26 016
Vaststelling van een Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en daarmee verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de jeugdhulpverlening alsmede enige andere wetten (Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen)

nr. 198a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 23 mei 2000

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van het CDA hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is het sluitstuk van de integrale herziening van de regelgeving voor de onder de Minister van Justitie ressorterende inrichtingen voor personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd na aanvaarding van de Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden en de Penitentiaire beginselenwet. Anders dan bij laatstgenoemde twee wetten betreft het onderhavige wetsvoorstel jeugdigen, waarbij bijzondere aandacht vereist is voor het feit dat het voorstel van wet zowel jeugdigen betreft die op basis van een strafrechtelijke titel opgenomen zijn of worden in een justitiële inrichting als jeugdigen die niet op basis van een dergelijke titel zijn opgenomen.

Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie heeft de Raad van State terecht verzocht om een meer diepgaande beschouwing over het onderscheid in bejegening en de beperking op de grondrechten die kunnen worden opgelegd vanwege het verschil in juridische status van bedoelde categorieën jeugdigen.

De leden van de CDA-fractie hadden kennis genomen van hetgeen de minister te dien aanzien heeft verwoord, ook tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer, evenals van de aangenomen motie terzake (stuknr. 13). De minister heeft daarbij toegezegd een onderzoek te zullen doen naar een scheiding binnen de inrichtingen. De leden van de CDA-fractie vroegen de minister of hij de onderhavige vraagstelling eerder pragmatisch dan juridisch-principieel duidt. Indien dit niet het geval is, kan de minister dan aangeven waarom in de doelstelling voor tenuitvoerlegging door de justitiële jeugdinrichtingen zoals vervat in artikel 2 niet is gedifferentieerd naar strafrechtelijke en civielrechtelijke besluiten? Kan de minister in dit verband uitvoerig ingaan op de reactie van de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming op het voorontwerp, gedateerd 28 juni 1996, waarin wordt gesteld dat uit het wetsvoorstel bovenal een strafrechtelijke oriëntatie spreekt, waarbij voorrang wordt gegeven aan aansluiting bij de overige regelingen ten

aanzien van justitiële instellingen boven aansluiting bij de jeugdzorg? In de reactie van de inspectie wordt met cijfermateriaal uit 1994 de stelling onderbouwd dat niet gezegd kan worden dat met name de behandelinrichtingen in de eerste plaats bestemd zijn voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. De leden van de CDA-fractie vroegen de minister of meer recente cijfers bekend zijn over de percentages jeugdigen die op strafrechtelijke en die op civielrechtelijke titel verblijven in opvang- en behandelinrichtingen.

De leden van de CDA-fractie waardeerden de in de artikelen 2 en 3 voorgestelde nieuwe wettelijke mogelijkheid van een scholings- en trainingsprogramma als alternatieve vorm van tenuitvoerlegging van een door de rechter bepaalde vrijheidsstraf buiten de inrichting als zodanig positief. Zij constateerden met instemming dat de minister een dergelijk programma vooralsnog niet wil uitsluiten als alternatief voor voorlopige hechtenis. De leden van de CDA-fractie vroegen de minister of programma's zoals in het onderhavige wetsvoorstel bedoeld tevens programma's zijn die de rechter bij jeugdigen als taakstraf, althans zoals bedoeld in het wetsvoorstel taakstraffen dat thans in de Eerste Kamer in behandeling is, kan opleggen. Indien dit niet het geval is, waarom is zulks dan niet mogelijk of wenselijk? Indien dit wel het geval is, kan de minister – mede gelet op het advies van de Raad van State terzake – nader onderbouwen waarom hij opname in de wet van minimale voorwaarden voor toelating tot een scholings- of trainingsprogramma niet opportuun acht? Bij een taakstraf is immers sprake van directe rechterlijke zeggenschap terwijl in het wetsvoorstel de rechter op geen enkele wijze betrokken is bij de alternatieve vorm van tenuitvoerlegging van de door hem bepaalde vrijheidsstraf.

De leden van de CDA-fractie constateerden dat bij een scholings- en trainingsprogramma als alternatieve vorm van tenuitvoerlegging van een door de rechter bepaalde vrijheidsstraf sprake is van een inbreuk op grondrechten. Weliswaar worden de beperkingen in verband met artikel 15, vierde lid, van de Grondwet in artikel 2, vierde lid van het wetsvoorstel van een wettelijke basis voorzien, maar deze leden vroegen zich af of dit voldoende is nu op geen enkele wijze sprake is van rechterlijke bemoeienis. Hoe verhoudt zich dit tot de verplichtingen zoals neergelegd in artikel 5, twaalfde lid van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden?

