26 423
Voorstel van wet van de leden Van der Hoeven en Luchtenveld tot wijziging van de Gemeentewet (vrijstelling OZB voor substraatteelt)

nr. 5a
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 oktober 1999

De indieners danken de leden van de GroenLinks-fractie voor de gestelde vragen en zullen deze zo zorgvuldig mogelijk beantwoorden.

In antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie of indieners een voortschrijdend inzicht hebben in het antwoord op de vraag hoe de nadelige financiële gevolgen van deze wet, namelijk de inperking van het gemeentelijk belastinggebied en een herverdeeleffect opgevangen kunnen worden, kan geantwoord worden dat sinds de plenaire behandeling in de Tweede Kamer geen nieuwe informatie tot ons is gekomen omtrent de financiële gevolgen van het wetsvoorstel.

Zoals bekend betwijfelen de indieners of de inperking van het gemeentelijk belastinggebied f 30 miljoen bedraagt en of dit een herverdeeleffect in de algemene uitkering uit het gemeentefonds bewerkstelligt van f 17,5 miljoen.

De indieners hebben de minister verzocht om nadere kwantitatieve gegevens, bij voorkeur uitgesplitst voor de jaren 1997 en 1998. Helaas bleek toen – en blijkt nog steeds – dat deze informatie niet beschikbaar is. Voor zover er gegevens beschikbaar zijn, zijn substraatteeltobjecten niet als zodanig uitgesplitst. Dit is bijvoorbeeld ook niet het geval in de meicirculaire gemeentefonds 1999 in verband met de vaststelling van de suppletie-uitkering en enkele andere zaken d.d. 18 december 1997, waarin uiteindelijk de aangepaste bedragen per gemeente op basis van aan het CBS verstrekte gegevens zijn opgenomen.

Zelfs uit de recente septembercirculaire gemeentefonds 1999 blijkt, dat de minister nog altijd niet beschikt over de juiste gegevens met betrekking tot de substraatteelt over voorafgaande jaren en dat tot nader onderzoek nog slechts een voornemen bestaat.

Tegen die achtergrond zou het de indieners van het onderhavige wetsvoorstel enigszins bevreemden indien zij gehouden zouden zijn zeer exacte kwantitatieve specificaties te verstrekken. Niettemin hebben de indieners, teneinde de Staten-Generaal nader te kunnen informeren, uiteraard wel getracht zoveel mogelijk gegevens te verzamelen. Zo gelieve u bijvoorbeeld een overzicht van 25 gemeenten met de hoogste concentratie substraatteelt aan te treffen in de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II 1998/99, 26 423, nr. 8) voor de Tweede Kamer op basis van de landbouwtellingen 1998 van het CBS.

In de Memorie van Toelichting (kamerstukken II 1998/99, 26 423, nr. 3) van onderhavig wetsvoorstel hebben de indieners in een aparte paragraaf aangegeven wat de gevolgen voor de gemeenten zouden zijn bij aanvaarding van het wetsvoorstel. Zij hebben daarbij tevens aangegeven waarom in dit specifieke geval (de wetgeving is het rechtstreeks gevolg van de weigering van de regering om de door een ruime kamermeerderheid aanvaarde motie Van der Hoeven/Remkes (kamerstukken II 1997/98, 25 600 C, nr. 13) uit te voeren) herverdeeleffecten binnen het gemeentefonds opgevangen kunnen worden.

Een andere vraag die de leden van de GroenLinks-fractie opwerpen is de vraag naar het oordeel van de indieners over het argument dat de motieven die destijds speelden om de vrijstelling te geven voor de teelt van cultuurgrond thans niet meer gelden en een uitbreiding van de vrijstelling derhalve oneigenlijk zou zijn. Het opheffen van de ongelijkheid tussen teelt in de volle grond en substraatteelt heeft op dit moment prioriteit. Indieners zijn van mening dat de motieven die destijds speelden om de vrijstelling te geven voor teelt in cultuurgrond in beginsel ook thans nog gelden. Dat neemt niet weg dat een discussie ten principale is aangekondigd over het al dan niet handhaven van de algemene ozb-vrijstelling voor cultuurgrond. Deze discussie zal echter los van dit wetsvoorstel gevoerd moeten worden.

In het kader van bovenstaande punten trekken indieners twee parallellen met de wet tot wijziging van de werktuigenvrijstelling (kamerstukken II 1997/98, 25 736). In de eerste plaats slaagde de regering er ook bij de parlementaire behandeling van de wijziging van de werktuigenvrijstelling niet in om de Kamer een exact inzicht te geven in de effecten op het gemeentelijk belastinggebied en de exacte herverdeeleffecten. Een en ander was aanleiding voor de Tweede Kamer om de motie Noorman-Den Uyl c.s. te aanvaarden (kamerstukken II 1998/99, 25 736, nr. 6) waarin om een monitoring en evaluatie werd gevraagd. Bij brief van 28 april 1999 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer laten weten dat het bedoelde onderzoek van de Waarderingskamer vooral een kwalitatieve functie zal hebben en daarvan amper kwantitatieve specificaties mogen worden verwacht.

In de tweede plaats diende de regering met het hierbovenbedoelde wetsvoorstel ook een reparatiewetsvoorstel in om een dreigende beperking van de vrijstelling te voorkomen. Ook van die vrijstelling kan worden gezegd dat deze groepen belastingplichtigen faciliteert en wellicht bij een doorlichting van alle vrijstellingen ter discussie zou kunnen worden gesteld. Dit heeft noch de Staten-Generaal noch de regering belet de werktuigenvrijstelling in de Gemeentewet te blijven verankeren als wettelijke vrijstelling. Het is onlogisch een andere lijn te trekken bij het aanpassen van de wettekst met betrekking tot de wijziging van omgaan met de cultuurgrondvrijstelling.

Van der Hoeven

Luchtenveld

Naar boven