26 357
Wijziging van de Destructiewet in verband met de kosten van onschadelijkmaking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal

nr. 36b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 3 december 1999

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De vragen en opmerkingen van de commissie hebben voornamelijk betrekking op de stand van zaken in Europa, de Europese regelgeving, de concurrentiepositie van Nederlandse veehouders en slachterijen en de kosten die samenhangen met (preventieve) ziektebestrijdingsmiddelen.

In de onderhavige memorie worden de gestelde vragen en opmerkingen mede namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij beantwoord. Hierbij is zoveel mogelijk de volgorde van het voorlopig verslag aangehouden.

De commissie wenst een inzicht in de meest recente stand van zaken met betrekking tot de invoering van de Europese beschikking nr. 97/534/EG, alsmede in de belangrijkste redenen waarom algehele invoering iedere keer wordt uitgesteld. Vervolgens vraagt de commissie wat de regering gaat doen om met name Duitsland te bewegen de richtlijnen te implementeren.

De inwerkingtreding van de EG-beschikking nr. 97/534/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 30 juli 1997, houdende verbod, in verband met overdraagbare spongiforme encefalopathieën, op het gebruik van risicomateriaal, nader te noemen de EG-beschikking nr. 97/534/EG, is door de Landbouwraad enige keren uitgesteld, laatstelijk tot 31 december 1999. De belangrijkste reden voor het steeds weer uitstellen ligt in de verschillende mate waarin BSE in de 15 Europese lidstaten voorkomt. In Engeland en Portugal op grote schaal, in Frankrijk, lerland, België, Luxemburg en Nederland op beperkte schaal en in de overige lidstaten niet. De EG-beschikking nr. 97/534/EG omvat eenzelfde pakket aan BSE-maatregelen voor alle lidstaten, ongeacht de mate waarin BSE voorkomt. Lidstaten waar geen BSE is vastgesteld vinden dat de maatregelen veel te ver gaan en voor lidstaten waar BSE op grote schaal voorkomt zijn de maatregelen onvoldoende. Eveneens heeft meegespeeld de, onder andere door Nederland, gewenste wijzigingen om mogelijke problemen met de voorziening in geneesmiddelen te voorkomen. Bespreking over mogelijke wijzigingen leidde tot hernieuwde discussie over de regeling zelf waarbij het toch al geringe draagvlak de Commissie inspireerde tot uitstel. Omdat de lidstaten geen overeenstemming bereikten over dit onderwerp heeft de Europese Commissie eind 1998 een nieuw voorstel ingediend. Dit voorstel valt uiteen in een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie en beheersing en bestrijding van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën en een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn nr. 91/68/EEG van de Raad wat scrapie betreft.

Dit voorstel laat het voorzorgprincipe los waarbij alle lidstaten dezelfde preventieve maatregelen nemen en gaat uit van een indeling van lidstaten en derde landen in categorieën op basis van de epizoötiologische status ten aanzien van BSE. Deze status zal moeten worden vastgesteld aan de hand van informatie over het risico van BSE-incidentie, -verspreiding en -blootstelling van de mens. Naar gelang de categorie waarin een lidstaat of derde land wordt ingedeeld, verschillen de maatregelen welke voor gespecificeerd hoog-risico-materiaal getroffen dienen te worden. De te volgen procedure (codecisie-procedure op basis van art. 152(4)EG-Verdrag) en de verschillen in opvatting tussen de lidstaten maken het aannemelijk dat besluitvorming over dit voorstel nog wel even op zich zal laten wachten. De discussie in de Raadswerkgroepen is nog in volle gang.

De Commissie is begonnen met een risico-inventarisatie per lidstaat, doch heeft dit niet afgerond. Thans werkt de Commissie aan een voorstel tot wijziging van de EG-beschikking nr. 97/534/EG.

