien sprake is van een bewuste samenwerking. Aan die samenwerking, resulterend in een gezamenlijk bewerkstelligde openlijke geweldpleging, moet een voldoende wezenlijke bijdrage zijn geleverd. Een gewelddadige handeling impliceert, net als thans, in ieder geval een wezenlijke bijdrage aan de openlijke geweldpleging die tot strafbaarheid leidt. Daarnaast zijn een aantal andere gedragingen in kaart gebracht die, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een voldoende wezenlijke bijdrage kunnen opleveren. Dat is in de eerste plaats het bemoeilijken van de herkenning van personen die gewelddadige handelingen plegen, indien daarmee opzettelijk wordt voorkomen dat deze handelingen en de gevolgen daarvan op deze personen kunnen worden teruggeleid. Een tweede soort gedraging die een voldoende wezenlijke bijdrage aan openlijke geweldpleging kan opleveren, betreft het organiseren of, op de achtergrond, sturen daarvan. Een derde gedraging betreft het wezenlijk bevorderen van gewelddadige handelingen door aanmoedigingen of gejoel. Met name bij deze gedragingen zal het sterk van de omstandigheden van het geval afhangen of een voldoende significante bijdrage aan het openlijke geweld is geleverd. Tenslotte kan gedacht worden aan het feitelijk mogelijk maken van openlijk geweld door stenen of stokken aan te reiken, dan wel door het afschermen van degenen die gewelddaden plegen tegen anderen die dat willen beletten. De in kaart gebrachte handelingen betreffen evenwel geen limitatieve opsomming, zo volgt uit het verband met het begrip medeplegen.
De leden van de fractie van GroenLinks informeerden vervolgens of de aanduiding «substantiële of wezenlijke bijdrage» betekent dat de bijdrage conditio sine qua non moet zijn geweest voor de openlijke geweldpleging. Deze vraag kan ontkennend worden beantwoord. Voor strafbaarheid van het aanmoedigen tot openlijke geweldpleging bijvoorbeeld is niet vereist, dat degene die tot gewelddadige handelingen overgaat, verklaart daar door de aanmoedigingen toe gebracht te zijn. Dat zou niet sporen met de realiteit, en verder overspannen eisen stellen aan de bewijsvoering. De betrokkene zal veelal onder invloed van tal van impulsen tot zijn gewelddadige gedrag zijn overgegaan, waarbij de invloed van elk der impulsen zich gewoonlijk slecht zal laten reconstrueren. Er moet echter wel een mogelijk causaal verband zijn. Indien de aanmoedigingen niet tot de openlijke geweldpleging hebben kunnen bijdragen, bijvoorbeeld omdat zij door ander lawaai volledig overstemd zijn, kunnen zij geen wezenlijke bijdrage daaraan vormen, en zijn dan ook niet strafbaar op grond van artikel 141 Sr.
