25 969
Wijziging van de Drank- en Horecawet

nr. 40d
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 9 februari 2000

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport na lezing van de memorie van antwoord. Ik ga daar hierna gaarne op in.

Ik hecht eraan hier allereerst het volgende naar voren te brengen, dit ter voorkoming van een mogelijk misverstand. Toen uw vaste commissie op 26 januari jl. haar inbreng leverde voor het nader voorlopig verslag is de volgende morgen in één ochtendblad ten onrechte de indruk gewekt alsof ik ontstemd zou zijn over de mate van voortgang van het onderhavige wetsvoorstel in de Eerste Kamer. Dit is geenszins het geval.

De leden van de fractie van de VVD merken terecht op dat de regering in de memorie van antwoord aangeeft dat in het regeerakkoord is afgesproken om het beleid gericht op het terugbrengen van overmatig alcoholgebruik te intensiveren. Deze leden verzoeken mij in te gaan op de vraag of er verschil is, en zo ja welk dan, tussen het alcoholmatigingsbeleid en het terugbrengen van overmatig alcoholgebruik en -misbruik.

Ik begrijp de achtergrond van deze vraag. Allereerst merk ik hierover op dat we er voor moeten waken niet verdwaald te raken in semantiek, terwijl we eigenlijk hetzelfde bedoelen. Net als deze leden gaat het ook de regering om de preventie van alcoholgerelateerde gezondheidsrisico's en maatschappelijke problemen. Minder alcoholgerelateerde problemen: in het verkeer, op het werk, thuis, in het gezin, op de sportclub, bij het uitgaan, in de horeca, onder jongeren, op vakantie, daar gaat het de regering om bij het alcoholmatigingsbeleid. Als we er samen kabinet, Staten-Generaal, sociale partners, alcoholbranche, gemeenten, maatschappelijke organisaties, verslavingszorg, preventie-organisaties – in slagen voor elkaar te krijgen dat er aanmerkelijk minder alcoholmisbruik is, dan zal er heel wat minder gedronken en dus ook heel wat minder bier, wijn en gedistilleerd worden verkocht. En het werkt tegelijkertijd ook andersom: als we met z'n allen minder gaan drinken (matiger worden), dan zijn er minder alcoholgerelateerde problemen; dat blijkt uit de praktijkervaringen en het wetenschappelijk onderzoek door de jaren heen in allerlei landen. Het is bij wijze van spreken net als in een zwembad met een schuine bodem: als het waterniveau zakt, dan lopen er minder mensen gevaar te verdrinken; en als het water stijgt, dan komen er meer mensen in de gevarenzone.

Kortom, het alcoholmatigingsbeleid van de regering is gericht op het verminderen van alcoholproblemen in ons land; daar kan geen twijfel noch misverstand over bestaan. Dat is al zo sedert het uitbrengen van de nota «Alcohol en samenleving» in 1986 en dit blijft ook het beleidskader in de komende jaren. Het instrumentarium daartoe bestaat uit voorlichting en preventie, hulpverlening en zorg, wetgeving, zelfregulering, accijnsheffing, onderzoek en internationale initiatieven.

De leden van de VVD-fractie stellen voorts dat uit cijfers van het CBS blijkt dat 22% van de bevolking niet drinkt, 68% 1 tot 3 glazen per dag drinkt, 8% dagelijks 3 tot 6 glazen drinkt en 2% meer glazen per dag drinkt. Terecht constateren deze leden dat ik positief sta tegenover matig alcoholgebruik, maar zij kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat dit wetsvoorstel veeleer gericht is op de meerderheid van de bevolking die matig gebruik maakt van alcoholhoudende dranken. De leden van de fractie van de VVD vragen of ik deze indruk bij hen kan wegnemen.

Het is naar mijn oordeel niet zo dat dit wetsvoorstel vooral de indruk wekt – en de regering heeft die ook zeker niet wíllen wekken – eerder het alcoholgebruik te willen matigen in plaats van het alcoholmisbruik te willen bestrijden. De doelstelling van het wetsvoorstel, zoals onder meer verwoord in de considerans en gemotiveerd in de memorie van toelichting, is het voorkomen van gezondheidsrisico's en maatschappelijke problemen door het misbruik van alcoholhoudende dranken. Dit oogmerk wijkt niet af van de hiervoor al verwoorde doelstelling van het alcoholmatigingsbeleid (het voorkomen en bestrijden van alcoholgerelateerde problemen). Het wetsvoorstel is nu eenmaal één van de zeven instrumenten in het kader van het alcoholmatigingsbeleid van de regering.

