Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26023 nr. 215a |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 26023 nr. 215a |
Vastgesteld 23 mei 2000
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de CDA-fractie zeiden in beginsel positief te staan tegenover het voorstel, de plaatsing in een inrichting voor opvang van verslaafden een plaats te geven in het strafrechtelijk systeem. Welke invloed heeft het in februari aangekondigde experiment in Rotterdam (Kamerstukken II, 24 077, nr. 4, blz. 59) op de uiteindelijke vormgeving gehad?
De strafrechtelijke opvang van verslaafden was, zoals de memorie van toelichting vermeld, al sinds 1995 in voorbereiding. De memorie van toelichting bij de Justitiebegroting 1997 geeft de volgende planning inzake «de gedwongen plaatsing van sterk recidiverende verslaafden» aan: «de gedwongen plaatsing door de rechter vereist een wettelijke basis. Een wetsvoorstel strafrechtelijke opvang verslaafden zal voorjaar 1997 bij de Tweede Kamer worden ingediend» (Kamerstukken II, 25 000 Hoofdstuk VI, nr. 2, blz. 38). Welke onvoorziene factoren hebben ertoe geleid dat het wetsvoorstel pas een jaar later, namelijk in mei 1998, de Tweede Kamer bereikte? Voor de leden van deze fractie is het echter de vraag of dit voorstel en de daarbij toegekende middelen meer zullen blijken te zijn dan een druppel op een gloeiende plaat. Om de reële betekenis van het wetsvoorstel goed te kunnen beoordelen zagen zij graag de volgende vragen beantwoord:
Gaat het bij de capaciteit voor de toepassing van de maatregel inderdaad slechts om 48 plaatsen, waarvan 12 voor diegenen die weigeren aan therapie mee te werken? Vanaf wanneer is deze capaciteit beschikbaar?
Van welke gemiddelde verblijfsduur wordt uitgegaan? Betekent hetgeen de toenmalige minister van Justitie in de memorie van toelichting (26 023, nr. 3, blz. 19) naar voren heeft gebracht, dat in de regel de verblijfsduur tussen de één en twee jaar zal liggen?
Hoeveel verslaafden zijn er in Nederland die, gelet op de misdrijven die zij hebben begaan, voor de maatregel in aanmerking komen? Wat is de huidige capaciteit van de verslavingsbegeleidingsafdelingen in de penitentiaire inrichtingen, en hoe verhoudt deze zich tot de behoefte? Zijn
daarin de komende vijf jaren ontwikkelingen te verwachten, en zo ja welke?
Welke capaciteit is er voor andere vormen van intramurale opvang van verslaafden verder, en wat is daar de gemiddelde verblijfsduur?
Welk beleid wordt door de ministers van Justitie en van VWS gevolgd ten aanzien van verslaafden van allochtone herkomst?
Daarnaast hadden de leden van de CDA-fractie nog enkele andere vragen. Is naar het oordeel van de minister de Wet bopz een bruikbare grondslag voor gedwongen opneming van verslaafden in een inrichting? Zo het antwoord op deze vraag deels positief is, zouden de leden van deze fractie willen weten of de beperkte toepassing van die wet het gevolg is van beleid dan wel van tekorten in de capaciteit?
Acht de minister dit voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht ingrijpend? Zo ja, wat is aan inzichten naar voren gebracht bij de toepassing van artikel 39, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk? Deelt de minister de opvatting dat – gelet op de omvang van de verslaafdencriminaliteit op Curaçao – een dergelijke maatregel ook in het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen een plaats zou moeten krijgen, mede om te voorkomen dat detentie in Koraalspecht het enige antwoord blijft?