Deze leden vroegen vervolgens of het wetsvoorstel er niet toe leidt dat op zichzelf niet-strafbare feiten en handelingen in de sfeer van het strafrecht worden getrokken afhankelijk van de vraag naar de toelaatbaarheid van het handelen van anderen. Zij wilden voorts weten of dat er niet toe leidt dat juist degenen die deze op zichzelf onschuldige feiten hebben gepleegd, aangepakt worden, terwijl wellicht de notoire geweldplegers vrijuit (blijven) gaan. Graag ga ik op deze vragen in. Daarbij wil ik eerst aandacht besteden aan de vraag of niet-strafbare feiten in de sfeer van het strafrecht worden getrokken, afhankelijk van de vraag naar de toelaatbaarheid van het gedrag van anderen. Vooropgesteld kan worden dat deelnemingsgedragingen in heel veel gevallen bestaan uit gedrag dat eerst en uitsluitend in verband met het gedrag van anderen strafbaar wordt. Het overhandigen van een mes is in een keuken of een slagerij heel gewoon; indien het mes, desbewust, voorafgaand aan een steekpartij wordt overhandigd kan dezelfde handeling tot strafbaarheid wegens deelneming aan (zware) mishandeling of zelfs doodslag leiden. Zo is ook joelen, en aanmoedigen, bij een voetbal- of bokswedstrijd alleszins aanvaardbaar gedrag; joelen is echter niet aanvaardbaar gedrag als het er op gericht is een aantal geweldplegers door te laten gaan met, bijvoorbeeld, het op zijn zij gooien van een auto, of het in elkaar slaan van een voorbijganger. De reden waarom aanmoedigingen tot zulk gedrag niet tot strafbaarheid terzake van openlijke geweldpleging leiden in het geval zij niet gehoord kunnen worden, is ook niet daarin gelegen dat dit gedrag daardoor aanvaardbaar zou worden, maar in het ontbreken van de reële mogelijkheid dat het een wezenlijke bijdrage aan het geweld heeft geleverd. De vraag of het wetsvoorstel er niet toe leidt dat juist degenen die dergelijke bijdragen leveren aangepakt worden terwijl wellicht de notoire geweldplegers vrijuit (blijven) gaan, beantwoord ik ontkennend. De aandacht van politie en justitie zal er blijvend op gericht zijn, ook de notoire geweldplegers aan te pakken. Wel kan dit wetsvoorstel er toe leiden dat voorkomen wordt dat, in gevallen waarin duidelijk is dat alle leden van een groep wezenlijk aan een openlijke geweldpleging hebben bijgedragen, maar niet precies valt na te gaan welke leden gewelddadige handelingen hebben gepleegd, alle leden van deze groep vrijuit gaan.
De leden van de fractie van GroenLinks meenden dat het probleem dat geweldplegers zich aan vervolging onttrekken nu dreigt te worden afgewenteld op personen die zelf niet gewelddadig zijn, maar wellicht onder druk gezet worden om informatie over anderen te verschaffen. Zij vroegen of zulks de bedoeling kan zijn. Die vraag kan negatief worden beantwoord. De strafrechtelijke aansprakelijkheid van personen die wezenlijk aan een openlijke geweldpleging bijdragen op andere wijze dan door een gewelddadige handeling te plegen, berust enkel op de vaststelling dat deze bijdrage eveneens strafwaardig is.
De leden van de fractie van D66 vroegen vervolgens naar de betekenis van enkele tijdens het mondelinge debat in de Tweede Kamer uitgesproken zinsnedes. De eerste luidde: «Als deze verklaringen of banden het bewijs van een significante bijdrage lijken te leveren, ligt het evenwel voor de hand dat de betrokkene zal aangeven waarom deze conclusie niet mag worden getrokken.» Deze leden wilden weten of hieruit direct of indirect niet kan worden afgeleid dat er wel degelijk strijd is met het nemo tenetur-beginsel. De tweede zinsnede luidde: «Uit het zwijgen van de verdachte en zijn aanwezigheid bij geweldpleging kan deze voldoende bijdrage nog niet worden afgeleid.» De aan het woord zijnde leden wilden weten of hier niet had moeten staan dat uit het zwijgen van iemand en zijn aanwezigheid bij de geweldpleging geen enkele conclusie kan worden getrokken ten aanzien van de vraag of sprake is van overtreding van artikel 141 Sr. Graag ga ik op deze vragen in. De eerste zinsnede doelt op de omstandigheid dat in ons strafprocesrecht, net als in dat van