Het drinkgedrag van een bevolking kent velerlei gradaties die zijn gelegen op een continuüm, dat loopt van niet drinken en incidenteel matig gebruik via frequent matig gebruik en incidenteel alcoholmisbruik tot chronisch overmatig drinken en alcoholverslaving. Er bestaat een verband tussen het gemiddelde alcoholverbruik en de ernst en omvang van het misbruik in een bevolking. Dit is een internationaal ervaringsgegeven. Het blijkt ook uit allerlei wetenschappelijk onderzoek. De vraag of een stijgend alcoholgebruik per hoofd van de bevolking vooraf gaat aan een toename van het misbruik, dan wel omgekeerd, ontbeert vooralsnog definitief uitsluitsel. Naar alle waarschijnlijkheid is er sprake van een wederkerig verband. Beide processen treden tegelijkertijd op. In elk geval is het volgende volstrekt duidelijk: hoe meer er wordt gedronken, des te meer problemen, terwijl bij een lagere consumptie de problematiek vermindert.

In dit verband maak ik ook graag van de gelegenheid gebruik om stil te staan bij de door deze leden aangehaalde CBS-cijfers over de drinkers en het drinken in ons land. Deze cijfers over het alcoholgebruik komen voort uit een herberekening van CBS-gegevens uit het Doorlopend Leefsituatie Onderzoek uit 1996 en de continue Gezondheidsenquête uit 1991. Sinds 1997 zijn deze beide onderzoeken (en de Enquête Rechtsbescherming en Veiligheid) samengesmeed tot één geïntegreerd systeem van leefsituatieonderzoeken, het zogenaamde Permanent Onderzoek LeefSituatie (POLS). Uit de POLS-cijfers over 1998 blijkt dat 15% van de bevolking van 16 jaar en ouder niet drinkt (9% van de mannen en 20% van de vrouwen). Van zwaarder alcoholgebruik is volgens het CBS – sprake als een persoon minstens één dag in de week zes of meer glazen alcoholhoudende drank nuttigt. Eén op de vijf mannen (21%) kon in 1998 aangemerkt worden als zwaardere drinker; van de vrouwen behoorde 6% tot deze groep.

Bij het beschouwen van deze CBS-cijfers is het goed te beseffen dat er in bevolkingsonderzoek altijd sprake is van een fikse onderrapportage van het eigen alcoholgebruik. Afhankelijk van de manier van ondervragen gaat het om een onderschatting tussen 30 en 70%. Een opgegeven gemiddelde alcoholconsumptie van zes glazen per dag betekent – in een betrouwbaar onderzoek – in werkelijkheid een dagelijkse consumptie van gemiddeld bijna acht glazen. De groep zwaardere drinkers is, hiermee rekening houdend, in werkelijkheid groter en de groep matige drinkers kleiner. Verder is uit dit soort consumptiecijfers niet af te leiden bij hoeveel respondenten er sprake is van motivationeel of situationeel misbruik (drinken om de verkeerde redenen of in risicovolle situaties). Uit deze cijfers moge blijken dat alcoholmisbruik – en dus ook alcoholgerelateerde problemen – zich niet beperkt tot een beperkte groep drinkers. Het gaat hier om een maatschappelijk probleem dat zich in alle sectoren van de samenleving en in alle lagen van de bevolking voordoet.

Daarom richt het beleid zich in den brede op het verminderen van alcoholgerelateerde problemen.

In het voorlopig verslag hebben de leden van de VVD-fractie een aantal vragen gesteld over de controle op de naleving van de wet door de overheid. Naar het oordeel van deze leden heb ik daarbij geen antwoord gegeven op de vraag of, en zo ja in hoeverre, de overheid de handhaving ter harte neemt en zij vragen of ik daar hier en nu alsnog op in wil gaan.

