26 256
Wijziging van de Mediawet en de Tabakswet (implementatie wijziging richtlijn «Televisie zonder grenzen»)

nr. 30a
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 15 november 1999

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Cultuur over dit wetsvoorstel. Zij is de leden van de diverse fracties erkentelijk voor de snelheid waarmee dat voorlopig verslag is uitgebracht en voor de daarin vermelde vragen en opmerkingen. Hieronder wordt daar, behoudens enkele verwijzingen, per fractie op ingegaan. De regering hoopt dat deze beantwoording bijdraagt aan een spoedige afronding van het wetsvoorstel.

CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie beginnen hun betoog met de constatering dat een conceptlijst aan de Staten-Generaal wordt voorgelegd voordat deze te zijner tijd bij algemene maatregel van bestuur zal worden vastgesteld.

Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer (handelingen II 1998/99, nr. 99, blz. 5748) heb ik toegezegd dat de evenementenlijst eerst wordt voorgelegd aan de Staten-Generaal voordat de voordracht voor de desbetreffende algemene maatregel van bestuur wordt gedaan. Overeenkomstig deze toezegging zal ik de conceptlijst dan ook aan de Tweede Kamer voorleggen, onder gelijktijdige toezending van een afschrift daarvan aan de Eerste Kamer.

Vervolgens vragen deze leden waarom het advies van de Raad van State niet stringenter is opgevat en de maatregelen waarover de Europese richtlijn spreekt niet in het wetsvoorstel zelf zo scherp mogelijk zijn gepreciseerd.

De regering merkt op dat oorspronkelijk in het wetsvoorstel was opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur zou worden bepaald volgens welke criteria de keuze voor de lijst zou worden gemaakt. De Raad van State adviseerde deze in zijn ogen te ruime delegatie ongedaan te maken door in de wet zelf de in de richtlijn bedoelde maatregelen te preciseren. Daaraan is gevolg gegeven door in het voorgestelde artikel 72, tweede lid, van de Mediawet vier criteria op te nemen. Deze criteria, die in het wetsvoorstel zijn aangeduid als voorwaarden, zijn ontleend aan een document van de Europese Commissie. De Europese Commissie heeft de lidstaten erop gewezen dat de op grond van artikel 3 bis, tweede lid, van de richtlijn te notificeren regelingen inzake evenementen aan die voorwaarden worden getoetst.

Daarnaast vragen deze leden om een nadere toelichting op de criteria ter vaststelling van de conceptlijst, in het bijzonder met betrekking tot de mate waarin de kijkdichtheid zal worden gehanteerd als een bepalend criterium. Ook de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vragen naar een systematischer uiteenzetting over de motieven van deze criteria.

Zoals gezegd vinden de vier in het voorgestelde artikel 72, tweede lid, van de Mediawet genoemde voorwaarden hun oorsprong in een document van de Europese Commissie. Deze voorwaarden vormen een nadere precisering van het in artikel 3 bis van de Richtlijn genoemde aanzienlijk belang voor de samenleving.

De eerste voorwaarde is dat een evenement van algemeen belang voor de samenleving dient te zijn. Dit brengt met zich mee dat het evenement niet slechts van belang mag zijn voor degenen die gewoonlijk het evenement op televisie volgen. Er moet derhalve sprake zijn van een meerwaarde voor de samenleving.

De tweede voorwaarde houdt in dat het evenement van bijzondere culturele betekenis dient te zijn. Deze voorwaarde laat zien dat naast sportevenementen ook culturele evenementen op de lijst geplaatst kunnen worden. Een evenement dient een algemeen aanvaarde, bijzondere culturele betekenis voor de samenleving te hebben. In het eerdergenoemde document van de Europese Commissie wordt in dit verband gesproken over «a catalyst of its cultural identity». Overigens kan dit criterium ook van toepassing zijn op sportevenementen. Dit is het geval wanneer het gaat om een (diep) in de culturele traditie van een lidstaat geworteld sportevenement, waarbij voor Nederland bijvoorbeeld kan worden gedacht aan de Elfstedentocht.

De derde voorwaarde heeft betrekking op televisie-uitzendingen van een evenement in het verleden. Indien een evenement in het verleden reeds op een open net werd uitgezonden en daarbij kon rekenen op een grote kijkdichtheid, geeft dat aan dat een dergelijk evenement een grote populariteit geniet en derhalve van aanzienlijk belang voor de samenleving kan zijn. Deze voorwaarde heeft overigens ook een ander element in zich dat bij de andere drie genoemde voorwaarden niet direct het geval hoeft te zijn. Zoals tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer naar voren kwam (handelingen II 1998/99, nr. 99, blz. 5741) gaat het daarbij om de dreiging dat het evenement mogelijk achter de decoder gaat verdwijnen. Hoewel de regering de lijst niet wil beperken tot evenementen waarvoor een reële dreiging bestaat dat ze achter de decoder geëxploiteerd gaan worden, is het wel reëel te veronderstellen dat evenementen die kunnen rekenen op een grote populariteit commercieel interessant zijn en dus ook eerder interessant zijn voor exploitatie via betaaltelevisie.