Vanuit het belang van volksgezondheid werd het in Nederland al in 1997 noodzakelijk geacht maatregelen te nemen ter verbranding van gespecificeerd hoog-risico-materiaal. De implementatie van de EG-beschikking nr. 97/534/EG is vastgelegd in de Destructiewet door de wijziging in de Wet van 14 mei 1998, Stb. 338, welke met ingang van 1 januari 1999 in werking is getreden. Gelet op het feit dat de discussie over de beschikking nog niet is afgerond is het nationaal beleid in de onderhavige wijziging van de Destructiewet losgekoppeld van het lot van de beschikking. Het onderhavige wetsvoorstel is genotificeerd en gebaseerd op het vrijwaringskader van richtlijn nr. 90/425/EEG.

Nederland is voorstander van een geharmoniseerde aanpak van de TSE en risico-materialen. De inzet van de Nederlandse delegatie is dan ook dat harmonisatie voorop moet staan. Niet elke lidstaat deelt deze mening. Dit blijkt vooral in de lidstaten waar geen BSE is geconstateerd. In Duitsland bijvoorbeeld heeft zich tot op heden geen geval van BSE bij inheemse runderen voorgedaan, zodat Duitsland in tegenstelling tot onder andere Nederland dan ook ook geen srm-regime heeft. Voor wat betreft de implementatie van EG-regelgeving op het gebied van BSE door Duitsland zij opgemerkt dat Duitsland de aangenomen en inwerking getreden richtlijnen en beschikkingen op dit gebied heeft geïmplementeerd. Aan de, nog, niet in werking getreden EG-beschikking nr. 97/534/EG heeft Duitsland, zoals uit het voorgaande blijkt geen uitvoering gegeven. Gelet op de neiging tot differentiatie in Brussel ligt het niet in de rede aan Duitsland te vragen voornoemde EG-beschikking te implementeren.

Vervolgens zou de commissie graag vernemen hoe de uitspraak in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer dat de Nederlandse overheid het «in het algemeen niet tot haar kerntaken (rekent) om onschadelijkmaking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal te financieren» zich verhoudt tot de verantwoordelijkheid van de overheid voor de volksgezondheid.

De onschadelijkmaking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal geschiedt terdege op basis van volksgezondheid. De maatregelen zijn immers genomen naar aanleiding van het mogelijk verband tussen consumptie van met BSE-besmet vlees en de fataal verlopende ziekte van Creutzfeldt-Jacob bij de mens. De overheid is primair verantwoordelijk voor het op de juiste wijze laten vernietigen van gespecificeerd hoog-risico-materiaal. Voor de financiering van de onschadelijkmaking is in Nederland gekozen voor het algemeen gehanteerde principe dat bedrijven moeten betalen voor de afvoer en de bewerking van bedrijfsafvallen.

Naar de mening van de commissie kan de verantwoordelijkheid van de overheid voor de volksgezondheid ook inhouden dat de overheid in het kader van het treffen van preventieve ziektebestrijdingsmaatregelen overgaat tot het (doen) doden van dieren. De commissie vraagt of daaruit niet ook een verantwoordelijkheid voortvloeit ten aanzien van de voeding van het Diergezondheidsfonds. Tevens vraagt de commissie op grond van welke criteria de kosten die met (preventieve) ziektebestrijdingsmiddelen samenhangen ten laste van het Diergezondheidsfonds worden gebracht, op welke wijze het fonds wordt gevoed en of de kosten op de sector worden verhaald.

Naar aanleiding van deze vragen wordt allereerst opgemerkt dat het ophalen en verwerken van dode dieren op grond van de Destructiewet niet op één lijn kan worden gesteld met (preventieve) bestrijding van besmettelijke dierziekten. De Destructiewet regelt – vanuit oogpunt van volksgezondheid – op welke wijze particulieren kadavers, of van dode dieren afkomstig materiaal, dienen te verwerken. De in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) neergelegde wijze van dierziektebestrijding betreft echter een actief overheidshandelen, zoals het behandelen of het doden van dieren. Er bestaat wel overeenstemming tussen de in de GWWD neergelegde wijze van financiering van dierziektebestrijdingskosten en de het in het onderhavige wetsvoorstel neergelegde wijze van financiering van de verwerking van srm. Ook bij de GWWD is immers het uitgangspunt dat de kosten die zijn gemoeid met bestrijding van dierziekten worden opgebracht door de veehouders en niet door de overheid.