Naar mijn indruk is hier sprake van een misverstand. Desalniettemin voldoe ik graag aan het verzoek van deze leden. Het onderwerp van de handhaving is er immers belangrijk genoeg voor. De regering neemt een optimale handhaving van ordeningswetgeving als de Drank- en Horecawet en de Tabakswet zeer ter harte, alleen al omdat het hierbij gaat om de bescherming van de jeugd en de gezondheid van de bevolking. In de memorie van antwoord heb ik benadrukt dat het naleven van de Drank- en Horecawet primair een verantwoordelijkheid is van de alcoholverstrekkers, de bedrijven en publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties, alsook van de niet-commerciële horecavoorzieningen, die betrokken zijn bij de productie, promotie en distributie (fabrikanten, importeurs, groothandelaren, slijters, supermarkten, snackbars, sportkantines, horeca-inrichtingen en nog diverse andere soorten verstrekkingspunten van alcohol). Als de wettelijke bepalingen goed worden nageleefd – en dat mag toch worden verwacht van een sector die keer op keer benadrukt haar maatschappelijke verantwoordelijkheid te kennen en een bijdrage te willen leveren aan het bevorderen van verantwoord alcoholgebruik – wordt de taak van de overheid bij het toezicht op de naleving er lichter op. Zo'n wenselijke situatie werkt ook in het voordeel van de burger, als bezorgde ouder van jongeren die gaan stappen, maar ook als belastingbetaler. In dat geval kan de controle op de naleving door de (gemeentelijke) overheid zich concentreren op de zogenaamde «hot spots», de alcoholverkooppunten waar het risico groot is dat het fout gaat.

In het andere geval – als de alcoholbranche haar verantwoordelijkheid niet neemt en de Dranken Horecawet niet goed naleeft – hebben we met elkaar, sector en overheid, een groot probleem. Nieuwe aanvullende maatregelen sluit ik dan zeker niet uit, maar voorshands vertrouw ik erop dat die niet nodig zullen zijn.

Samenvattend, in beide scenario's vindt de regering een optimale handhaving (naleving, toezicht, controle, opsporing en vervolging) van de Drank- en Horecawet van uitermate groot belang.

De leden van de fractie van de VVD memoreren dat de regering op bladzijde 5 van de memorie van antwoord opmerkt dat aanvullende, scherpere en flexibeler sancties worden overwogen. Zij vragen wat deze sancties zullen inhouden.

Voor zover dat nu mogelijk is, zal ik dat kort uiteenzetten. In de eerste plaats is het zo dat ik een volgend voorstel van wet tot wijziging van de Drank- en Horecawet aan het voorbereiden ben. Dit is ook een uitvloeisel van de door deze leden hiervoor aangehaalde afspraak uit het regeerakkoord. Het zal in dat wetsvoorstel overwegend gaan om de introductie van het nieuwe instrument van de bestuurlijke boetes, net als in de Warenwet en de Tabakswet. Ten tweede heb ik in de memorie van antwoord (pagina 14) een paar voorbeelden gegeven van aanvullende, scherpere en flexibeler sancties: hoge boetes, tijdelijke sluiting van de discotheek, snellere intrekking van de vergunning, alsmede het aanspreken van de horecabranche op hun verantwoordelijkheid en het mee laten betalen aan overlastbestrijding en toezicht. Dit zijn in dit stadium van voorbereiding niet meer dan voorbeelden van gedachten; een en ander moet zich nog uitkristalliseren.

Wellicht heeft ook de alcoholbranche nuttige, zinvolle en constructieve suggesties voor mij hoe de kwaadwilligen binnen de sector beter en harder kunnen worden aangepakt. De branche kan deze ondernemers ook zélf aanpakken binnen het verband van de eigen vakorganisaties, brancheverenigingen, bedrijf- en productschappen.

De leden van de fractie van de VVD vragen mij hoe bij de zogenoemde megamanifestaties (jaarmarkten, braderieën, popfestivals, carnavalsfestiviteiten en dergelijke, veelal in de open lucht en zonder toegangscontrole) leeftijdsvaststelling door de alcoholverkoper mogelijk is. Zij vinden mijn uitleg over de rol van de burgemeester in deze geen recht doen aan de praktijk van alledag.