In de vierde voorwaarde wordt de deelname van het nationale team aan een internationaal sportevenement verlangd. Hierin komt in het bijzonder het samenbindende karakter van het evenement (het bevorderen van de nationale cohesie) tot uiting. Zeker als een sport zowel kwantitatief als kwalitatief op een hoog niveau bedreven wordt, kan deelname van het nationale team er toe leiden dat een evenement van meer belang voor de samenleving wordt. De vier voorwaarden staan overigens niet los van elkaar. Zo zal deelname van een (succesvol) nationaal team aan een evenement veelal hoge(re) kijkcijfers met zich meebrengen. Verder is duidelijk dat het antwoord op de vraag of aan de laatste twee voorwaarden (gebleken populariteit en deelname van een nationaal team) is voldaan objectiever is vast te stellen dan het antwoord op de vraag of is voldaan aan de eerste twee voorwaarden (algemeen belang en culturele betekenis).

De leden van de CDA-fractie vragen bovendien of een voorbeeld kan worden gegeven van evenementen die voldoen aan twee van de in artikel 72 vermelde voorwaarden en die niet kunnen rekenen op een grote kijkdichtheid.

Culturele evenementen zullen in veel gevallen niet voldoen aan de voorwaarde van een grote kijkdichtheid. Bij de nota naar aanleiding van het verslag die aan de Tweede Kamer is gezonden (kamerstukken II 1998/99, 26 256, nr. 6H) is een voorlopig voorstel voor een evenementenlijst gevoegd. Daarbij gaat het om een concept groslijst die bij de Afdeling Parlementaire Documentatie ter inzage is gelegd. Geen van de op deze concept groslijst genoemde culturele evenementen, uitgezonderd het Eurovisie Songfestival, kunnen rekenen op een zeer grote kijkdichtheid. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer hebben verschillende fracties aangegeven ook bij culturele evenementen de kijkdichtheid van belang te achten. De regering zal hieraan gevolg geven en de kijkdichtheid meewegen.

Ten aanzien van de op de concept groslijst vermelde sportevenementen gaat het om relatief hoge kijkcijfers. Daarmee is echter nog niet in alle gevallen voldaan aan de derde voorwaarde, die veronderstelt dat het evenement in het verleden reeds op een open net uitgezonden werd.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie over de argumenten die ten grondslag liggen aan het in het wetsvoorstel genoemde bereik van ten minste 75%, merk ik op dat deze leden terecht constateren dat mijn aanvankelijke keus voor een bereik van 85% niet arbitrair was. Mijn argumenten daarvoor heb ik in de memorie van toelichting uiteengezet (kamerstukken II 1998/99, 26 256, nr. 3, blz. 11). Door de Tweede Kamerleden Nicolaï en Bakker werd echter aanvankelijk een amendement ingediend om het bereik in de omschrijving van het begrip «open net» te verlagen tot 65% (kamerstukken II 1998/99, 26 256, nr. 9). Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb ik benadrukt dit percentage te laag te vinden, omdat 2,3 miljoen huishoudens het desbetreffende evenement dan wellicht niet zouden kunnen zien (handelingen II 1998/99, nr. 99, blz. 5741). Daarbij heb ik aangegeven dat de Europese Commissie de nationale regelingen beoordeelt op basis van het begrip «near universal reach» en dat de invulling daarvan per lidstaat sterk kan verschillen, afhankelijk van de distributiesituatie. Voorts kwam aan de orde dat er in dit verband een evenwicht moet zijn tussen het stimuleren van betaaltelevisie enerzijds en het algemeen belang anderzijds. Dit leidde mij uiteindelijk tot de opstelling dat een marge van 10%, namelijk tussen de 75 en 85%, een redelijk en billijk niveau weergeeft. Ik heb daarbij aangegeven een voorkeur te hebben voor de bovenkant van die bandbreedte. De meerderheid van de Tweede Kamer koos echter voor de onderkant van die bandbreedte door voor het gewijzigde amendement (nr. 16, ter vervanging van het amendement gedrukt onder nr. 9) van de leden Nicolaï en Bakker te stemmen, waarin het percentage werd gesteld op ten minste 75%.

Verder vragen deze leden naar de reden van de wijziging inzake sponsoring in dit wetsvoorstel, terwijl inmiddels is toegezegd dat de sponsoring in verband met de voorgestelde Concessiewet kritisch zal worden bekeken. Ook de leden van de SP-fractie plaatsen vraagtekens bij deze wijziging.

