26 243 (R1622)
Verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de verdediging

nr. 165a
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 12 mei 2000

De regering heeft kennis genomen van de opmerkingen en vragen in het voorlopig verslag van de fracties van CDA, PvdA, SGP en RPF/GPV. Zij zal hieronder ingaan op de gemaakte opmerkingen en de gestelde vragen beantwoorden.

De leden van de CDA-fractie stelden vast dat de motie-Van Middelkoop voor wat betreft de hoofdzaak niet wordt uitgevoerd door het voorstel. Zij betreuren het standpunt van de regering inzake de constitutionele verhoudingen tussen regering en Staten-Generaal en de betekenis van artikel 96 van de Grondwet, al belijden zij tevens in de lijn van hun traditie normatieve dualisten te zijn. Deze leden zijn evenwel van mening dat de inzet van de krijgsmacht voor de handhaving en bevordering van de internationale rechtsorde een zodanig karakter draagt dat de volksvertegenwoordiging daarvoor formeel de verantwoordelijkheid op zich neemt, onverlet het gezag van de regering over de krijgsmacht. Zij wezen tot slot op het onderscheid tussen een formeel vastgestelde instemming en een materieel instemmingsrecht en erkenden dat de regering op dit stuk niet gauw tegen de inzichten van een meerderheid in een van beide Kamers zou ingaan.

De regering heeft met teleurstelling kennis genomen van hetgeen de genoemde leden hebben vastgesteld. Het uitgangspunt van de regering bij de uitvoering van de motie-Van Middelkoop berust op de bestaande constitutionele verhoudingen waarin de regering regeert en het parlement controleert. De regering stelt voorts met instemming vast dat de genoemde leden dit uitgangspunt aanduiden als de juiste constitutionele verhoudingen, bekennen zich tot een normatief dualisme en spreken tevens van een wenselijk dualisme. De regering acht het genoemde instemmingsrecht met een dergelijk dualisme onverenigbaar en bovendien onwenselijk. De Staten-Generaal kunnen in ons constitutionele bestel hun controlerende taak niet in vrijheid uitoefenen indien zij formeel gaan delen in de bestuursverantwoordelijkheid. Verder acht de regering een formeel instemmingsrecht onwenselijk omdat het afbreuk doet aan het constitutioneel verankerde gezag van de regering over de krijgsmacht en de vereiste ruimte, flexibiliteit en snelheid beperkt die de regering niet kan missen in de verhouding met derden in het internationaal overleg en in acute (nood) situaties die zich kunnen voordoen. Dit neemt niet weg dat het voorstel juist beoogt te verzekeren dat de Kamers van de Staten-Generaal daarbij zo tijdig en zoveel mogelijk worden betrokken en zij tevens in staat blijven hun onderscheiden constitutionele bevoegdheden, met name het ter verantwoording roepen en controleren van de ministers, in vrijheid uit te oefenen.Van een analogie met artikel 96 van de Grondwet is naar ons oordeel geen sprake omdat dit van toepassing is op omstandigheden die door hun ingrijpende en directe betekenis voor de gehele bevolking en het Koninkrijk zo uitzonderlijk zijn dat deze een bijzondere procedure vergen.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de inzet of terbeschikkingstelling van de krijgsmacht voortvloeiend uit verdragsrechtelijke verplichtingen onder de werking van het voorgestelde artikel 100 vallen. Daarbij verwezen zij naar de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer en naar de minister van Defensie tijdens de behandeling in de Eerste Kamer. Ook de leden van de PvdA-fractie stelden hierover vragen.

De regering bevestigt haar opvatting dat artikel 100, eerste lid, de verplichting omvat tot het verstrekken van inlichtingen over de inzet van de krijgsmacht voortvloeiende uit verdragsrechtelijke bepalingen die strekken tot handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde maar niet de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen over de inzet van de krijgsmacht voor humanitaire hulpverlening buiten gewapend conflict.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts of de oprichting van een Europese interventiemacht naar de opvatting van de regering repercussies heeft voor toepassing en uitleg van de inlichtingenplicht ex artikel 100.