In mijn eerdere antwoord in de memorie van toelichting wees ik inderdaad op de sturende rol van de burgemeester in deze. Graag werk ik dat hier uit, zodat de centrale rol van de burgemeester (ook verantwoordelijk voor de openbare orde) in relatie tot alcoholverstrekking duidelijker wordt. De burgemeester kan, zal en moet taxeren of het wel of niet wenselijk is dat bij een bepaalde grote festiviteit bier in de open lucht wordt verstrekt, want daartoe moet namelijk een ontheffing voor bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard (artikel 38, eerste lid) worden aangevraagd. Zo zal de intocht van Sinterklaas of Kindercarnaval normaal gesproken alcoholvrij zijn. Verder kan de burgemeester bepalen op welke plaatsen wel of niet getapt mag worden. Daarbij kan er bijvoorbeeld voor gekozen worden dat dit alleen mag gebeuren ín feesttenten of op overzichtelijke terrassen. Ook heeft de burgemeester de mogelijkheid om voorwaarden (voorschriften, eisen of beperkingen) aan de alcoholverstrekking te stellen. Zo kan bepaald worden dat er toegangscontrole moet komen bij de feesttenten en terrassen of dat gewerkt moet worden met vooraf te kopen bonnenboekjes. De leeftijdsvaststelling kan dan plaatsvinden bij het verkopen van het bonnenboekje en een stempeltje op de hand kan aangeven dat er gecontroleerd is.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarop ik mijn stelling baseer dat het alcoholgebruik onder jongeren mede geschiedt onder invloed van allerlei media- en commerciële factoren verwijs ik naar wetenschappelijke buitenlandse studies en onderzoeken onder kinderen van 10 tot en met 16 jaar. Hierna vat ik de belangrijkste resultaten hiervan samen.

* Er is bij de schooljeugd een verband tussen de bekendheid met bierspotjes op televisie en de intentie om te gaan drinken (J.W. Grube et al.: Television beer advertising and drinking knowledge, beliefs, and intentions among schoolchildren; American Journal of Public Health 84 (1994) pagina 254–259).

* Televisiespotjes voor alcoholhoudende dranken stimuleren het alcoholgebruik bij kinderen (P.P. Aitken et al.: Television advertisements for alcoholic drinks do reinforce under-age drinking; British Journal of Addiction 83 (1988) pagina 1399–1419.)

* Tieners die veel naar televisie en muziekvideo's kijken zijn sneller geneigd met drinken te beginnen (Th. N. Robinson et al.: Television and music video exposure and risk of adolescent alcohol use; Pediatrics 102 (1998) nummer 5, pagina e54).

* Bij meisjes van 13 tot 15 jaar is er een verband tussen de totale tijd dat zij naar televisie kijken en de hoeveelheid alcohol die zij op hun 18de jaar drinken (G.M. Connolly et al.: Alcohol in the mass media and drinking by adolescents; a longitudinal study; Addiction 89 (1994) pagina 1255–1263).

Daarnaast geldt in de harde praktijk van alledag natuurlijk gewoon de basale economische wetmatigheid dat een discotheek (of elke andere horecavoorziening) rendabeler is naarmate er meer wordt verteerd. Dat is een niet te veronachtzamen commerciële factor, die hierbij duidelijk in het geding is.

Deze leden vragen in dit verband ook mijn reactie op de publicatie Jongeren 1999 van Interview/NSS waaruit blijkt dat jongeren vooral meer gaan consumeren door toegenomen inkomsten, bijvoorbeeld door bijbaantjes. Ik onderschrijf deze conclusie. Immers, als je meer inkomsten hebt, dan kun je ook meer besteden. Dat hoeft echter niet per se meer alcohol te zijn. En daar gaat het debat hier over.

Onder verwijzing aan de hand van een citaat uit de memorie van antwoord vragen de leden van de VVD-fractie mij om aan te geven wat de taken zijn van de beoogde horeca-toezichthouders en hoe die zich verhouden tot de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Deze leden voegen daar de vraag aan toe of de regering het juist acht dat dergelijke toezichthouders ook een taak zouden hebben op de openbare weg. Zij vragen eveneens hoe zich dit verhoudt tot de in het Integraal Veiligheidsprogramma vastgestelde visie dat financiering van privaat toezicht in het publiek domein niet toelaatbaar is zolang het gezag over de inzet niet bij de gemeente blijft.