De regering begrijpt dat het feit dat in het voorliggende wetsvoorstel wat de sponsoring betreft een verruiming wordt voorgesteld, terwijl in de voorgestelde Concessiewet een beperking van het sponsorregime is opgenomen, kennelijk tot verwarring aanleiding heeft gegeven. Naar haar mening hebben de verruiming en de beperking echter betrekking op twee geheel verschillende zaken die elkaar niet bijten. In het voorliggende wetsvoorstel gaat het om de aard van de sponsor. Op dit punt wordt de TV-richtlijn en de trend in Europa gevolgd. Dat kan in de ogen van de regering geen kwaad, omdat eventuele misstanden op dit terrein kunnen worden aangepakt door middel van de reeds bestaande daarop betrekking hebbende wettelijke bepalingen. Zo bepaalt artikel 52b van de Mediawet hoe de sponsors in een gesponsord programma-onderdeel van een publieke omroep dienen te worden vermeld. In tegenstelling tot het in de richtlijn bepaalde mag de vermelding door middel van naam, handelsmerk, logo of beeldmerk van de sponsor niet zodanig zijn vormgegeven dat de sponsor wordt aangeprezen. Ook mogen ingevolge artikel 52b, derde lid, van de Mediawet in een gesponsord programma-onderdeel geen producten of diensten van een sponsor worden getoond of vermeld, indien deze een sponsorbijdrage in geld heeft verstrekt. Daarmee zijn er naar de mening van de regering voldoende wettelijke waarborgen om ongewenste effecten van de in het voorliggende wetsvoorstel voorgestelde wijziging tegen te gaan.

De in de voorgestelde Concessiewet opgenomen aanscherping van het sponsorregime voor de publieke omroep heeft daarentegen geen betrekking op de aard van de sponsor, maar op de te sponsoren programmas. Daarbij gaat het om de meer principiële vraag welke programmas van de publieke omroep gesponsord mogen worden en welke niet. De wijziging inzake sponsoring in het voorliggende wetsvoorstel en die in de voorgestelde Concessiewet zijn derhalve niet met elkaar in tegenspraak.

De leden van de CDA-fractie stellen vervolgens de vraag of het opnemen van een schorsingsbevoegdheid ten aanzien van televisieprogramma's met onnodig geweld of pornografie niet dringend gewenst is. De leden van de SP-fractie vragen welke argumenten ten grondslag liggen aan het niet opnemen van deze bevoegdheid in de Mediawet.

De regering acht het niet gewenst om de schorsingsbevoegdheid genoemd in artikel 2 bis, tweede lid, van de richtlijn in de Mediawet op te nemen. Het belangrijkste argument daarvoor is dat van andere lidstaten mag worden verwacht dat zij toezien op de naleving van de bepalingen van de richtlijn. Hierdoor zullen ernstige, herhaaldelijke inbreuken op artikel 22 van de richtlijn in de praktijk niet of nauwelijks voorkomen. Dat blijkt ook uit het feit dat tot nu toe slechts één lidstaat daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een televisieprogramma vanuit een andere lidstaat te schorsen. De regering is van mening dat zonodig de vertegenwoordiger in het contactcomité, dat is ingesteld voor overleg tussen lidstaten en de Europese Commissie over onder meer de toepassing(sproblemen) van de richtlijn (zie artikel 23 bis van de richtlijn), kan wijzen op inbreuken. Daarnaast kan achteraf strafrechtelijk worden ingegrepen als de kabelexploitant programma's uitzendt die strafbare uitingen bevatten. Bovendien zijn uitzendingen via de satelliet in het algemeen moeilijk tegen te houden, zodat een schorsingsbepaling maar een beperkte werking zal hebben. In het recente verleden is slechts één maal bij de Nederlandse overheid een klacht ontvangen over een uitzending via de Vlaamse publieke omroep, waarbij de klager een uitzendverbod bepleitte wegens vermeende racistische uitzendingen over Nederlanders van allochtone afkomst. Het betrof een politieke uitzending van het «Vlaams Blok». Overleg met (allereerst) de Vlaamse autoriteiten ligt in een dergelijk geval meer in de rede dan een dergelijke uitzending te schorsen. Ook dit gegeven maakt de relatieve waarde van een wettelijke schorsingsbepaling duidelijk.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie over consistentie van het gevoerde beleid merkt de regering het volgende op. Wat de sponsoring betreft gaat het, zoals hiervoor is uiteengezet, om twee geheel verschillende zaken, die los van elkaar staan. Naar de mening van de regering zijn de twee wetsvoorstellen niet met elkaar in tegenspraak. Ook wat de schorsingsbevoegdheid betreft is er geen sprake van een inconsistent beleid. In dit wetsvoorstel is geen schorsingsbevoegdheid opgenomen en dat is ook niet het geval in het inmiddels bij de Tweede Kamer ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Mediawet en van het Wetboek van Strafrecht, alsmede intrekking van de Wet op de filmvertoningen (kamerstukken II 1999/2000, 26 841, nrs. 1–3).

VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming niet gewenst is een discussie over de lijst te laten plaatsvinden als meer duidelijkheid is verschaft over de invulling van de evenementenlijst en over de kabelnota en de richtlijnen voor het basispakket. Daarnaast hebben de leden de behoefte meer inzicht te krijgen in de evenementen die op de lijst komen en waarom, alvorens tot besluitvorming over het voorliggende wetsvoorstel over te gaan.