andere landen, geen 100% bewijs wordt verlangd. Artikel 338 Sv maakt dat de rechter het bewijs dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan slechts kan aannemen indien hij daarvan door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de «overtuiging» heeft bekomen. Uit het Angelsaksische recht is de term «beyond reasonable doubt» bekend. Een strengere eis zou ertoe leiden dat een veroordeling niet zou kunnen worden uitgesproken zolang zich nog een hypothetische mogelijkheid voordoet dat de verdachte niet de dader is. Dat lijkt niet wenselijk. Wie vlak na een inbraak met een tas vol juwelen voor een juwelier wordt aangetroffen, moet wegens diefstal kunnen worden veroordeeld, ook als hij zegt onschuldig te zijn. Ook bij deze persoon ligt het voor de hand dat hij aangeeft waarom de conclusie dat hij de dief is, toch niet mag worden getrokken. En bij personen die blijkens videobanden aanmoedigingen hebben geschreeuwd naar personen die een ander gezamenlijk op straat mishandelden, en hen daarbij voor anderen die wilden ingrijpen hebben afgeschermd, ligt het voor de hand dat zij aangeven waarom de conclusie dat zij opzettelijk een wezenlijke bijdrage aan de openlijke geweldpleging hebben geleverd niet zou mogen worden getrokken. De tweede zinsnede gaat er van uit dat het enkele aanwezig zijn bij een openlijke geweldpleging, in samenhang met het zwijgen over eventuele gedragingen die bij gelegenheid daarvan zijn gepleegd, niet tot strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens openlijke geweldpleging leidt. In dat opzicht is er dan ook, naar ik verwacht, geen verschil van inzicht met de aan het woord zijnde leden. Deze aanwezigheid alsmede dat zwijgen zijn, dat is met het woordje «nog» aangeduid, evenwel niet volstrekt irrelevant. Aanwezigheid op de plaats van de openlijke geweldpleging is een noodzakelijke voorwaarde om een aantal van de in het bovenstaande omschreven wezenlijke bijdragen te kunnen plegen. Te denken valt met name aan de gewelddadige handeling zelf. En het zwijgen brengt met zich mee dat de rol van de betrokkene moeilijker kan worden opgehelderd. Het is dan ook niet ondenkbaar dat de aanwezigheid van de persoon op de betreffende plaats in samenhang met diens weigering opheldering te verschaffen er mede toe leiden dat de politie nader onderzoek naar diens rol doet, al is de betrokkene geen verdachte. Met het nemo tenetur-beginsel is het hier gestelde geenszins in strijd; graag verwijs ik in deze naar EHRM 8 februari 1996, Murray, waarover A. den Hartog in Tekst en Commentaar Strafvordering, derde druk, aant. 18 ad artikel 6 EVRM.
De onschuldige passant; demonstraties
De leden van de fractie van het CDA hadden nog een vraag in verband met de positie van de onschuldige burger. Zij zagen graag een nadere toelichting op de passage die daaromtrent in de memorie van toelichting is opgenomen. Graag voldoe ik aan dat verzoek. Vertrekpunt van de betreffende passage is het gegeven, dat de reikwijdte van de strafbaarstelling door de voorgestelde wijziging wordt verruimd. Bewezen behoeft immers niet langer per definitie te worden dat de verdachte een gewelddadige handeling heeft gepleegd. Het risico dat onschuldige burgers daarvan de dupe worden is, zo wordt vervolgens aangegeven, evenwel zeer klein, omdat altijd bewezen moet worden dat de verdachte opzettelijk een wezenlijke bijdrage aan het openlijke geweld heeft geleverd. Aangegeven is, dat informatie van de Amsterdamse politie indiceert dat in veel gevallen goed een scheiding zal zijn te maken tussen onschuldige demonstranten en diegenen die opzettelijk aan het openlijke geweld hebben bijgedragen. Voor alle duidelijkheid tenslotte is toegevoegd dat in de gevallen waarin de «schuldigen» en de «onschuldigen» niet goed te scheiden zijn, van strafrechtelijk optreden op basis van het verruimde artikel 141 Sr dient te worden afgezien. Ten aanzien van elke op basis van artikel 141 Sr aangehouden verdachte dient een redelijk vermoeden van schuld te bestaan. Ik hoop dat ik de gevolgde redenering hiermee afdoende heb verduidelijkt.