Naar het oordeel van de regering betekent eventuele deelname aan een Europese interventiemacht zoals nu voorzien niet dat alle participanten verplicht zouden zijn aan ieder optreden ook daadwerkelijk deel te nemen. Wanneer de regering besluit tot inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht in voornoemd verband, is dat een besluit waarop de inlichtingenplicht van artikel 100 van toepassing is indien het gaat om de handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde.

De leden van de CDA-fractie wilden weten hoe de deelname of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht voor crisisbeheersingsoperaties in het buitenland zonder mandaat van de VN in het licht van dit wetsvoorstel moet worden gekwalificeerd: als een besluit de krijgsmacht in te zetten voor de belangen van het Koninkrijk of ook, en in welke omstandigheden dan wel, als een besluit in het kader van de bevordering (of misschien zelfs handhaving) van de internationale rechtsorde?

De inlichtingenplicht van artikel 100, zo antwoorden wij de leden van de CDA-fractie, heeft betrekking op de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. In de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer in eerste lezing (kamerstukken II, 1997/98, 25 367, nr. 5 blz. 4 e.v.) wordt uitgebreid ingegaan op de elementen van de voorgestelde doelomschrijving van de krijgsmacht, zoals vastgelegd in artikel 97, eerste lid, van het wetsvoorstel. Het derde en laatste element van de doelomschrijving keert terug in artikel 100, eerste lid, en heeft in dit artikelonderdeel dezelfde betekenis. De kwalificatie van een besluit tot inzet is niet afhankelijk van het al of niet aanwezig zijn van een VN-mandaat (dat overigens evenmin een constitutief vereiste is) maar van de vraag tot welk element van de constitutionele doelomschrijving de betrokken operatie is te herleiden. Indien dit het derde element van de doelomschrijving betreft, is artikel 100 van toepassing.

Voorts vroegen de genoemde leden naar de opvatting van de regering inzake de betekenis van artikel 100, tweede lid, voor de oordeelsvorming van de Staten-Generaal over de politieke opportuniteit van een operatie. Daarbij vroegen zij tevens of de Staten-Generaal op andere wijze kunnen worden ingelicht en hoe de verschoningsgrond «dwingende redenen» zich verhoudt tot het begrip nationale veiligheid in wetsvoorstel 25 887 en de verklaringswetten inzake de artikelen 12 en 13 van de Grondwet.

Ten aanzien van artikel 100, tweede lid, hebben wij in de memorie van toelichting onder meer opgemerkt dat er omstandigheden denkbaar zijn waarin militaire interventie alleen zinvol kan zijn indien zij onaangekondigd en onder strikte geheimhouding geschiedt. De hieraan door de leden van de CDA-fractie verbonden gevolgtrekking dat militaire logica zo kan verhinderen dat de Staten-Generaal zich een oordeel vormt over de politieke opportuniteit van de operatie, onderschrijven wij niet. Deze gedachtengang miskent het gegeven dat de regering beslist over de inzet van Nederlandse militairen en alleen in bijzondere omstandigheden de politiek-militaire risico's en de noodzaak tot strikte geheimhouding ter bescherming van de effectiviteit van een operatie afweegt tegen en laat prevaleren boven het belang van vroegtijdig overleg met de Staten-Generaal. In dit geval zien wij, gelet op de overwegingen die ten grondslag liggen aan het tweede lid van artikel 100 en die nader zijn toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (kamerstukken II 1997/98, 25 367, nr. 5, p. 10) geen andere mogelijkheden de Staten-Generaal in te lichten. Wij wijzen erop dat volgens artikel 100, tweede lid, de informatie over een dergelijke operatie vervolgens zo spoedig mogelijk aan de Staten-Generaal wordt verstrekt. Dit laat onverlet dat de Staten-Generaal de regering te allen tijde ter verantwoording kunnen roepen. De betekenis van de verschoningsgrond «dwingende redenen» in dit voorstel is met name toegelicht in de hierboven genoemde nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer. Voor de betekenis van dit begrip in de andere wetsvoorstellen wordt verwezen naar de daarbij behorende toelichtingen.

De leden van de CDA-fractie wilden ook weten of het besluit als bedoeld in artikel 100, eerste lid, naar de opvatting van de regering in de toekomst in beginsel in aanmerking komt voor raadplegende en/of correctieve referenda.