Naar de mening van de regering gaat het in het voorliggende wetsvoorstel om de beslissing of een evenementenlijst mogelijk wordt gemaakt. In het wetsvoorstel wordt een wettelijke basis voor die lijst gelegd. De feitelijke invulling daarvan wordt zoals bekend in een later stadium bij algemene maatregel van bestuur geregeld. Het gaat er in dit stadium derhalve om of ook de Eerste Kamer achter de doelstelling van de lijst staat van het waarborgen van de brede toegang van de burger tot bepaalde evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving voor een redelijke prijs. Overigens is de regering het niet eens met deze leden dat op dit moment over de invulling van de lijst nog volstrekte onduidelijkheid bestaat. De hiervoor naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie reeds genoemde concept groslijst geeft al een aardig beeld van de evenementen die eventueel voor plaatsing op de lijst in aanmerking komen. Ook tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is over de invulling van de lijst meer duidelijkheid verkregen. De regering is dan ook van mening dat het heel goed mogelijk is tot besluitvorming over de wettelijke basis voor een evenementenlijst over te gaan, voordat duidelijk is hoe de definitieve evenementenlijst er uit gaat zien. Overigens is de betrokkenheid van de Eerste Kamer bij de invulling van de definitieve lijst gewaarborgd, zoals hiervoor naar aanleiding van een opmerking van de leden van de CDA-fractie nog eens nadrukkelijk is bevestigd.

Dit wetvoorstel kan naar de mening van de regering ook los worden behandeld van de aan de Tweede Kamer toegezegde nota «Kabel en consument»; digitalisering en nieuwe diensten. In het wetsvoorstel is een omschrijving van het begrip «open net» opgenomen die voor dit doel toereikend is.

Vervolgens merken deze leden op dat de regering er tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer van uit ging dat de keuze, «open net zender» of niet, een vrije keuze van de zender is. Zij koppelen daaraan de vraag of deze keuze niet mede wordt bepaald door de kabelexploitant en de programmaraad.

De regering merkt op dat tijdens voornoemde plenaire behandeling uitvoerig is ingegaan op het begrip «open net». Daarbij is onder meer aangegeven wat de relatie is met het zogenaamde 82i-pakket en dat het aan de kabelbeheerder, geadviseerd door een programmaraad, is om vast te stellen welke zenders hij in dit pakket opneemt (Handelingen II 1999/2000, nr. 99, blz. 5738). Overigens staat een programma-aanbieder niet geheel machteloos. Zo kan hij niet tegen zijn wil in het 82i-pakket geplaatst worden. Ook ligt het niet in de rede dat een populaire programma-aanbieder tegen zijn wil buiten het 82i-pakket wordt geplaatst.

Verder roept het criterium dat een evenement in het verleden ook reeds op een open net werd uitgezonden en kon rekenen op een grote kijkdichtheid bij deze leden vragen op. Kan worden aangegeven hoe een nieuw evenement, met inachtneming van de vier in artikel 72 genoemde criteria, in aanmerking komt voor opname op de lijst, zo vragen deze leden.

De regering is het met deze leden eens dat kijkdichtheid op zichzelf beïnvloed wordt door verschillende factoren. Deze leden noemen als factoren de komst van nieuwe zenders, het tijdstip van uitzending en de programmering van concurrerende zenders. Deze factoren zijn echter van invloed op alle programma-onderdelen van een zender. Het gaat dan ook om een relatieve kijkdichtheid. Een evenement dat van aanzienlijk belang voor de samenleving is, zal ondanks de genoemde factoren in veel gevallen toch een (relatief) hoge kijkdichtheid scoren. Zo haalt bijvoorbeeld een uitzending van een WK voetbalwedstrijd van het Nederlands elftal die 's nachts plaatsvindt ook relatief hoge kijkcijfers. Op een dergelijk tijdstip zal er overigens niet of nauwelijks concurrentie van andere zenders worden ondervonden. De kijkdichtheid kan derhalve een goede graadmeter zijn van de belangrijkheid van een evenement. Maar dit kan niet het enige criterium zijn. Om voor een plaats op de evenementenlijst in aanmerking te komen moet een evenement ook op een andere wijze van belang zijn voor de samenleving, bijvoorbeeld omdat een nationaal team meespeelt.