De leden van de PvdA-fractie vroegen vervolgens of het mogelijk en wenselijk is, dat door richtlijnen van het OM of door instructies aan de politie nadere helderheid wordt geschapen en onbedoeld gebruik van de wetsbepaling wordt voorkomen. Zij vroegen dit in het licht van het risico dat onschuldigen zullen worden vast- of aangehouden. Het lijkt mij inderdaad wenselijk, door voorlichting te bevorderen dat zo veel mogelijk helderheid wordt geschapen omtrent de verruiming die dit wetsvoorstel met zich meebrengt. Dat kan er aan bijdragen dat zo veel mogelijk wordt voorkomen dat dwangmiddelen zullen worden gehanteerd op basis van het nieuwe artikel 141 Sr in gevallen waarin geen wezenlijke bijdrage is geleverd. Ik zal met het College van procureurs-generaal bezien op welke wijze deze duidelijkheid voor politie en justitie zo spoedig mogelijk kan worden gecreëerd.
De leden van de fractie van GroenLinks wilden weten of bij aanname van het wetsvoorstel niet het risico bestaat dat bona fide organisaties veroordeeld worden indien zij niet op voorhand al het mogelijke hebben gedaan om te voorkomen dat een demonstratie ongewild uit de hand loopt door de aanwezigheid van enkele raddraaiers. Zij vroegen zich af waar de grens van strafbaarheid ligt, en of de vrijheid van meningsuiting niet onbedoeld te sterk wordt aangetast. Ten antwoord kan worden vooropgesteld dat het enkele organiseren van een demonstratie niet kan leiden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens openlijke geweldpleging die bij gelegenheid van die demonstratie optreedt. Dat geldt ook als de organisatoren niet al het mogelijke hebben gedaan om te voorkomen dat een demonstratie uit de hand zou lopen. Uit het enkele nalaten afdoende maatregelen te treffen kan het opzet op de geweldpleging immers nog niet worden afgeleid. Het voorwaardelijk opzet, waar deze leden aan refereerden, is eerst aanwezig als de organisatoren de openlijke geweldpleging hebben gewild, en dit daaruit blijkt, dat zij de kans daarop welbewust hebben aanvaard. Dat de aanwezigheid van een dergelijk opzet niet gauw kan worden vastgesteld moge blijken uit de omstandigheid dat organisatoren van demonstraties ook zelden of nooit vervolgd worden voor andere strafbare feiten die zich bij die gelegenheid wel voordoen, zoals wederspannigheid.
De leden van de fracties van SGP en RPF/GPV wilden vernemen of door de combinatie van daadwerkelijke handhaving van de openbare orde en strafrechtelijke aansprakelijkstelling niet het risico vergroot wordt dat onschuldigen worden opgepakt, die vervolgens weer zullen moeten worden vrijgelaten. Daarbij refereerden zij aan de toepassing van artikel 140 Sr bij de Eurotop in Amsterdam. Graag stel ik in deze voorop, dat het risico dat onschuldige personen worden opgepakt bij gelegenheid van grootschalige ordeverstoringen, zich ook thans voordoet. Ook thans zal, in het geval van openlijke geweldpleging, worden opgetreden teneinde de betrokkenen voor de rechter te brengen, en ook thans kan de politie zich daarbij een enkele keer vergissen. Naar mijn mening is er geen reden waarom dit risico door dit wetsvoorstel zou worden vergroot. Niet onwaarschijnlijk is zelfs, dat het erdoor wordt verkleind, doordat personen die thans worden aangehouden doch te wiens aanzien geen «gewelddadige handeling» kan worden vastgesteld, wel andere wezenlijke bijdragen aan de openlijke geweldpleging hebben geleverd, en derhalve in het geval dit wetsvoorstel kracht van wet krijgt -terecht- aansprakelijk kunnen worden gesteld op grond van artikel 141 Sr.