Wij antwoorden dat het wetsvoorstel tot grondwetsherziening inzake het correctief referendum (kamerstukken II 1999/2000, 27 033, nrs. 1–3) dat is ingediend bij de Tweede Kamer niet voorziet in de referendabiliteit van dergelijke besluiten. Hetzelfde geldt voor het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel Tijdelijke regels inzake het raadgevend correctief referendum (kamerstukken II 1999/2000, 27 034, nrs. 1–3). Een raadplegend referendum is naar het oordeel van de regering binnen het kader van de Grondwet alleen mogelijk op initiatief van de wetgever. De regering acht het niet zinvol zich uit te spreken over hetgeen de wetgever in de toekomst in beginsel voor een raadplegend referendum in aanmerking wil laten komen.

Verder vroegen deze leden aan wie de wetgever in het licht ook van het internationale recht verplichtingen zou kunnen opleggen ten behoeve van de civiele verdediging en welke verplichtingen in de sfeer van arbeid in dat verband kunnen worden opgelegd.

De wetgever blijft bij de uitvoering van de bepaling inzake civiele verdediging inderdaad gebonden aan het internationale recht hetgeen beperkingen met zich kan brengen ten aanzien van de kring van personen en de inhoud van eventuele verplichtingen.

De leden van de CDA-fractie vroegen of onder de belangen van het Koninkrijk slechts die belangen moeten worden begrepen die direct met de binnen- en buitenlandse veiligheid zijn verbonden dan wel of die kring ruimer dient te worden getrokken. In het verlengde hiervan vroegen de leden van deze fractie of de inzet en de beschikbaarstelling van de krijgsmacht voor hulpverlening aan Nederlanders qualitate qua is te omschrijven als inzet voor de verdediging van de belangen van het Koninkrijk, waarvoor dan de inlichtingenplicht ex artikel 100 Grondwet in beginsel niet geldt.

De regering heeft in de toelichting op de nieuwe doelomschrijving van artikel 97 uiteengezet dat naast de verdediging de krijgsmacht ook kan worden ingezet voor de bescherming van (andere) belangen van het Koninkrijk. Een aantal concrete taken die te herleiden zijn tot dit element van de doelomschrijving zijn daarbij genoemd, zoals de hulpverlening aan andere overheidsorganen en aan burgers. Het is juist dat de inlichtingenplicht niet geldt voor taken die te herleiden zijn tot de eerste twee elementen van de doelomschrijving.

Tot slot vroegen deze leden in hoeverre de taakuitbreiding van de krijgsmacht in de Grondwet relevant is voor het Statuut en de uitleg daarvan.

De verdediging van het Koninkrijk is een aangelegenheid van het Koninkrijk in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Statuut. Daarom draagt dit voorstel de vorm van een voorstel van rijkswet. Het voorstel past in het kader van het Statuut en de uitleg daarvan.

De leden van de fractie van de PvdA hebben de behoefte getoond om van de regering nog op een aantal punten duidelijkheid te verkrijgen, terzake waarvan tijdens de plenaire behandeling in eerste lezing naar hun mening onduidelijkheden zijn blijven bestaan.

Wij zijn het met deze leden eens dat het wenselijk is dat er geen onduidelijkheden blijven bestaan en zetten ons er voor in hun vragen zo goed mogelijk te beantwoorden teneinde die onduidelijkheden weg te nemen.

De genoemde leden vroegen naar de betekenis van het begrip «ten behoeve van de verdediging en ter bescherming van de belangen van het Koninkrijk» met het oog op hetgeen de minister van Defensie daarover naar voren bracht tijdens de eerste lezing in de Eerste Kamer.

Ter verduidelijking stelt de regering vast dat het begrip «ten behoeve van de verdediging en ter bescherming van de belangen van het Koninkrijk» in het voorstel is onderscheiden van het begrip ten behoeve van de handhaving en bevordering van de internationale rechtsorde. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel in eerste lezing (kamerstukken II 1996/97, 25 367, nr. 3, p. 3) is uiteengezet dat het tweede begrip afzonderlijk is vermeld omdat de handhaving en bevordering van de internationale rechtsorde weliswaar als een facet van de belangen van het Koninkrijk kan worden gezien maar niet uitsluitend strekt tot bescherming van die belangen. Tevens stellen wij vast dat het eerste begrip niet uitsluitend is beperkt tot binnenlandse taken zoals genoemd in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag. Dit vloeit mede voort uit het feit dat het Koninkrijk niet beperkt is tot het land Nederland.