Ten aanzien van genoemd artikel 2, vierde lid, meenden de leden van de CDA-fractie dat de tekst van het voorgestelde wetsartikel de bedoeling ervan in de weg staat of kan staan. Bedoeld artikel bepaalt namelijk in het vierde lid dat «jeugdigen in een inrichting» uitsluitend aan beperkingen kunnen worden onderworpen die noodzakelijk zijn voor a) het doel van de vrijheidsbeneming, waaronder begrepen hun geestelijke en lichamelijke ontwikkeling en de uitvoering van het verblijfs- of behandelplan b) de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting. Deze leden constateerden dat krachtens artikel 1 onderdeel f onder «jeugdige» moet worden verstaan: «een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt». In de memorie van toelichting (stuk nr. 3) wordt gesteld dat dit een feitelijke omschrijving betreft en dat het gaat om elke bewoner van een inrichting. In artikel 2, vierde lid, van het onderhavige wetsvoorstel wordt niet gesproken over «jeugdigen» maar over «jeugdigen in een inrichting». De woorden «in een inrichting» – althans er van uitgaande dat deze een toegevoegde waarde hebben – wijzen op een beperking van de groep jeugdigen, namelijk die welke feitelijk verblijven in de inrichting. Indien zulks wordt beoogd, strookt dit niet met de bedoelde reikwijdte van de wetsbepaling aangezien deze krachtens artikel 2, eerste lid, ook ziet op personen die deelnemen aan een scholing- en traningsprogramma. Deze deelname vindt volgens artikel 3, eerste lid, in aansluiting op het verblijf in de inrichting en derhalve feitelijk buiten de inrichting plaats. Kan de minister op het verschil tussen de tekst van de wet en de beoogde reikwijdte reageren? Indien de toegevoegde waarde van de woorden «in een inrichting» in artikel 2, vierde lid, een andere is dan de leden van de CDA-fractie veronderstellen, kan de minister dan aangeven welke deze is? Indien een toegevoegde waarde ontbreekt, is de minister het dan met deze leden eens dat het wenselijk ware de woorden«in een inrichting» te laten vervallen gelet op het verschil tussen de tekst van de wet en de bedoeling?

De directeur van de inrichting kan op grond van artikel 4, eerste lid, huisregels vaststellen voor de inrichting of afdeling. Zoals de memorie van toelichting terecht stelt, wordt de directeur hiermee een vergaander bevoegdheid geboden tot het geven van regels dan de huidige wettelijke kaders. De leden van de CDA-fractie misten een motivering hiervan en vroegen de minister een toelichting op dit punt. Zij stelden dat voor hen bij de wenselijkheid van een motivering een rol speelt dat wijzigingen van huisregels, afgezien van schending daarbij van een de klager toekomend recht van hogere orde, niet rechtstreeks beklagwaardig zijn.

Met betrekking tot de positie van de directeur van de inrichting bepaalt artikel 4, tweede lid, dat deze «personeelsleden en medewerkers» kan machtigen tot de uitoefening van hem bij of krachtens deze wet gegeven bevoegdheden en de naleving van zijn zorgplichten, met uitzondering van de bevoegdheden zoals die zijn genoemd in het eerste en vierde lid van artikel 4. Gelet op deze mogelijkheid van de directeur tot machtiging vroegen de leden van de CDA-fractie aan de minister nader aan te geven wie met de in artikel 4, tweede lid, genoemde medewerkers zijn bedoeld. Deze leden zeiden zich te realiseren dat krachtens artikel 1 onderdeel i geen onderscheid wordt gemaakt tussen personeelsleden en medewerkers, aangezien beide categorieën personen worden gedefinieerd als personen die een taak uitvoeren in het kader van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in een inrichting. De leden hier aan het woord vroegen de minister, hoewel deze kennelijk geen onderscheid tussen personeelsleden en medewerkers nodig of wenselijk acht in het kader van het onderhavige wetsvoorstel, concrete voorbeelden te geven van medewerkers die door de directeur kunnen worden gemach- tigd in de zin genoemd in artikel 4, tweede lid.