Daartoe is het Diergezondheidsfonds ingesteld; ingevolge de GWWD kan de overheid bij de bestrijding van dierziekten een beroep doen op de middelen van dat fonds. Dit geldt overigens ook als het gaat om bestrijding van besmettelijke ziekten die door dieren op de mens kunnen worden overgebracht. Het Diergezondheidsfonds wordt gevoed door een heffing; voor de varkenshouderij is een dergelijke heffing ingevoerd. Het ligt echter in de bedoeling ook de financiële verantwoordelijkheid van andere categorieën houders voor het fonds tot uitdrukking te brengen. Voor de voortgang rond de verdere uitwerking van het Diergezondheidsfonds wordt verwezen naar de brieven van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 8 oktober (VVM 99.3701) en 18 november (VVM 99.4270) jl. aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De leden van de fractie van de CDA hebben de indruk dat de regering zich er met betrekking tot het aantasten van de concurrentiepositie van de Nederlandse veehouders en slachterijen wel erg makkelijk van af maakt. De leden van de CDA vragen of er een gedegen onderzoek heeft plaats gevonden naar het effect van deze maatregelen op de concurrentiepositie van Nederlandse veehouders en slachterijen. De leden van de VVD willen graag dat aangegeven wordt wat het concrete effect van het wetsvoorstel is op de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven. Het moge duidelijk zijn dat de onderhavige wetswijziging gevolgen heeft voor de Nederlandse veehouders en slachterijen. In de bedrijfseffectenrapportage is gekeken naar de categorieën bedrijven die door de maatregelen getroffen worden en het aantal. Het gaat om ongeveer 55 000 agrarische bedrijven, om circa 490 bedrijven waar runderen worden geslacht en circa 340 bedrijven waar schapen en/of geiten worden geslacht. De desbetreffende bedrijven zullen met een kostenverhoging worden geconfronteerd. De producent en de consument zullen uiteindelijk gezamenlijk de kosten dragen.

Er kan een indicatie gegeven worden van de extra kosten die de aanbieders kunnen verwachten.

Rendac B.V. heeft als prognose gegeven dat de kosten van vernietiging van SRM voor 1999 neer kunnen komen op f 1 262 500,– excl. BTW (en exclusief ophaalkosten SRM-kadavers).

Vooalsnog zal deze prognose ook gaan gelden voor het jaar 2000.

Uitgaande van dit bedrag heeft Rendac B.V. de volgende voorlopige tarieven berekend:

– voor aanbieders van SRM-kadavers van runderen ouder dan 12 maanden: circa f 165,– excl. BTW per kadaver;

– voor aanbieders van kadavers van schapen en geiten ongeacht leeftijd: circa f 23,– excl. BTW per ophaling (bedrijfsbezoek). Dit bedrag is onafhankelijk van het aantal dieren c.q. het soort dier (schaap, geit of lam) dat per keer wordt opgehaald;

– voor slachthuizen en andere leveranciers van grote hoeveelheden SRM-afval: circa f 365,– per ton excl. BTW;

– voor zelfslachtende slagers en andere leveranciers van kleinere hoeveelheden SRM-afval: circa f 45,– excl. BTW per ophaling ongeacht de hoeveelheid.

Rendac B.V. is voornemens periodiek de kosten bij de aanbieders in rekening te brengen.

Dit betekent hogere kosten voor de veehouders en een extra kostenpost voor de slachterijen. De veehouders dienden overigens al te betalen voor het ophalen van kadavers. Het moge duidelijk zijn dat de uiteindelijke kostenverhoging per individuele aanbieder afhankelijk is van het aantal dieren dat wordt aangeboden dan wel het aantal keren dat wordt opgehaald.

Uit de cijfers van Rendac B.V. blijkt dat een (gemiddeld) rundveebedrijf minder dan 1 keer per jaar een dood rund (ouder dan 12 maanden) ter destructie aanbiedt, en bij een schapenhouder gemiddeld 6 keer per jaar kadavers worden opgehaald.