Voorts vreesden deze leden dat de passus over de belangen van het Koninkrijk zo breed is geformuleerd dat deze de mogelijkheid openlaat om het leger rechtstreeks in te zetten bij grootschalige verstoring van de openbare orde, dus buiten het kader van bijstand aan de politie. Voor een uitleg in deze zin toonden zij zich beducht.

De memorie van toelichting (kamerstukken II 1996/97, 25 367, nr. 3, p. 3) verwijst voor de toelichting op dit begrip mede naar artikel 59 van de Politiewet inzake militaire bijstand ter handhaving van de openbare orde of voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Deze bepaling voorziet, evenals de artikelen 58 en 60, in een bijzondere procedure die waarborgen bevat inzake de verlening van militaire bijstand. Het voorstel brengt daarin geen verandering. De minister van Binnenlandse Zaken heeft tijdens de behandeling in de Eerste Kamer in eerste lezing tevens bevestigd dat de krijgsmacht niet op zelfstandige titel kan worden ingezet bij verstoringen van de openbare orde of voor strafrechtelijke handhaving van die rechtsorde en dat de wetgeving erin voorziet dat inzet van de krijgsmacht op die terreinen slechts gebeurt in de vorm van hulp en bijstand aan de politie (handelingen I 1997/98, 1079).

De leden van de PvdA-fractie wilden bevestigd zien dat artikel 97, tweede lid, uitsluitend een ceremoniële betekenis heeft en dat daaruit niet kan worden afgeleid dat het oppergezag van de regering over de krijgsmacht andersoortig is dan het oppergezag van de regering over andere delen van het overheidsapparaat. Ook de leden van de fracties van SGP en RPF/GPV stelden hierover vragen.

De bepaling inzake het oppergezag van de regering over de krijgsmacht heeft niet louter ceremoniële betekenis omdat deze verzekert dat de krijgsmacht onder de politieke leiding van de regering staat. Daarvoor geldt de ministeriële verantwoordelijkheid. Op dit punt bestaat er geen verschil met andere delen van het overheidsapparaat. De bepaling brengt geen wijziging in de verhouding tussen regering en Staten-Generaal. De krijgsmacht wordt vermeld in de Grondwet omdat het gaat om een kerntaak van de overheid die primair wordt vervuld door de krijgsmacht die daarbij als enig onderdeel van de overheid beschikt over bijzondere middelen waarvan de inzet zeer directe en ingrijpende gevolgen kan hebben voor de veiligheid en het leven van zeer vele burgers. Bovendien verschaft artikel 97, eerste lid, duidelijkheid over de doelen van de krijgsmacht en de taken waarvoor de krijgsmacht kan worden ingezet.

De genoemde leden wensten voorts bevestigd te zien dat de formulering «regelt» in artikel 99 niet tot gevolg zal hebben dat de regeling inzake gewetensbezwaarden door de wet kan worden gedelegeerd aan een lagere regelgever. Zij betreurden dat de bestaande formulering niet wordt gehandhaafd.

De formulering van artikel 99 sluit aan bij de uitgangspunten die ten grondslag lagen aan de modernisering van de Grondwet die verwezenlijkt werd bij de algehele herziening van de Grondwet in 1983. Deze formulering laat delegatie toe. Tijdens de eerste lezing van het voorstel in de Eerste Kamer heeft de regering op dit punt toegezegd, en wij herhalen dit, dat de voorwaarden waarop wegens ernstige gewetensbezwaren vrijstelling van de krijgsdienst wordt verleend, uitsluitend in de wet zullen worden geformuleerd (handelingen I 1997/98, 1079).

Verder wilden de leden van de PvdA-fractie bevestigd zien dat het de wetgever vrijstaat een eigen uitleg te geven aan het begrip «civiele verdediging». Wij bevestigen dit en verwijzen tevens naar onze antwoorden hierboven op vragen van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de PvdA-fractie wilden voorts gewaarborgd blijven zien dat elke vorm van oplegging van gemeenschapsdienst een wettelijke grondslag behoeft.

De regering wijst erop dat de gewenste waarborgen zijn verankerd in het rechtsstatelijke beginsel van de wetmatigheid van het bestuur in een democratische rechtsstaat en in de Grondwet en verdragen.