Ten aanzien van de machtigingsmogelijkheid van de directeur stelden de leden van de CDA-fractie vast dat volgens de memorie van toelichting niet is vereist dat aan de jeugdige kenbaar wordt gemaakt of, en zo ja, op welke wijze hij zijn bevoegdheden heeft overgedragen. De jeugdige dient er dan ook van uit te gaan dat het personeelslid of de medewerker zijn taak bevoegd uitoefent. De leden van de CDA-fractie hadden er kennis van genomen dat de jeugdige in beklag kan gaan in geval van een onbevoegdelijk genomen beslissing. Dit klachtrecht laat echter onverlet dat tengevolge van het niet opvolgen van een aanwijzing die onbevoegd is gegeven, een disciplinaire straf kan zijn opgelegd en mogelijk ook reeds ondergaan ten tijde dat over het beklag van de jeugdige door de beklagcommissie een uitspraak wordt gedaan. De leden van de CDA-fractie vroegen de minister om te motiveren of het niet kenbaar maken aan de jeugdigen dat bevoegdheden van de directeur aan anderen zijn overgedragen, aan wie deze zijn overgedragen en op welke wijze, alsmede het disciplinair gestraft kunnen worden vanwege het niet volgen van een aanwijzing door een onbevoegde geen spanning oplevert met de bepalingen van de ter zake geldende verdragen en andere internationale regels zoals genoemd op de bladzijden 8 en 9 van de memorie van toelichting.

Met betrekking tot de plaatsing van jeugdigen in een justitiële inrichting bepaalt artikel 16, eerste lid, onder meer dat van het bepaalde omtrent de bestemming kan worden afgeweken op gronden die gelegen zijn in de persoon van de betrokkene. Volgens de memorie van toelichting gaat het hier duidelijk om een uitzondering, die ook als zodanig zal moeten worden gemotiveerd. Kan de minister toelichten waarom deze motiveringsplicht geen wettelijke basis heeft gekregen?

Het derde lid van artikel 16 stelt dat de door de minister als zodanig aan te wijzen selectiefunctionarissen de beslissingsbevoegdheid hebben ter zake van plaatsing en overplaatsing van jeugdigen. De selectiefunctionaris dient de betrokken jeugdige voor te dragen aan de directeur van de door hem beoogde inrichting van plaatsing. Indien deze zwaarwegende argumenten heeft om de betrokken jeugdige niet te willen opnemen wordt de plaatsing, onder leiding van de selectiefunctionaris, besproken in een selectieadviescommissie (SAC), waarin ook de inrichtingen zijn vertegenwoordigd. In de nota naar aanleiding van het verslag (stuk nr. 6) wordt vervolgens gesteld dat behandeling in de SAC leidt tot een bindend plaatsingsbesluit. De leden van de CDA-fractie vroegen om opheldering: is het conform de tekst van het derde lid van artikel 16 juist dat, ook indien een meerderheid van de SAC een andere mening heeft dan de selectiefunctionaris, de laatste een eigenstandige beslissingsbevoegdheid heeft?

De leden van de CDA-fractie vroegen de minister tevens waarom de selectiefunctionaris bij een beslissing tot plaatsing of overplaatsing de aanwijzingen van het openbaar ministerie en van de autoriteiten die de straf of maatregel hebben opgelegd, «in aanmerking» dient te nemen, terwijl de aanwijzingen van de gezinsvoogdij-instelling of de voogdij-instelling ter zake van dezelfde beslissingen van de selectiefunctionaris «voor zover mogelijk in acht» moeten worden genomen. Kan dit verschil in formulering in het vierde lid van artikel 16 worden verklaard? Kan de minister tevens aangeven of en op welke wijze met de wensen van ouders ten aanzien van plaatsing en overplaatsing van het kind rekening kan worden gehouden?

Krachtens de artikelen 20 en 21 worden verblijfs- en behandelplannen niet vastgesteld door de directeur van respectievelijk een opvanginrichting of een behandelinrichting dan nadat «overleg» met de jeugdige heeft plaatsgevonden. In de nota naar aanleiding van het verslag stelt de minister dat voor de deelname aan een scholings- en trainingsprogramma de bereidheid tot deelname van de jeugdige is «vereist». Voor zover het verblijfs- of behandelplan zich ook uitstrekt over de fase van een scholings- en trainingsprogramma is volgens de minister de vergelijking met een contract mogelijk.