De lijst van evenementen is niet een lijst die één keer wordt opgesteld en daarna niet meer wordt veranderd. De lijst zal, om haar doel te kunnen blijven dienen, aangepast moeten kunnen worden aan een (veranderd) sport- en/of cultuurlandschap. Een evenement dat al jaren bestaat of een nieuw evenement kan op een gegeven moment voldoen aan minimaal twee van de in artikel 72 genoemde voorwaarden. Daardoor kan het wenselijk zijn een dergelijk evenement op de lijst te plaatsen. Gedacht kan worden aan Formule 1 evenementen of de dartsport. Op dit moment staan de live-reportages van de Grand Prix Formule 1 op de derde plaats qua kijkdichtheid. Kijkdichtheid alleen is niet voldoende om op de lijst geplaatst te worden. Maar mocht Formule 1 (bijvoorbeeld omdat Nederlandse coureurs buitengewone prestaties leveren) van aanzienlijk belang voor de Nederlandse samenleving geacht worden, dan kan het wenselijk zijn één of meer Grand Prix-wedstrijden op de lijst te plaatsen. Een ander voorbeeld is de thans groeiende populariteit in Nederland van het darten als gevolg van het succes van een nationale deelnemer. Een belangrijke overweging hierbij is dat de populariteit van een evenement gedurende een langere periode op een hoog niveau blijft. Het ligt dus niet in de rede dat een nieuw evenement, in de zin van een nieuw georganiseerd evenement, op grond van hoge kijkcijfers direct al op de lijst geplaatst wordt. Dat kan, indien ook voldaan wordt aan één van andere voorwaarden, wel na een langere periode met hoge kijkcijfers.

Deze leden vragen ten slotte of het criterium, dat 75% van de bevolking moet worden bereikt, wil er sprake zijn van een open net zender geldt voor de zender of voor het programma. Mag een abonneezender met een bereik van 10% de Elfstedentocht uitzenden als deze zender de uitzending in een open venster aanbiedt waardoor 75% van de bevolking de uitzending kan volgen, zo vragen deze leden.

De regering merkt op dat de omschrijving van het begrip «open net» in het wetsvoorstel aansluit bij het onderscheid dat in de Mediawet wordt gemaakt tussen een programma voor algemene omroep en een programma voor bijzondere omroep. Een programma voor algemene omroep is een programma dat bestemd is voor ontvangst door het algemene publiek. Een programma voor bijzondere omroep is een programma dat gecodeerd wordt uitgezonden en bestemd is voor de ontvangst door een deel van het algemene publiek. Het gaat dan om de personen die met de omroepinstelling die het programma verzorgt, een overeenkomst hebben gesloten om het desbetreffende programma te ontvangen. Op grond van artikel 71a, eerste lid, van de Mediawet is het een commerciële omroepinstelling slechts toegestaan een door haar verzorgd programma uit te zenden of te doen zenden, indien zij daarvoor toestemming van het Commissariaat voor de Media heeft verkregen. De toestemming is voor ieder programma afzonderlijk vereist. De toestemming heeft betrekking op een programma voor algemene omroep dan wel op een programma voor bijzondere omroep.

Om misverstanden te voorkomen merkt de regering verder op dat het door de aan het woord zijnde leden genoemde evenement «de Elfstedentocht» niet een programma is in de zin van de Mediawet, maar een programma-onderdeel. De vraagstelling van deze leden lijkt te doelen op de situatie dat dit evenement (aangenomen dat het op de evenementenlijst wordt geplaatst) op exclusieve basis wordt uitgezonden via een programma voor bijzondere omroep (een abonneezender) in een open venster. Op grond van de omschrijving van het begrip «open net» is dit evenwel niet mogelijk. Wel is het mogelijk dat dit evenement wordt uitgezonden via een programma voor algemene omroep, waarbij uiteraard voldaan moet worden aan de voorwaarden betreffende het bereik en de kosten. Overigens wijst de regering erop dat het mogelijk is dat een omroeporganisatie beschikt over zowel een toestemming voor bijzondere omroep als een toestemming voor algemene omroep.

PvdA-fractie

De regering heeft met genoegen kennisgenomen van de mededeling van de leden van de PvdA-fractie dat zij over het algemeen kunnen instemmen met de voorgestelde implementatie van de richtlijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen waaraan de opvatting wordt ontleend dat het bijwonen of medebeleven van vertoningen van evenementen is gebaseerd op het recht op informatie.

Het recht op informatie wordt genoemd in overweging 18 van richtlijn 97/36. Daarin wordt omschreven dat het van essentieel belang is dat de lidstaten maatregelen kunnen nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van bepaalde evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving. Artikel 3 bis van de richtlijn vormt de uitwerking van deze overweging. Daarbij kan het ook gaan om vertoningen op televisie van de door deze leden genoemde besloten evenementen. Ook gaat het in deze regeling om meer dan alleen de uitslag van de betrokken sportevenementen.

Deze leden merken vervolgens op dat het voor de hand ligt de doelstelling van de evenementenregeling via de publieke omroep te realiseren.

De doelstelling van de evenementenregeling is het garanderen van een brede toegang van het publiek tot televisie-uitzendingen van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving tegen een betaalbare prijs. Deze doelstelling kan zowel door de publieke omroep als door de commerciële omroep gerealiseerd worden. Om alleen de Nederlandse publieke omroep in staat te stellen deze evenementen uit te zenden zou in strijd zijn met het Europees recht (vrij dienstenverkeer). Immers op die wijze worden buitenlandse zenders uitgesloten om als open net zender een bepaald evenement uit te kunnen zenden.

Vervolgens leggen de aan het woord zijnde leden een verband tussen de uitzending van evenementen op een open net enerzijds en de fiscalisering van de omroepbijdrage anderzijds.