Thans is het zo dat horecaportiers volgens de Wet op de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus werkzaamheden kunnen verrichten ter beveiliging van personen en goederen binnen discotheken, cafés, bars, nachtclubs et cetera. Zij hebben geen bevoegdheid om op te treden buiten de inrichting. Deze constatering, die besloten ligt in de onderhavige vragen van de leden van de VVD-fractie, is als zodanig juist. In de praktijk is het wel zo dat portiers vaak al vóór de toegang hun werk doen en als zich op de stoep ongeregeldheden voordoen, die in relatie staan tot de horecagelegenheid waar hij werkt, dan schuwt een goede portier niet om een interventie te plegen.

Bij het opstellen van het Integraal Veiligheidsprogramma zag het kabinet zich al voor de vraag gesteld of het mogelijk is, en zo ja op welke voorwaarden, dat particuliere beveiligingsorganisaties toezicht gaan houden in het publieke domein. Het vele jaren gehanteerde uitgangspunt op dit beleidsterrein (geen particuliere toezichthouders in het publieke domein) bleek immers in de praktijk niet goed meer houdbaar, vooral gelet op de behoefte van gemeenten aan toezicht, veelal op piekmomenten. In dit programma komt het kabinet dan ook tot de conclusie dat het onder nadere voorwaarden mogelijk moet zijn dat gemeenten (medewerkers van) particuliere beveiligingsorganisaties inzetten voor het houden van toezicht in het publieke domein. Toezicht door een particuliere beveiligingsorganisatie in het publieke domein dient te zijn ingebed in het lokale veiligheidsbeleid. Private financiering is toelaatbaar, indien het gezag over de inzet bij de gemeente blijft. Wel is gesteld dat een bedrijf niet rechtstreeks door de gemeente gedwongen kan worden een bijdrage te leveren. Dat lijkt mij ook niet wenselijk. Ik zie meer in een constructie waarbij de gezamenlijke plaatselijke discotheekhouders en horecaondernemers, mét de gemeente en mét lokale bewonersgroepen, een plan uitwerken waarbij onder gezag van de gemeente wordt samengewerkt in de vorm van horeca-toezichthouders.

De memorie van antwoord heeft ook de leden van de fractie van D66 aanleiding gegeven tot het stellen van enkele nadere vragen. Deze leden refereren correct aan het feit dat ik al geruime tijd geleden de komst van een nieuwe zelfreguleringscode van de branche heb aangekondigd. Zij vragen of ik kan aangeven wanneer deze nu eindelijk kan worden gepresenteerd en vooral ook welke redenen nu precies aan deze vertraging ten grondslag hebben gelegen. Ook vragen deze leden wat de rol van het ministerie in dit proces is geweest.

Bij de noodzakelijke verdere beperking van de reclame, promotie, marketing, aanprijzing en distributie van alcoholhoudende dranken, zowel naar inhoud en vorm als qua intensiteit en media, kiest het kabinet nog steeds primair voor continuering in de vorm van een geheel nieuwe, sterk uitgebreide en stevig aangescherpte zelfreguleringscode van de branche. Daarin zal tegemoet moeten worden gekomen aan de uitgangspunten en voorwaarden van het kabinet. Tevens dient daarin te worden voldaan aan de uitkomsten van de openbare behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer, voor zover betrekking hebbend op de sector. In dit verband verwacht het kabinet ook van de branche dat wordt voorzien in een plan van resultaat voor de implementatie van het voldoen aan (nieuwe) wettelijke bepalingen (naleving), zodra de nieuwe Drank- en Horecawet in werking treedt. Het kabinet wil over dit gehele, onderling sterk met elkaar samenhangende complex van inspanningen, overeenstemming bereiken met de alcoholbranche. Daarbij bestaat bij mij een sterke voorkeur voor de vorm van één totaalakkoord, zodat van het begin af aan geheel duidelijk is hoe de verantwoordelijkheden binnen de sector liggen en wie precies wat en wanneer moet doen.