De genoemde leden vroegen of de verplichting van artikel 100, eerste lid, ook geldt voor handhaving van de internationale rechtsorde binnen het kader van een militair bondgenootschap. Zij meenden dat dit het geval is.

Wij verwijzen naar ons antwoord op de vragen hierover van de leden van de CDA-fractie.

Tot slot vroegen de leden van de PvdA-fractie de regering terug te komen op haar stelling dat het inlichten van de Staten-Generaal pas verplichtend wordt als de regering een besluit tot uitzending heeft genomen. Zij vroegen hoe een plicht tot inlichten «vooraf» te rijmen valt met inlichten als het besluit al gevallen is en wat er gebeurt wanneer een van beide Kamers de uitzending in meerderheid afkeurt terwijl het besluit al gevallen is.

De regering wijst erop dat artikel 100, eerste lid, inhoudt dat de inlichtingen over de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht worden verstrekt voordat er sprake is van daadwerkelijke uitvoering van het besluit en bovendien op een zodanig moment dat er eveneens sprake kan zijn van daadwerkelijk overleg tussen regering en Staten-Generaal. Dit betekent dat elk van beide Kamers tijdig beschikt over inlichtingen inzake het genomen besluit hetgeen ertoe kan leiden dat er een debat wordt gevoerd waarin moties kunnen worden aangenomen. Van dergelijke moties zal de regering zich ernstig rekenschap geven en zij zal daaraan niet lichtvaardig voorbij kunnen gaan. Het is dan niet uitgesloten dat de regering haar besluit en de uitvoering daarvan geheel of ten dele heroverweegt. Op deze wijze levert artikel 100, eerste lid, een wezenlijke bijdrage aan versterking van de controlerende taak van de Staten-Generaal.

De leden van de fracties van SGP en RPF/GPV hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel en zeiden oog te hebben voor de wenselijkheid van een modernisering c.q actualisering van de defensiebepalingen in de Grondwet. Niettemin had het voorstel bij hen op enkele onderdelen aanleiding gegeven tot fundamentele vragen.

De regering heeft met instemming kennis genomen van de bereidheid oog te hebben voor modernisering en actualisering van deze grondwetsbepalingen. Zij zet zich in voor een toereikende beantwoording van de gestelde fundamentele vragen.

Deze leden stelden enkele vragen over de betekenis van het begrip «oppergezag». Zij vroegen wat werd bedoeld met de woorden «alomvattend gezag» in de memorie van toelichting en of hier sprake is van absoluut of exclusief gezag. Ook vroegen zij waarin het gezag van de regering over de krijgsmacht verschilt van haar gezag over allerlei (uitvoerende) overheidsdiensten en of het verschil niet daarin gelegen is dat de regering over de inzet van de krijgsmacht de politieke leiding heeft en houdt en dat de Staten-Generaal in deze geen initiatieven kunnen ontplooit, doch slechts een initiatief van de regering al of niet kunnen goedkeuren.

Op deze vragen is hierboven reeds ingegaan bij de vragen die zijn gesteld door de leden van de PvdA-fractie.

Voorts vroegen de leden van de fracties van SGP en RPF/GPV, die het uitgangspunt van de bepaling inzake de parlementaire betrokkenheid bij de inzet van Nederlandse militairen bij internationale crisisbeheersing en vredesoperaties goed achtten, waarom voor een grondwettelijke bepaling en niet voor een (gewone) wettelijke regeling is gekozen en welk voordeel in deze keuze is gelegen vanuit de constitutionele positie van de Staten-Generaal.

De regering neemt er met instemming kennis van dat de leden het uitgangspunt van de voorgestelde grondwettelijke bepaling goed achten. Verankering van de parlementaire betrokkenheid in de Grondwet sluit op de meest geschikte wijze aan bij dit uitgangspunt omdat de positie van de Staten-Generaal hierdoor het sterkst wordt gewaarborgd.

De genoemde leden stelden verder vragen over het voorgestelde artikel 100, eerste lid. Zij vroegen wat het wezenlijke verschil is tussen artikel 68 en artikel 100, anders dan dat laatstgenoemd artikel een informatieplicht schept voor de regering en niet voor de ministers. In dit verband vroegen zij of de Koning eerst machtiging moet verlenen tot het verstrekken van inlichtingen.