Naar de mening van de regering staat de wijze van financiering van de publieke omroep los van de vraag hoe de uitzending van evenementen op een open net bevorderd kan worden. Zoals gezegd kan immers niet alleen een publieke omroepinstelling, maar ook een commerciële omroepinstelling aan de omschrijving van het begrip «open net» voldoen. Bovendien is het uitgangspunt bij de fiscalisering van de omroepbijdrage dat de rijksbijdrage voor de publieke omroep zodanig wordt geregeld dat deze vergelijkbaar is met de huidige financiering uit de omroepbijdragen.

Fractie van GroenLinks

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de cultuurpolitieke betekenis van de lijst. Betreft het een breed samengestelde evenementenlijst of een lijst van door de decoder bedreigde evenementen, zo vragen zij.

Zoals de regering hiervoor reeds heeft opgemerkt is de doelstelling van artikel 3 bis van de richtlijn een adequate toegang van de burger tot actuele verslaggeving van evenementen van aanzienlijk belang voor een betaalbare prijs. Dat is ook de betekenis van de voorgestelde regeling in de Mediawet. De door deze leden genoemde andere wetsvoorstellen en het vervolg op de kabelnotitie dienen weer andere cultuurpolitieke en/of mediapolitieke doelen.

Het uitgangspunt van de evenementenregeling is niet dat een evenement pas op de lijst geplaatst wordt indien de dreiging bestaat dat het achter een decoder verdwijnt. De afweging die gemaakt dient te worden is of een bepaald evenement van dusdanig belang voor de samenleving wordt geacht dat deze op een open net te zien blijft. Daartoe is dan plaatsing op de lijst noodzakelijk en gewenst. Zoals hiervoor in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie reeds is aangegeven, zit het element van de dreiging dat een evenement achter de decoder gaat verdwijnen wel impliciet in de voorwaarde genoemd in artikel 72, tweede lid, onderdeel c, van de voorgestelde Mediawet. Een evenement met hoge kijkcijfers is immers ook interessant voor een betaalkanaal.

De omvang van de lijst zal niet zo breed zijn als de concept groslijst. De groslijst is een verzameling evenementen die voor uiteindelijke plaatsing in aanmerking zouden kunnen komen, met andere woorden die op dit moment voor de Nederlandse samenleving van belang zijn. Bij de definitieve samenstelling van de lijst zal het belang van vertoning op een open net van een evenement worden afgewogen tegen de belangen van rechthebbenden en omroeporganisaties, waarbij ook de mening van de Staten-Generaal wordt meegewogen.

De aan het woord zijnde leden stellen vervolgens de vraag hoever de samenstelling van de lijst is gevorderd.

Het ligt in mijn voornemen de conceptlijst binnenkort in een brief aan de Tweede Kamer kenbaar te maken, waarvan zoals eerder vermeld een afschrift naar de Eerste Kamer wordt gezonden. Indien de Staten-Generaal dat wenst kan over die conceptlijst worden gesproken, voordat de voordracht voor de desbetreffende algemene maatregel van bestuur wordt gedaan. Tegelijkertijd met het voor advies voorleggen aan de Raad van State zal de lijst worden genotificeerd aan de Europese Commissie. Het streven is om in ieder geval begin volgend jaar een definitieve lijst vast te stellen.

Deze leden stellen ook de vraag wat een evenement moet «presteren» om op de lijst geplaatst te worden.

Allereerst dient in ieder geval aan minimaal twee van de vier in artikel 72, tweede lid, genoemde voorwaarden te worden voldaan. De leden vragen in het bijzonder naar een onderdeel van het criterium genoemd in onderdeel c, de kijkdichtheid. Zoals in de beantwoording van een vraag van de leden van de VVD-fractie is gesteld gaat het bij kijkdichtheid om een relatief hoge kijkdichtheid afhankelijk van verschillende factoren. De kijkdichtheid van de uitzending van een evenement van aanzienlijk belang zal in veel gevallen hoger liggen dan de uitzending van andere sport- of culturele evenementen. Bij culturele evenementen zal de kijkdichtheid in veel gevallen veel minder hoog liggen dan bij sportevenementen. Zoals hiervoor naar aanleiding van een vraag van de CDA-fractie is opgemerkt zal de kijkdichtheid overigens worden meegewogen in die zin dat het niet mag gaan om te lage kijkcijfers. Een uitzondering van een op de groslijst geplaatst cultureel evenement is het Eurovisie Songfestival, waarnaar in de jaren vanaf 1988 tot en met 1999 gemiddeld meer dan 3 miljoen mensen keken (in 1999 ongeveer 3,3 miljoen kijkers). Dat is zeker voor een cultureel evenement een zeer hoge kijkdichtheid. Zoals op een vraag van de leden van de VVD-fractie is geantwoord kan de periode van hoge kijkdichtheid niet (te) kort zijn. Kijkdichtheid wordt beoordeeld over een langere periode. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de gegevens van de NOS, Dienst Kijk- en Luisteronderzoek, die beschikbaar zijn vanaf 1988. Om volledig te voldoen aan de voorwaarde genoemd in onderdeel c is tevens vereist dat het evenement in het verleden ook reeds op een open net werd uitgezonden.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden over het toegezegde overleg met collega-bewindslieden in het kabinet met betrekking tot het uitbreiden van het prijstoezicht op het aanbieden van de zogenaamde pluspakketten, merk ik op dat dit onderwerp aan de orde zal komen in de aan de Tweede Kamer toegezegde nota «Kabel en consument; digitalisering en nieuwe diensten». In deze nota zal het overheidsbeleid ten aanzien van de digitalisering van en de concurrentie tussen en op de infrastructuren uiteen worden gezet. Voorafgaand aan de nota wordt door de meest betrokken ministeries (Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Verkeer en Waterstaat en Economische Zaken) overleg gevoerd met alle belanghebbende partijen over een economisch model voor de kabel en een digitaliseringstraject dat recht doet aan de belangen van alle betrokkenen. Dit overleg is thans nog in volle gang.