De leden van de CDA-fractie vroegen de minister naar aanleiding hiervan allereerst of de stelling juist is dat het verblijfs- of behandelplan zich wel degelijk uitstrekt over de fase waarin de jeugdige deelneemt of kan deelnemen aan een scholings- en trainingsprogramma. Indien dit niet zo is, kan de minister dit dan toelichten? In de tweede plaats vroegen deze leden de minister hoe het «overleg» met de jeugdige, waarvan in de genoemde artikelen 20 en 21 betreffende verblijfs- en behandelplannen melding wordt gemaakt, te rijmen is met het in de nota naar aanleiding van het verslag neergelegde voornemen om de bereidheid tot deelname van de jeugdige aan een scholings- en trainingsprogramma als vereiste op te nemen in een algemene maatregel van bestuur. Als derde punt wezen de leden van de CDA-fractie op de positie van de ouders bij het opstellen van het verblijfs- of behandelplan. Niet – althans niet in het onderhavige wetsvoorstel – is geregeld of en hoe met wensen van ouders rekening kan of moet worden gehouden. Deze leden vernamen graag de visie van de minister ter zake.

De ordemaatregelen die ten aanzien van jeugdigen kunnen worden ondernomen zijn voor wat betreft uitsluiting van het verblijf in de groep of van deelname aan bepaalde activiteiten geregeld in artikel 24 van het wetsvoorstel. Indien sprake is van uitsluiting indien dit in het belang van de orde of de veiligheid van de inrichting dan wel van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming noodzakelijk is (eerste lid onderdeel a) of indien sprake is van uitsluiting indien dit ter bescherming van de betrokken jeugdige noodzakelijk is (eerste lid onderdeel b), duurt deze ingevolge het tweede lid van artikel 24 ten hoogste twee dagen. Laatstbedoeld artikellid bepaalt vervolgens: «De directeur kan deze uitsluiting voor ten hoogste twee dagen verlengen, indien hij tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak tot uitsluiting nog bestaat». Bij de verlengingsbeslissing dient te worden beoordeeld of er nog een voldoende klemmende grond is voor het voortduren van de uitsluiting of afzondering. Volgens de memorie van toelichting behoeft dit niet dezelfde grond te betreffen als die welke tot oplegging van de ordemaatregel heeft geleid. De leden van de CDA-fractie vroegen de minister om verduidelijking terzake. Is, indien ten tijde van de verlengingsbeslissing een andere grond voor verdere uitsluiting aanwezig is, sprake van een nieuwe beslissing tot uitsluiting die krachtens het tweede lid van artikel 24 kan worden verlengd? Of is in dat geval sprake van een verlengingsbeslissing (die slechts éénmaal kan worden genomen)? Indien van het laatste sprake is, meenden de leden van de CDA-fractie dat de door hen geciteerde tekst van het tweede lid van artikel 24 verwarrend is. Doordat volgens de tekst immers sprake moet zijn van het nog bestaan van «de noodzaak tot uitsluiting» en niet wordt gesteld dat sprake dient te zijn van «een noodzaak tot uitsluiting», wordt gesuggereerd dat de gronden voor de beslissing tot uitsluiting en die voor de verlengingsbeslissing dezelfde dienen te zijn. Kan de minister hierop reageren?

De in de artikel 24 genoemde uitsluiting tot maximaal vier dagen betreft een uitbreiding van de maatregelen die de directeuren thans ter beschikking staan (jeugdigen tot 14 jaar één dag, maximaal met dezelfde termijn te verlengen en boven de 14 jaar twee dagen, eveneens met dezelfde termijn te verlengen). De leden van de CDA-fractie vroegen om een nadere motivering hiervan, met name omdat hen uit de stukken niet gebleken is dat vanuit de praktijk behoefte zou zijn aan deze uitbreiding.

Het gebruik van geweld en de aanwending van vrijheidsbeperkende middelen worden in artikel 40 van een wettelijke basis voorzien. Het tweede lid onder a bepaalt dat «de selectiefunctionaris of een daartoe door hem aangewezen personeelslid of medewerker» bevoegd is jegens een jeugdige geweld te gebruiken of vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden voor zover zulks noodzakelijk is met het oog op «de uitvoering van een door hem genomen beslissing». De tekst van de wet is op dit punt volgens de leden van de CDA-fractie niet duidelijk: wordt uitsluitend gedoeld op een beslissing van de selectiefunctionaris of ziet de bepaling tevens op beslissingen die genomen zijn door personeelsleden of medewerkers die daartoe door de selectiefunctionaris zijn aangewezen?