De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en zijn lange geschiedenis. Zij zeiden zich te kunnen verenigen met de uitgangspunten en doelstellingen van het wetsvoorstel. Daarbij is het van belang dat de doelstellingen betrekking hebben op zowel het terugdringen van ernstige overlast als gevolg van door drugsverslaafden gepleegde strafbare feiten als de beheersbaarheid van de problematiek van ernstige verslaafde delinquenten (terugkeer in de maatschappij en beëindiging van recidive). Voorzover het de hoge-recidive kern van harddrugsverslaafden betreft, levert de gedwongen opvang gedurende twee jaar een forse daling van de criminaliteit op «louter als gevolg van de opsluiting van deze hoog-actieve daders»(26 023, nr. 8, blz. 5). Dat is een niet te onderschatten voordeel van de voorgestelde voorziening.
Het wetsvoorstel introduceert een zwaar middel om bovengenoemde doelstellingen te verwezenlijken. Met instemming hadden de leden hier aan het woord dan ook opgemerkt dat bij de behandeling van het wetsvoorstel het wettelijke vereiste wat betreft strafrechtelijke opvang is aangescherpt tot tenminste drie onherroepelijke veroordelingen binnen vijf jaar voorafgaand aan het begaan van een nieuw delict. Dit neemt niet weg dat het wetsvoorstel op een aantal punten vragen open laat.
Ook na de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer vroegen de leden van de VVD-fractie zich af in hoeverre de strafrechtelijke opvang van verslaafden nu werkelijk als ultimum remedium wordt gezien. De minister noemt de strafrechtelijke opvang van verslaafden «ultimum remedium, het sluitstuk als andere interventies, zoals drangvoorzieningen, hebben gefaald» (Handelingen II, 1999–2000, nr. 65, blz. 4501). Het is dan, afgezien van de drangvoorzieningen, wel de vraag welke andere interventies de minister voor ogen staan. Voor de leden van de VVD-fractie is bijvoorbeeld nog steeds onduidelijk of daartoe ook de drangvoorziening annex een voorwaardelijke oplegging van gedwongen opvang behoort. Bovendien laat de door de Kamer aanvaarde motie-Dittrich c.s. (stuk nr. 18) het aan het openbaar ministerie over het ultieme karakter van de voorziening in het rekwireerbeleid tot uitdrukking te brengen. Wordt op deze wijze niet gemorreld aan het karakter van «ultimum remedium»?
De leden van de VVD-fractie vonden het opvallend dat, nu na zoveel jaren van voorbereiding gedwongen opvang wordt geïntroduceerd om vitale doelstellingen als het terugdringen van ernstige overlast en het doorbreken van de vicieuze cirkel bij de harde kern van zware harddrugsverslaafden, meteen allerlei vragen rijzen over rechtsongelijkheid. Het is op zich begrijpelijk dat de minister de nadruk legt op de experimentele status van de strafrechtelijke opvang verslaafden en dat hij, als er positieve resultaten worden geboekt, voorzieningen in het vooruitzicht stelt die toepassing over het hele land mogelijk maken (26 023, nr. 8, blz. 22). Maar vergt de behoefte aan gelijke rechtsbedeling, nu het om niets minder dan een forse strafrechtelijke interventie gaat, niet een extra inspanning om al te veel willekeur te voorkomen? Is het niet onbevredigend dat de een, die valt onder de vereisten wel, en de ander, die eveneens daaronder valt, niet gedwongen opgevangen wordt? Is er, gezien de uiteindelijke evaluatietermijn van zes jaar, geen reden om al voordat het jaar 2006 is bereikt, het bereik van de voorziening te vergroten naar onder meer vrouwelijke harddrugsverslaafden? En hoe denkt de minister te voorkomen dat harddrugsverslaafden zich richting gemeenten zullen begeven die niet op de lijst van SOV-gemeenten voorkomen? Hoe denkt hij verplaatsingen van de harddrugsscene tegen te gaan?