Fractie van D66

De leden van de D66-fractie stellen de vraag of een andere stok is overwogen om de eventueel te ver doorgeslagen markt te kunnen slaan. Is de keuzevrijheid voor burgers voor adequate toegang tot evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving wel waterdicht, zo vragen deze leden.

De regering vraagt zich af of deze leden een specifieke stok in gedachten hebben. Mogelijk wordt gedoeld op de mogelijkheid marktfalen te corrigeren aan de hand van het mededingingsrecht. Het mededingingsrecht ziet alleen op economische aspecten. De evenementenregeling dient een maatschappelijk en cultureel belang. Het Europees Parlement heeft zich dit bij de discussie over het bereiken van doelstelling van adequate toegang van bepaalde evenementen voor iedere burger ongetwijfeld ook gerealiseerd. Het oorspronkelijke amendement van het Europees Parlement, waarmee een evenementenregeling in de ontwerprichtlijn werd opgenomen, zat niet zo waterdicht in elkaar. Bij de discussie ter voorbereiding van de Raad van Ministers zijn de (juridische) implicaties van het voorstel van het Parlement uitgebreid aan bod gekomen. Daarbij werd duidelijk dat een door het Europees Parlement voorgestelde Europese lijst met evenementen onmogelijk zou kunnen worden vastgesteld aangezien in iedere lidstaat weer andere evenementen van aanzienlijk belang zijn. Bovendien zag het voorstel van het Europees Parlement niet op het uitzenden van evenementen die in een bepaalde lidstaat op een lijst staan door een omroeporganisatie gevestigd in een andere lidstaat. De wederzijdse erkenning van lijsten van andere lidstaten zoals geregeld in het derde lid van artikel 3 bis van de richtlijn voorkomt omzeiling. De regeling van artikel 3 bis biedt ook meer rechtszekerheid dan het mededingingsrecht zou kunnen doen. Immers het mededingingsrecht werkt veelal op basis van een case-by-case benadering en komt in het algemeen pas aan bod op het moment dat er al sprake is van een marktfalen. Kortgezegd beoogt de evenementenregeling ex ante invloed uit te oefenen, terwijl de mededingingswetgeving dat in het algemeen ex post doet.

Naar aanleiding van de door deze leden genoemde bezwaren die aan de voorgestelde regeling inzake de lijst zouden kleven, merkt de regering op dat de betreffende regeling er inderdaad toe leidt dat er een evenementenlijst opgesteld moet worden en dat er derhalve keuzes gemaakt dienen te worden. Maar bij het vaststellen van de algemene maatregel van bestuur is er geen sprake van een arbitraire keuze. Er dient sprake te zijn van een transparante en zorgvuldige beoordeling en belangenafweging op basis van de wettekst, de reacties van betrokken partijen, de opvattingen van de fracties in de Eerste en Tweede Kamer en de notificatie aan de Europese Commissie. Er kan dus geen sprake zijn van koehandel, ook niet bij het aanpassen of wijzigen van de lijst. Om de vier jaar zal op basis van een analyse van het sport- en cultuurlandschap, indien noodzakelijk en gewenst, een voorstel worden gedaan tot aanpassing van het Mediabesluit. Daarbij zal uiteraard wederom sprake zijn van een transparante en zorgvuldige beoordeling. In verband met de rechtszekerheid van partijen is een hogere frequentie van beoordeling met een eventuele wijziging van de lijst als gevolg, niet wenselijk.

Deze leden noemen nog het bezwaar dat er evenementen niet op de lijst staan, omdat de relevantie daarvan te laat door het bestuur wordt onderkend.

Zoals eerder is aangegeven is de bedoeling dat om de vier jaar wordt bekeken of aan de hand van een analyse van het sport- en cultuurlandschap een wijziging van het Mediabesluit noodzakelijk en gewenst is. Uiteraard zal die analyse niet pas in de laatste fase van die vier jaar moeten starten, maar zal de sport en de culturele wereld constant gevolgd dienen te worden, teneinde op de hoogte te kunnen blijven van de relevantie van een evenement voor de lijst en het mogelijke belang voor de samenleving.