Ten gevolge van de genomen maatregelen staat Nederland bekend als een land met een srm-regime, waardoor het aangeboden vlees vrij van BSE is. De betrouwbaarheid van het vlees zal bij de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven eveneens een rol spelen.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af in hoeverre de minister anders dan nu geformuleerd tegen het voorstel kijkt als de voorgestelde maatregelen «onverhoopt» desastreus zouden blijken te zijn voor de concurrentiepositie van het betreffende bedrijfsleven. Indien de omstandigheden zodanig worden dat de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven desastreus worden zoals de leden van de VVD stellen, dan zal de regering de situatie op dat moment nader moeten bestuderen om te bezien wat eventueel gedaan zou kunnen worden.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom de regering iedere overgangssteun afwijst in afwachting van een meer definitief Europees beleid. Hiertoe zij opgemerkt dat de kosten op dit moment door de overheid worden gedragen. In 1998 is al aangekondigd dat het onderhavige wetsvoorstel de financiële kant van de vernietiging van gespecificeerd hoog-risico-materiaal zou gaan regelen. Thans eind 1999 ligt het wetsvoorstel in de Eerste Kamer der Staten Generaal.

Deze periode van behandeling van het wetsvoorstel zorgt op zich zelf al voor een overgangsperiode. Het langer wachten op een eventuele Europese regeling heeft geen zin. lmmers op Europees niveau zal geen regeling met betrekking tot de kosten van een srm-regime worden vastgesteld. ledere lidstaat heeft zelf de bevoegdheid de wijze van bekostiging te regelen.

Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie naar een overzicht van sancties bij niet naleven van de richtlijnen. Allereerst zij opgemerkt dat er op dit moment geen aangenomen en vastgestelde richtlijnen op het gebied van srm-maatregelen zijn, zodat er ook geen sancties zijn op het niet naleven van de richtlijnen. In het algemeen geldt dat indien een lidstaat niet voldoet aan een richtlijn de Europese Commissie een belangrijke rol heeft. De Commissie begint met een schriftelijke aanmaning. Wanneer de lidstaat weigert te voldoen aan de richtlijn dan bepaalt de Commissie haar definitieve standpunt, een met redenen omkleed advies. Indien de lidstaat dit advies niet opvolgt, dan kan de Commissie een beroep bij het Hof van Justitie aanhangig maken.

De lidstaat kan veroordeeld worden door het Hof van Justitie.

Op nationaal niveau is de Wet Economische Delicten van toepassing bij overtredingen van verplichtingen van de Destructiewet.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie of Nederland het enige land is binnen de EU waar alle lasten voor rekening komen van het bedrijfsleven, merk ik op dat Nederland niet het enige land is waar deze lasten – aan bedrijfsleven of consumenten – worden doorberekend. Een vergelijking inzake de financiering van srm-verwerking om de effecten daarvan inzichtelijk te maken is, doordat in de lidstaten verschillende maatregelen gelden inzake srm-verwerking, echter moeilijk op te maken; het is bovendien de vraag of een dergelijk onderzoek tot hanteerbare resultaten leidt. Ook de wijze van kostendoorberekening – van die op zich verschillende maatregelen – geschiedt niet eenduidig. In Frankrijk bijvoorbeeld wordt door heffing op de vleesprijs de kosten van srm-verwerking uiteindelijk neergelegd bij de consument. ln België worden kosten van srm-verwerking door de overheid en het bedrijfsleven gedragen. In Duitsland is daarentegen in het geheel geen srm-regime en is er dus ook geen sprake van kostendoorberekening.

Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of jegens het bedrijfsleven het niet billijk is de resultaten af te wachten van het onderzoek naar het functioneren van de compensatie mechanismen bij uitbraak van bepaalde dier- en plantenziekten in de lidstaten waarvoor bestrijding volgens EG-richtlijnen nodig is in het algemeen en naar de gevolgen van deze compensatie mechanismen voor de concurrentiepositie van sectoren en lidstaten in het bijzonder. Op de resultaten van dit onderzoek zal niet gewacht worden, immers dit onderzoek heeft meer betrekking op de wijze waarop de bestrijding van dier- en plantenziekten door de EU zijn gecofinancieerd, zoals laatstelijk bij de uitbraak van varkenspest in Nederland. De srm-maatregelen maken geen onderdeel uit van dit onderzoek.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Naar boven