De behandeling van het wetsvoorstel gaf de leden van de VVD-fractie aanleiding ook verduidelijking te vragen over de in het geding zijnde aantallen. Algemeen wordt aangenomen dat er landelijk tenminste 4000 SOV-verslaafden zijn, van wie 1500 in de vier grote steden. Voor het SOV-experiment is voorzien in 350 plaatsen. Daarover wordt kennelijk zeer verschillend gedacht. De bandbreedte van de vermoedens varieert van over-capaciteit tot wachtlijsten. Ook hier benadrukt de minister dat hij er, gezien het experimentele karakter, geen behoefte aan heeft de capaciteit te verdubbelen of te verdrievoudigen. Waarop baseert de minister zijn verwachting dat er geen capaciteitsproblemen zullen ontstaan? Wordt het experiment op die manier niet juist nodeloos belast? Hoe moet de rechterlijke macht hiermee omgaan?
De leden van de VVD-fractie hadden geconstateerd dat de strafrechtelijke opvang verslaafden bestuurlijke en financiële betrokkenheid van zowel verschillende ministeries als gemeenten met zich brengt. Bij de strafrechtelijke opvang verslaafden wordt ingezet op een aanpak in fasen, waarbij de derde, extra-murale fase mede voor rekening van de gemeenten komt. Hoe valt bij dit arrangement «financial drift»- aanpassing van het traject aan de beperkte financiële mogelijkheden van de betrokken instanties – te voorkomen?
De leden behorende tot de PvdA-fractie konden de doelstelling van het wetvoorstel, te weten het tegengaan van overlast veroorzaakt door dwelmsverslaafden («drugs»verslaafden) die delicten plegen, gaarne onderschrijven. Zij hadden echter gerede twijfels over de oirbaarheid en de doeltreffendheid van het voorgestelde middel, te weten de «strafrechtelijke opvang». De regering omschrijft immers de doelstelling van de strafrechtelijke opvang als volgt:
1. het terugdringen van ernstige overlast als gevolg van door drugsverslaafden gepleegde strafbare feiten;
2. het beheersbaar maken van de individuele problematiek van verslaafde delinquenten ten behoeve van hun terugkeer in de maatschappij en met het oog op voorkoming van recidive.
Het middel bestaat daaruit dat de rechter een maatregel kan opleggen van plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden voor de periode van maximaal twee jaar.
Onder verslaafden wordt hierbij niet verstaan de grote groep van alcoholverslaafden (waarvan bekend is dat een deel zich schuldig maakt aan ernstige openbare geweldpleging), maar de veel kleinere groep van verslaafden aan middelen vermeld op lijst 1 behorende bij de Opiumwet (dwelms of «hard drugs»), welke verslaafden vooral overlast veroorzaken door het plegen van «kleine» vermogensdelicten om de hoge kosten van de aanschaf van verslavende middelen te kunnen bekostigen.
Deze leden stelden met instemming vast dat in het wetsvoorstel de oplegging van deze strafrechtelijke maatregel slechts onder de strikte voorwaarden mogelijk is, die in art. 38m WvS worden omschreven: drie veroordelingen in de laatste vijf jaar voor delicten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (hoofdzakelijk delicten met een strafmaximum van minstens vier jaar); de aanwezigheid van het gevaar van terugval (recidive); en het feit dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel vereist.
De leden behorende tot de PvdA-fractie stelden vast dat met dit voorstel een novum in ons strafrecht wordt geïntroduceerd. Wordt de verslaafde immers voorgeleid na het plegen van het derde (vermogens)delict in vijf jaar dan kan de rechter deze maatregel opleggen, onafhankelijk van de ernst van het concrete delict waarvan de betrokkene wordt beschuldigd.
De opgelegde maatregel moet hem van de straat houden, hem van zijn verslaving afhelpen en hem helpen opnieuw een normale rol in de samenleving te gaan vervullen (resocialisatie). Het geheel mag niet langer duren dan twee jaar. Wanneer een dergelijk program, zo meenden deze leden, buiten een strafrechtelijk kader kan worden aangeboden aan een verslaafde dan is dat uitstekend.
Echter uit een het oogpunt van handhaving van normen van de rechtsstaat achtten deze leden het bevreemdend dat iemand kan worden veroordeeld tot een strafrechtelijke maatregel (neerkomend op dwangopneming en behandeling) voor een periode die vele malen de omvang kan hebben van de straf die hem anders zou zijn opgelegd (twee jaar in plaats van de b.v. drie maanden gevangenisstraf die het «kleine» vermogensdelict zou hebben opgeleverd).