Wij antwoorden dat het verschil tussen artikel 68 en artikel 100 daarin is gelegen dat artikel 68, ondanks de «actieve connotatie» die deze bepaling staatsrechtelijk heeft gekregen, uitgaat van het stellen van vragen door leden van de Staten-Generaal. Het voorgestelde artikel 100, eerste lid, versterkt de controlerende positie van de Staten-Generaal door de verplichting van de regering de Kamers ook ongevraagd en bovendien vooraf in te lichten. De Koning is als lid van de regering onder verantwoordelijkheid van de minister betrokken bij de besluitvorming van de regering inzake de krijgsmacht, inclusief de verstrekking van inlichtingen aan de Staten-Generaal. Een machtiging is daarbij niet aan de orde.

Voorts vroegen zij of de formulering inhoudt dat (slechts) inlichtingen worden verstrekt over het besluit tot inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht of dat het de bedoeling is de mogelijkheid open te houden dat behalve over besluiten ook over eventuele voornemens, plannen of beraadslagingen in internationaal verband over het ter beschikking stellen van Nederlandse troepen ongevraagd inlichtingen worden verstrekt.

De voorgestelde verplichting is beperkt tot inlichtingen die worden verstrekt over het besluit tot inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht (kamerstukken I 1997/98, 25 367, nr. 226b, p. 5 en kamerstukken II, 1998/99, 26 243, nr. 6, p. 1–2). Deze formulering laat onverlet dat de regering ook buiten het kader van artikel 100 de Kamers ongevraagd inlichtingen verstrekt in het reguliere overleg over het defensiebeleid en het buitenlands beleid.

De genoemde leden wezen erop dat de regering het standpunt inneemt dat een (formeel) parlementair instemmingsrecht in wezenlijke mate afbreuk doet aan haar gezag over de krijgsmacht. Zij vroegen welk wezenlijk deel van het gezag over de krijgsmacht hier werd bedoeld, mede in het licht van de zeggenschap van de Staten-Generaal in het kader van wetgeving en politiek overleg over de defensie.

In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer in eerste lezing (kamerstukken II 1997/98, 25 367, nr. 5, p. 9) hebben wij als uit- gangspunt genomen dat in de bestaande constitutionele verhoudingen de primaire verantwoordelijkheid voor het bestuur bij de regering ligt en de controle berust bij de beide kamers van de Staten-Generaal. Een instemmingsrecht doet afbreuk aan dit uitgangspunt. Dit geldt ook voor het oppergezag van de regering over de krijgsmacht. De regering verwees in de genoemde nota naar de ruimte die zij niet kan ontberen in het internationale overleg en in de (nood)situaties die zich kunnen voordoen. Het gaat daarbij om de vereiste flexibiliteit en snelheid bij de behartiging van de nationale belangen in de internationale arena en het vereiste tempo en effectiviteit bij het ingrijpen in urgente situaties.

Tot slot vroegen de leden van de fracties van SGP en RPF/GPV wat met een materieel instemmingsrecht is bedoeld en of de voorgestelde bepaling niet inhoudt dat de regering formeel noch materieel parlementaire instemming behoeft voor de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht.

De voorgestelde bepaling houdt niet in dat de regering formeel parlementaire instemming behoeft voor de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht. Wel verzekert artikel 100, eerste lid, dat de Staten-Generaal vooraf worden ingelicht zodat zij de mogelijkheid hebben hun controlerende taak uit te oefenen voordat het besluit wordt uitgevoerd. Indien van die mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, behoort het tot onze constitutionele verhoudingen dat de regering het standpunt van de Staten-Generaal ernstig in overweging neemt. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in dit verband tijdens de tweede lezing in de Tweede Kamer geconcludeerd dat er louter juridisch voor de Staten-Generaal weliswaar geen instemmingsrecht is vastgelegd maar dat het daar materieel natuurlijk wel heel dicht bij komt (handelingen II 1999/2000, 1609). Artikel 100, eerste lid, bevat de verplichting van de regering om inlichtingen te verstrekken aan de Staten-Generaal voordat een besluit tot inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde, wordt uitgevoerd.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

W. Kok

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

De Minister van Defensie,

F. H. G. de Grave

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

Naar boven