De leden van de CDA-fractie vroegen of kan worden aangegeven waarom gekozen is voor een evaluatie op een termijn van vijf jaar. De belangrijkste reden daarvoor is, dat het om een goed oordeel te kunnen vellen over de consequenties van het onderhavige wetsvoorstel noodzakelijk is niet alleen enig inzicht te hebben in de wijze waarop de strafbaarstelling op de korte termijn in de praktijk zal worden gehanteerd. Ook is van belang op welke wijze de strafrechter, en met name ook de Hoge Raad, de verruimde strafbaarstelling toepast, en tot welke bijstellingen dat – eventueel – in de praktijk leidt. Een termijn van vijf jaar komt in dat perspectief passend voor.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of een evaluatietermijn van vijf jaar niet ruimer is dan nodig en wenselijk. Zij informeerden of het niet voor de hand ligt aansluiting te zoeken bij de evaluatie van de bestuurlijke ophouding. Naar mijn mening is dat niet het geval, omdat de aard van de gewenste evaluatie wat anders is. Zoals in antwoord op leden van de fractie van het CDA reeds is aanggeven is het, om een goed oordeel te kunnen vellen over de consequenties van het onderhavige wetsvoorstel noodzakelijk niet alleen enig inzicht te hebben in de wijze waarop de strafbaarstelling op de korte termijn in de praktijk zal worden gehanteerd. Ook is van belang op welke wijze de strafrechter, en met name ook de Hoge Raad, de verruimde strafbaarstelling toepast, en tot welke bijstellingen dat – eventueel – in de praktijk leidt. Een termijn van vijf jaar komt in dat perspectief niet te lang voor.
De leden van de fractie van het CDA informeerden verder hoe, met het oog op een mogelijk brede inzet van het nieuwe strafrechtelijke instrumentarium, de huidige capaciteit van het justitieel en rechterlijk apparaat wordt beoordeeld. Zij wilden weten of deze voldoende is, en of het apparaat hiervoor voldoende is toegerust. Teneinde de vertrouwdheid van politie, OM en rechters met de onderhavige procedure te vergroten, vinden voorlichtingsactiviteiten plaats. De aan het woord zijnde leden vroegen in dit verband nog, welke maatregelen zijn genomen, ook in financiële zin. Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar het antwoord dat in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter verruiming van de strafrechtelijke mogelijkheden tot handhaving van de openbare orde met het oog op grootschalige ordeverstoringen op deze vraag van deze leden is gegeven.
De leden van de fractie van de VVD zouden ten slotte graag een omvattend overzicht zien van de uitvoeringslast die het onderhavige wetsvoorstel alsmede de wetsvoorstellen inzake de bestuurlijke ophouding en de rechterlijke bevelen tot handhaving van de openbare orde met zich meebrengen, dit temeer in het licht van de behoefte de nieuwe arrangementen bij de EK2000 te benutten. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik de aan het woord zijnde leden in de eerste plaats graag naar het antwoord dat op de bovenstaande vraag van de leden van de fractie van het CDA is gegeven in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter verruiming van de strafrechtelijke mogelijkheden tot handhaving van de openbare orde met het oog op grootschalige ordeverstoringen. In aanvulling daarop kan worden gesteld dat de uitvoeringslast van alleen het onderhavige wetsvoorstel moeilijk valt te voorspellen op grond van de beschikbare gegevens. In de eerste plaats is het aantal openlijke geweldplegingen en het aantal personen dat daar een wezenlijke bijdrage aan zal leveren die niet in een gewelddadige handeling bestaat, moeilijk te voorspellen. In de tweede plaats is bezwaarlijk aan te geven in hoeverre de omstandigheid dat niet per definitie meer behoeft te worden vastgesteld dat de wezenlijke bijdrage een gewelddadig karakter had, juist een verlichting zal betekenen van de werklast van politie, justitie en strafrechters.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19992000-26519-199a.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.