Daarmee worden, zo menen vele commentatoren, de grenzen van het strafrecht wel erg opgerekt, nu de rechtvaardiging niet gelegen is in de ernst van de afzonderlijke delicten, maar – zoals de Raad van State het samenvat – «in de door de criminaliteit van drugsverslaafden veroorzaakte ernstige maatschappelijke overlast». De Raad van State acht dit alleen dan aanvaardbaar wanneer zeer dringende redenen aanwezig zijn en er voldoende zekerheid bestaat dat de ingreep ook effectief zal zijn.
Welnu, zo constateerden de leden behorende tot de PvdA-fractie, zowel vanuit de strafrechtswetenschap als vanuit de organisaties die zich met drugsverslaving bezig houden wordt betwijfeld of aan deze twee voorwaarden wordt voldaan. En, zo aan die voorwaarden niet wordt voldaan, dan is sprake van een ernstig inbreuk op de beginselen van ons strafrecht (o.m. de proportionaliteit tussen het delict en de opgelegde staf, en de nulla poena regel), en op grondrechten die de persoonlijke vrijheid en onaantastbaarheid garanderen. Daarnaast lijkt het af te wijken van het beleid van volksgezondheid waarbij de verslaafde – in die hoedanigheid – als patiënt en niet als delinquent wordt beschouwd (de minister neemt in de toelichting op het wetsvoorstel zelfs de term «criminele verslaafden» in de mond). Het valt in dit verband op dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het wetsvoorstel niet mede heeft ondertekend.
De leden behorende tot de fractie van de PvdA zouden daarom van de minister een goed onderbouwd betoog willen vernemen waarom het wetsvoorstel aan deze beginselen wel zou voldoen. Immers op eerste gezicht lijkt dit niet het geval te zijn. De betogen van de minister gegeven in de memorie van toelichting, in de nota's naar aanleiding van de beide schriftelijke verslagen van de Tweede Kamer en in de mondelinge verdediging lijken vooral neer te komen op het nut van het voorstel bij de verzekering van een aspect van de openbare orde (overlast) en op de effectiviteit van een langdurende dwangbehandeling.
Nu, wat dit laatste betreft, de mogelijkheden tot drangbehandeling (via voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling) nog onvoldoende blijk geven van effectiviteit, komt het optimistisch voor om te veronderstellen dat een gedwongen behandeling wel zal slagen. Het gaat bovendien om een relatief kleine groep verslaafden welke voor de maatregel in aanmerking zou kunnen komen (duizend à drie duizend), terwijl de slaagkans van een behandeling die niet is gebaseerd op vrijwilligheid in de sfeer van geestelijke stoornissen toch al geen gunstige prognose heeft. Heeft het kabinet terzake de deskundigheid benut die bij het ministerie van VWS en bij maatschappelijke organisaties – waaronder b.v. het Trimbos-instituut – terzake aanwezig is, zo vroegen deze leden. Zo ja, waarom is in de toelichting op het wetsvoorstel daarvan zo weinig te merken?
Wat de overlast betreft wilden de leden behorende tot de PvdA-fractie zeker niet het probleem bagatelliseren. Maar het komt hen voor dat overlast als zodanig geen grond is voor het doorbreken van rechtsstatelijke beginselen. Als de overlast bestaat uit delicten die op zichzelf aanleiding geven tot straffen van maximaal twee jaar, dan zou een dergelijke straf ook moeten worden opgelegd. Binnen de tenuitvoerlegging van die straf kan dan behandeling van de verslaving worden aangeboden volgens het regime dat nu voor de strafrechtelijke maatregel wordt voorgesteld – mits, opnieuw, is komen vast te staan dat zo'n behandeling uit therapeutisch oogpunt zinvol is. Legt men de langdurige maatregel op als reactie op het plegen van een delict waarbij een dergelijke lange strafmaatregel op zichzelf niet past, dan komt het deze leden voor dat het wetsvoorstel inderdaad de grenzen van ons strafrecht oprekt.