In de tweede plaats vroegen deze leden zich af wat de werkingssfeer van artikel 40 is ingeval de jeugdigen zich buiten de inrichting bevinden. De memorie van toelichting expliciteert immers dat geweld en vrijheidsbeperkende middelen door personeelsleden of andere medewerkers ook buiten de inrichting kunnen worden aangewend. Daarbij worden de voorbeelden genoemd van transport van de jeugdige of begeleiding naar een ziekenhuis. Kan de minister de leden van de CDA-fractie nader inlichten over de situatie van deelname aan een scholings- en trainingsprogramma? Een dergelijk programma kan een particulier initiatief zijn. Onder wiens primaire verantwoordelijkheid vallen de betrokken jeugdigen dan en wat betekent dit voor de vraag wie concreet de bevoegdheid hebben om geweld te gebruiken of vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden?

De perscontacten in de zin van artikel 45 dienen volgens de memorie van toelichting te worden beschouwd als een extra faciliteit die kan worden verleend in aanvulling op de normale bezoek- en telefoneermogelijkheden. De minister stelt, eveneens in de memorie van toelichting, dat in artikel 45 niet het recht van de jeugdige voorop is gesteld, zoals dat bij andere contacten met buiten is geschied. Als rechtvaardiging hiervoor noemt de minister «de mogelijk ingrijpende publicitaire gevolgen van contacten tussen pers en een jeugdige». De leden van de CDA-fractie vroegen om een nadere toelichting. Zij verzochten de minister daarbij aan te geven of bij correspondentie tussen een jeugdige en een vertegenwoordiger van de media alsmede het voeren van een telefonisch gesprek tussen genoemde personen uitgesloten kan worden dat van een situatie sprake is als die welke de minister aanvoert als rechtvaardiging voor het niet voorop stellen van het recht van de jeugdige bij artikel 45.

De leden van de VVD-fractie zeiden positief te staan jegens het onderhavige wetsvoorstel en de daarmee beoogde verbeteringen.

Het voorstel biedt een uitputtende regeling voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsbeneming voor jeugdigen en legt daarbij, in vergelijking met de twee andere Beginselenwetten (verpleging ter beschikking gestelden en de penitentiaire beginselenwet), de nadruk op de therapeutische doelstelling. Toch hechtten zij eraan aandacht te vragen voor enkele punten die vragen doen rijzen over de voortvarende uitvoering van de verschillende voornemens.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of het gestelde in artikel 2, derde lid, van het wetsvoorstel – «De tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen vindt zo spoedig mogelijk plaats na de oplegging van de straf of de maatregel» – niet vanzelf spreekt. Dit temeer omdat juist ook bij jongeren de onmiddellijke relatie tussen wat misdaan is, en het ten uitvoer leggen van een daarop volgende sanctie van groot gewicht is. Kan de minister duidelijk maken waarom artikel 2, derde lid, eigenlijk nodig is?

De leden van de VVD-fractie hadden kennis genomen van de aandrang om de mogelijkheden te bezien om civielrechtelijk geplaatsten en strafrechtelijk geplaatsten in eenzelfde inrichting niet langer onder hetzelfde strafregime te laten vallen. Welke prioriteit zal de minister hieraan geven ten opzichte van de urgente noodzaak van het inlopen van de nu al voorziene tekorten in 2000 en 2001?

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat scholings- en trainingsprogramma's (STP's) gericht op de resocialisatie van jeugdige gedetineerden gezien moeten worden als de belangrijkste pijler van het wetsvoorstel. In het verlengde hiervan ligt een harde aanwijzing: het terugdringen van de recidivepercentages. De minister heeft bij het bepalen van de voorziene tekorten met betrekking tot de plaatsing van jeugdige gedetineerden om 2000 en 2001 positieve effecten van de introductie van de STP's al ingeboekt (Handelingen II, 1999–2000, 57–4029/4030). Maar kan de minister, nu over de effectiviteit van de STP's toch grote onzekerheid bestaat en pas in de loop van de komende jaren de effecten zichtbaar zullen worden, de zorg wegnemen dat de tekorten wel eens beduidend hoger zouden kunnen uitvallen dan nu wordt voorzien?

Tenslotte zeiden de leden van de VVD-fractie verontrust te zijn over de kennelijke problemen die zich bij het vaststellen van de identiteit van jeugdigen blijken voor te doen. In hoeverre zullen de in het wetsvoorstel voorziene mogelijkheden (vingerafdruk, foto en handscan) deze problemen metterdaad verminderen?