Fracties van RPF/GPV en SGP

De aan het woord zijnde leden vragen naar de cultuurpolitieke motieven die hebben geleid tot de formulering van de criteria genoemd in het voorgestelde artikel 72, tweede lid, van de Mediawet.

De regering merkt op dat de cultuurpolitieke doelstelling van de evenementenregeling als geheel is een brede toegang van de burger tot actuele verslaggeving van evenementen van aanzienlijk belang voor een betaalbare prijs. Zoals hiervoor naar aanleiding van een vraag van de CDA-fractie reeds is opgemerkt zijn de criteria opgesteld ter nadere precisering van het aanzienlijk belang en vinden zij hun oorsprong in een document van de Europese Commissie.

Vervolgens noemen deze leden twee argumenten om in het algemeen terughoudend te zijn in kwesties van cultuurpolitiek: de mondigheid van de burger en beduchtheid voor politiek gemotiveerde normatieve standpunten. Zij zouden graag een meer systematische uiteenzetting ontvangen over de motieven voor de vier criteria, naast de schetsmatige motivering in de memorie van toelichting.

De regering ziet niet in hoe de mondigheid van de burger in dit geval voldoende kan zijn om de brede toegang tot de televisie-uitzendingen van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving voor een betaalbare prijs te realiseren. De consument ziet zich immers geconfronteerd met kapitaalkrachtige, internationaal opererende mediaconglomeraten die de televisierechten verwerven om deze eventueel via betaaltelevisie te exploiteren. Naar de mening van de regering kan het garanderen van de toegang niet zonder een wettelijke regeling. Ook het tweede argument vormt voor de regering geen aanleiding om af te zien van een evenementenregeling. De door deze leden bedoelde criteria zijn juist opgenomen om de genoemde doelstelling op een zo objectief mogelijke en proportionele wijze te realiseren.

De door deze leden genoemde schetsmatige motieven (subsidie van sport en de samenbindende werking) zijn inderdaad een meer algemene motivering van het onderschrijven door de regering van de doelstelling van artikel 3 bis van de richtlijn. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel (blz. 4) is deze algemene motivering eveneens verwoord in een passage in de nota «Wat sport beweegt» (sport op televisie dient betaalbaar en breed toegankelijk te zijn). Voor de systematische uiteenzetting van de vier criteria wordt verwezen naar de beantwoording van een vraag van de leden van de CDA-fractie over dit onderwerp.

SP-fractie

De leden van de SP-fractie vragen hoe de wettelijke voorschriften in de lidstaten, en met name de verschillen daartussen, zich verhouden tot de Europese richtlijn. Houdt de richtlijn in dat in de praktijk onze eigen wettelijke voorschriften ondergeschikt worden aan die van het land met de meest ruime wettelijke voorschriften, zo vragen deze leden.

De richtlijn is een minimum harmonisering ten behoeve van het vrij verkeer van omroepdiensten. Dat betekent dat de lidstaten in ieder geval moeten voldoen aan de in de richtlijn gestelde regels, maar dat ze het recht behouden om ten aanzien van omroepinstellingen die onder hun bevoegdheid vallen, meer gedetailleerde en strengere voorschriften te stellen (artikel 3 van de richtlijn). Daarbij wordt, zoals de aan het woord zijnde leden dat ook stellen, het principe gehanteerd dat televisie-uitzendingen moeten voldoen aan de wettelijke voorschriften in het land van waaruit de uitzending plaatsvindt en door een andere lidstaat niet mogen worden belemmerd. Zo gelden in Nederland strengere of meer gedetailleerde regels voor publieke omroepinstellingen dan op grond van de richtlijn is voorgeschreven en gelden voor de commerciële omroepinstellingen praktisch alleen de regels die uit de richtlijn voortvloeien. De wettelijke voorschriften die in een bepaalde lidstaat gelden voor de onder haar bevoegdheid vallende omroepinstellingen kunnen niet ondergeschikt worden aan die van een andere lidstaat. Dit is het gevolg van het principe dat er maar één lidstaat bevoegd kan zijn ten aanzien van een bepaalde omroepinstelling.

De regering neemt met genoegen kennis van de mededeling van de leden van de SP-fractie dat zij de doelstelling van de evenementenlijst van harte toejuichen en is het met deze leden eens dat belangrijke (ook in de overwegingen van de richtlijn genoemde) evenementen zoals het WK voetbal, het EK voetbal en de Olympische Spelen zeker niet mogen ontbreken.

Vervolgens vragen de leden of kan worden aangeven welke argumenten ertoe hebben geleid dat bepalingen rond de schorsingsbevoegdheid niet in de Mediawet worden opgenomen.

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering deze leden naar de beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie over dit onderwerp.

Tot slot merkt de regering op dat de beantwoording van de vragen van deze leden over de wijziging inzake de sponsoring is meegenomen bij de beantwoording van een vraag van de leden van de CDA-fractie over dit onderwerp.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Naar boven