Wordt dit eenmaal aanvaard, dan is niet goed in te zien waarom ook niet andere delinquenten, bij wie gevaar is voor recidive, bij volgende wetswijzigingen aan zulke bijzondere maatregelen zouden kunnen worden onderworpen. Er zijn andere groepen delinquenten waarbij recidive voorspelbaar is en de overlast tastbaar (b.v. bij openbare dronkenschap en geweldpleging). Waarom dan ook niet voor deze groepen speciale langdurige strafmaatregelen ontwerpen in het belang van de openbare orde?
De speciale wetten die onlangs tot stand zijn gekomen ter beteugeling van die grootschalige aantastingen van de openbare orde welke dit jaar worden verwacht bij de EK-voetbal zijn niet voor niets uitdrukkelijk in de visie van deze Kamer beperkt in tijdsduur en toepassing.
Tot slot hadden de leden behorende tot de PvdA-fractie zorgen over elementen van ongelijkheid die in het voorstel schuilen. Omdat sprake is van een experiment in een aantal grote bevolkingscentra kan het betekenen dat als iemand een autoradio rooft met braak hij in de ene plaats hij twee maanden gevangenisstraf kan krijgen, en in de andere plaats twee jaar «strafrechtelijke opvang». Hoe rijmt de minister dit met het gelijkheidsbeginsel in het strafrecht?
De leden behorende tot de PvdA-fractie verzochten de minister hen alsnog argumenten te verschaffen die hun hier genoemde zorgen over dit wetsvoorstel zouden kunnen wegnemen.
Wetsvoorstel 26 023
De leden van de fractie van GroenLinks zeiden kritisch te staan tegenover dit vergaande wetsvoorstel. Zij wensen hierover de volgende vragen te stellen.
In de eerste plaats is het deze leden niet duidelijk of de maatregel nu een uitsluitend punitief karakter draagt of een ander doel moet dienen, zoals resocialisatie. Indien het eerste het geval zou zijn rijst onmiddellijk de vraag naar de proportionaliteit van de maatregel in relatie tot andere vrijheidsstraffen voor vermogensdelicten. Waarom zou iemand die vier keer veroordeeld wordt voor fietsendiefstal veel zwaarder – langer – gestraft kunnen worden dan iemand die zich vier keer schuldig maakt aan heling? De regering stelt zonder enige nadere motivering dat de maatregel voldoet aan het proportionaliteitsbeginsel, maar vergelijkt de maatregel niet met hetgeen bij de aanpak van andere delicten gangbaar is. Kan dat alsnog gebeuren? Indien de maatregel een mengvorm aan doelen zou dienen (straf en resocialisatie), dan rijst de vraag of de maatregel niet beëindigd zou moeten worden, of althans zou moeten worden omgezet in een vrijheidsstraf van normale lengte, indien de doelstelling van resocialisatie niet gehaald zal blijken te kunnen worden.
Verder wilden deze leden de voorgestelde maatregel plaatsen tegen de achtergrond van het legaliteitsbeginsel (nulla poena sine lege). De maatregel zal onmiddellijke werking kennen, hetgeen betekent dat verdachten van een betrekkelijk gering misdrijf dat na de invoeringsdatum wordt gepleegd afgerekend kunnen worden op delicten die voor de invoeringsdatum zijn gepleegd. Volgens deze leden staat dat tenminste op gespannen voet met het legaliteitsprincipe en zij verzochten de minister daarop te reageren. Zou het niet de voorkeur hebben de maatregelen slechts toe te passen nadat zich een reeks van vier veroordelingen heeft voorgedaan na de invoeringsdatum?