De leden van de PvdA-fractie merkten, evenals andere leden, op dat deze wet de laatste is van drie beginselenwetten voor justitiële inrichtingen, na de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van 1997 en de penitentiaire beginselenwet van 1999. De drie wetten zijn qua systematiek sterk op elkaar afgestemd. In de inhoud en uitwerking komen specifieke accenten naar voren: bij de ter beschikking gestelden de nadruk op verpleging en behandeling, bij de penitentiaire beginselenwet op handhaving van orde en veiligheid en bij het onderhavige voorstel de opvang en behandeling van jeugdigen. Bij dit voorstel staat de opvoeding centraal. Deze leden memoreerden dat de PvdA-fractie in de Tweede Kamer de volgende uitgangspunten bij de beoordeling heeft gehanteerd: bescherming van jeugdigen, creëren van een goed opvoedingsklimaat en toeleiding naar werk in vervolg op het verblijf in een jeugdinrichting.

De leden hier aan het woord hadden met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij wilden ter voorbereiding van de openbare behandeling nog enkele vragen aan de minister voorleggen.

Bij de besluitvorming in de Tweede Kamer is motie op stuk nr. 13 aanvaard, die de minister uitnodigt de mogelijkheden te onderzoeken om de civiel- en strafrechtelijk geplaatsten gescheiden in aparte inrichtingen op te nemen, conform de toezegging door de minister in het debat. Uit recente publicaties, zoals de Haagsche Courant van 22 april 2000, ontstaat de indruk dat het onderzoek zich zal richten op scheiding per afdeling binnen één inrichting, zoals in het begin van het kamerdebat door de minister werd voorgesteld. Kan de minister nader precisiëren wat hij wel en niet, op welke wijze voornemens is te onderzoeken en waarom?

Is het juist dat er grote regiem verschillen zijn tussen rijks- en particuliere inrichtingen in de mate van nadruk op opvoeding in relatie tot strafrechtelijke aspecten van de plaatsing, zoals generale en speciale preventie en het toevoegen van leed ( zie voor het laatstgenoemde de memorie van toelichting hoofdstuk 5. Doelstelling van tenuitvoerlegging)? Wat is de rol van de inspecties in deze en welk toetsingskader staat daarbij ter beschikking?

Zowel de Inspectie voor het gevangeniswezen als de Inspectie voor de jeugdhulpverlening richten zich op de justitiële jeugdinrichtingen. In hoeverre krijgt de Inspectie voor de jeugdhulpverlening voldoende ruimte en toegang om zich toe te spitsen op de methodiekontwikkeling ten aanzien van het pedagogisch klimaat bij de justitiële Rijksjeugdinrichtingen?

De leden van de fractie van GroenLinks hadden met waardering kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel, met name waar het leidt tot verbetering van de rechtspositie van jeugdigen die een maatregel opgelegd hebben gekregen of een straf hebben gekregen. Zij hadden echter nog een aantal vragen.

Kan de minister, cijfermatig onderbouwd, inzicht geven in het huidige tekort aan plaatsen in de justitiële jeugdinrichtingen? Hoe denkt de minister dit tekort op te lossen en wanneer zal het capaciteittekort opgelost zijn?

Komt het voor dat meerdere jeugdigen één kamer delen? Zo ja, heeft de minister overwogen dit bij wet te verbieden? Indien dit niet het geval is, kan de minister dan motiveren waarom meer dan één jeugdige op één kamer toegestaan wordt?

In overweging genomen dat van de jeugdigen die in een justitiële jeugdinrichting worden opgenomen circa 55% van allochtone afkomst is (zie nota n.a.v. het verslag 26 015, nr. 6, blz. 14) vroegen de leden hier aan het woord de minister het volgende:

a. Wat is het huidige percentage allochtone personeelsleden in de justitiële jeugdinrichtingen?

b. Is bij werving van personeel sprake van voorkeursbehandeling van leden van etnische of culturele minderheidsgroeperingen?

c. Hebben alle justitiële jeugdinrichtingen een anti-discriminatieartikel in hun huisregels opgenomen? Zo niet, is de minister bereid een dergelijk artikel op te nemen in het door de minister vast te stellen model voor de huisregels?

De voorzitter van de commissie,

Hirsch Ballin

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Hirsch Ballin (CDA) (voorzitter), Ruers (SP), Lodders-Elfferich (CDA), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter) , Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA) en De Wolff (GL).

Naar boven