De leden van deze fractie wilden tevens de vraag opwerpen of een reeks van vier veroordelingen nu werkelijk wel een geschikt criterium vormt om de beoogde harde kern te omschrijven. In de toelichting schrijft de minister dat het gaat om mensen die «bij wijze van spreken» 100 keer een fietsendiefstal hebben gepleegd. Kennelijk hoeft op die feiten dan 96 keer geen enkele strafrechtelijke reactie te volgen om toch de betrokkene met de maatregel te kunnen confronteren. Hierdoor wordt de willekeur van het vervolgingsbeleid pijnlijker zichtbaar: laksheid en lankmoedigheid aan de ene kant en vrij plotseling onverwacht hard optreden aan de andere kant. Loopt men niet het risico dat door de lage drempel van vier veroordelingen ook minder criminele verslaafden met de maatregel worden geconfronteerd dan de groep waarvoor deze is bedoeld en geeft de geschetste discrepantie in het vervolgingsbeleid niet te denken?
Wat vindt de minister van de gedachte dat het averechts zou kunnen uitpakken op het «welslagen» van de maatregel indien de betrokkene tijdens de uitvoering ervan of kort erna opnieuw veroordeeld zou worden voor vergelijkbare delicten? Vindt de minister dat er een schoon schip gemaakt moet worden indien de verdachte een maatregel krijgt opgelegd?
Bij de voorwaarden is gekozen voor het criterium «veiligheid van personen of goederen». Naar het oordeel van de leden van de fractie van GroenLinks had het bij een zo zware straf als de maatregel voor de hand gelegen een zwaarder criterium te hanteren, namelijk het gevaarscriterium. Waarom is dat niet overwogen?
De rechter zal bij de oplegging van de maatregel rekening houden met de veelheid aan strafbare feiten. Hoe wordt die veelheid bepaald? Moeten dat veroordelingen zijn of gaat het om ad informandum toegevoegde zaken? Is de duur van de maatregel in de visie van de minister afhankelijk van die veelheid?
Tijd doorgebracht in voorlopige hechtenis kan worden afgetrokken van de duur van de maatregel, maar dat hoeft niet. Kan dat niet betekenen dat verdachten afzien van het instellingen van rechtsmiddelen, omdat zij daarvoor langer moeten «boeten»? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen de tijd van het voorarrest af te trekken van de duur van de maatregel?
Wil de minister verder de verwachte kosten van de uitvoering van de maatregel eens afzetten tegen de kosten van andere voorzieningen, met name de drangprojecten? Hoe wordt overigens de evaluatie van de drangprojecten gewaardeerd in relatie tot de uitgangspunten en prognoses bij de start ervan?
Kan de minister preciezer aangeven wanneer de nu vormgegeven maatregel in zijn visie een succes zal blijken te zijn? Hoeveel van de veroordeelden zullen in zijn optiek de maatregel moeten beëindigen zonder terug te vallen in het oude bestaan van criminaliteit wil dit experiment als geslaagd kunnen worden betiteld?
Een laatste vraag betreft de financiële inbreng van de gemeenten. De leden van de fractie van GroenLinks zeiden het niet wenselijk te vinden dat lagere overheden, zeker de overheden die verantwoordelijk zijn voorde handhaving van de openbare orde, meebetalen aan de uitvoering van maatregelen die een zo specifiek deel van het strafrecht betreffen. Schuilt in dit meebetalen niet het gevaar dat die gemeenten zich ook met de vervolging van strafbare feiten willen gaan bemoeien?
Inbreng wetsvoorstel 26 023
De leden van de D66-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel, zeker waar het de gestelde doelstellingen betrof. Juist omdat de Tweede Kamer zich op indringende en – naar het oordeel van deze leden redelijk uitputtende – wijze over het wetsvoorstel had gebogen, beperkten zij zich thans tot een drietal vragen. Zij hielden zich daarbij uiteraard het recht voor om tijdens de plenaire behandeling ook meer ten principale op het wetsvoorstel te reageren.
Naar het oordeel van de leden van de D66-fractie is het nogal ongebruikelijk om een (al dan niet verstrekkende) bepaling in het Wetboek van Strafrecht op te nemen onder de uitdrukkelijke vermelding van het feit dat de toepassing van die bepaling experimenteel zou zijn. Tegen deze handelswijze kunnen terecht een groot aantal bezwaren van principiële aard worden ingebracht. Is er eerder in de geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht een artikel opgenomen met de uitdrukkelijke bepaling dat hier sprake is van een experiment?
Voor de toepassing van de strafrechtelijke opvang van verslaafden zullen in eerste instantie alleen mannen in aanmerking komen. Is dit voornemen bestand tegen een eventuele procedure waarbij een mannelijke verslaafde wegens ongelijke behandeling op grond van nationale of internationale wet- en regelgeving de maatregel jegens hem uitgesproken probeert ongedaan te maken?
Het is curieus dat in de wettekst zelf niets te vinden is over het experimentele karakter van de voorgestelde bepalingen. Het een en ander wreekt zich in het bijzonder nu een beperkt aantal gemeenten aan het experiment, althans in eerste instantie, zullen deelnemen. Daardoor ontstaat een vorm van rechtsongelijkheid omdat verslaafden in verschillende delen van Nederland in strafrechtelijke zin verschillend zullen worden bejegend. Op welke wijze is dit in abstracto te rechtvaardigen?
De leden van de fracties van SGP en van RPF/GPV hadden met belangstelling van het onderhavige wetsvoorstel kennis genomen. Het had hen tevens aanleiding gegeven tot het stellen van een aantal vragen.
Zij vroegen in de eerste plaats op welke gronden de minister afstand neemt van de opvatting van de Raad van State dat er onvoldoende grond voor de SOV-maatregel is en dat er onvoldoende reden is om uit te gaan van het beoogde effect van de maatregel. Is het niet prematuur om een dwangvoorziening te creëren op een moment dat de effecten van de drangvariant nog onvoldoende zijn onderzocht?
Voorts vroegen deze leden wat het standpunt van de minister is ten aanzien van de suggestie van de GGZ-Nederland om in alle gevallen de SOV-maatregel eerst voorwaardelijk op te leggen, met als doel te dienen als «stok achter de deur»om het kiezen voor (het voortzetten van) een drangproject te stimuleren.
De leden van de fracties van de SGP en RPF/GPV stelden de vraag op welke gronden de minister verdedigt dat niet van ongelijke behandeling sprake is in de situatie dat aan de ene groep hard drugsgebruikers (gratis) heroïneverstrekking onder medisch toezicht plaatsvindt en een andere groep aan een dwang-regime wordt onderworpen.
Gegeven het experimentele karakter van de SOV-maatregel zal deze (lang) niet in het hele land kunnen worden toegepast. Op welke gronden acht de minister zulk een experiment in delen van het land juridisch te rechtvaardigen, nu dwang en vrijheidsberoving een essentieel onderdeel van de maatregel uitmaakt?
Kan in het kort worden beschreven wat het element «behandeling» van de SOV-maatregel inhoudt? Kan uiteengezet worden dat de combinatie van«dwang» en «behandeling» niet leidt tot dwangbehandeling? Bestaat er inzicht in het antwoord op de vraag hoeveel tijd (jaren) gemoeid kunnen zijn met volledige (geslaagde) resocialisatie van criminele drugsverslaafden? De leden van de fracties van SGP en RPF/GPV stelden ook nog de vraag of de mogelijkheid is overwogen dat, gegeven het experimentele karakter van de voorgestelde maatregel en de deelname van een beperkt aantal gemeenten, hardnekkig recidiverende criminele verslaafden ervoor zouden kunnen kiezen om hun activiteiten juist in die gemeenten die niet participeren voort te zetten teneinde het risico van de oplegging van de SOV-maatregel te ontgaan.
Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Hirsch Ballin (CDA) (voorzitter), Ruers (SP), Lodders-Elfferich (CDA), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter) , Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA) en De Wolff (GL).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19992000-26023-215a.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.