De leden van de fractie van D66 memoreren geheel terecht dat een voorstel van de branche voor de noodzakelijke aanscherping van de zelfregulering van de alcoholmarketing er al lang had moeten liggen. De draagtijd van een voorstel van de branche is inmiddels aanzienlijk te noemen, dat ben ik helemaal met deze leden eens. Nu is het wel zo dat de sector onder druk van de Tweede Kamer en mijzelf vlak vóór de Kerst een voorstel heeft gedaan. Dit is helaas echter onvolledig, niet adequaat en qua inhoud volstrekt ontoereikend. Het komt bij verre na niet tegemoet aan de hiervoor gememoreerde uitgangspunten en voorwaarden van het kabinet en evenmin aan de daaraan toegevoegde uitkomsten van de openbare behandeling in de Tweede Kamer.

Op verzoek van deze leden ga ik hier in op de voornaamste redenen en oorzaken – althans voor zover mij bekend – van deze oplopende vertraging bij de branche en op de stimulerende rol van mijn departement in dit inmiddels al te langdurige proces.

Nadat de nota naar aanleiding van het verslag over dit voorstel van wet – met daarin stevige kritiek op het functioneren van en de soepele uitleg door de branche van hun Code voor alcoholhoudende dranken – medio januari 1999 aan de Tweede Kamer was aangeboden, zijn de heren Wiegel, Gruijters en Kamminga als vertegenwoordigers van de brouwers, distillateurs en de Stichting Verantwoord Alcoholgebruik annex Stichting Zelfregulering Alcoholbranche begin maart 1999 met mij komen praten. Toen is afgesproken dat er bij tijd en wijle bestuurlijk overleg zou komen, hebben branche en overheid er samen voor gekozen om verder te gaan met de zelfregulering van de alcoholmarketing, -reclame en promotie en is besloten dat er op ambtelijk niveau verder zou worden overlegd ten einde mogelijke samenwerkingsprojecten in kaart te brengen en de zelfreguleringscode aan te scherpen. De bereidheid van de branche om te komen tot herziening van de Code voor alcoholhoudende dranken is afgelopen jaar ook bevestigd in een brief aan de fractievoorzitters in de Tweede Kamer. Het hiervoor genoemde ambtelijk overleg is direct na begin maart voortvarend gestart. Bovendien kwamen in die periode van april tot juli 1999 delegaties van Heineken en de alcoholbranche wederom praten met mij, respectievelijk de Directeur-Generaal voor de Volksgezondheid. In deze gesprekken zijn voornoemde intenties en afspraken wederzijds herbevestigd.

Echter, eind augustus 1999 is het overleg op ambtelijk niveau door de coördinator van het Overlegplatform Drank- en Horecawet namens de branche eenzijdig opgeschort. Sedertdien hebben mijn medewerkers keer op keer aangedrongen op hervatting van dit overleg. Herhaaldelijk werd zijdens de branche aangegeven dat de bereidheid hiertoe aanwezig was, maar uiteindelijk werd er dan toch steeds weer (op het laatste moment) van afgezien. Dit speelde zich af in de periode tussen eind augustus en medio december 1999.

Het zal deze leden en ook de andere leden van de vaste commissie wellicht bekend zijn dat ik op 29 september 1999 tijdens de openbare behandeling van dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer desgevraagd het standpunt heb ingenomen dat de branche nog één maand de tijd ware te gunnen voor het bij mij indienen van het voorstel voor een nieuwe code. Toen al bracht ik naar voren dat ik anders mijn geloof zou beginnen te verliezen in de wens en bereidheid van de sector om tot een daadwerkelijke herziening van de eigen code te komen. Een maand later zond de heer Kamminga mij een brief met daarin de vraag of de branche nóg meer tijd kon krijgen voor de formele procedures. Hij liet toen weten dat het streven was de nieuwe code per 1 januari 2000 in werking te laten treden. Uiteindelijk is 7 december 1999 als datum afgesproken voor het op ambtelijk niveau presenteren van het branchevoorstel op mijn departement. Op het allerlaatste moment is deze afspraak door de branche (wederom) afgezegd. Wel werd aan mijn medewerkers een brief overhandigd.

Het gebrek aan voortgang in het proces naar een nieuwe zelfreguleringscode ging mij in die periode in toenemende mate verontrusten. Tijdens een algemeen overleg over het drugbeleid op 9 december 1999 is hierop óók vanuit de Tweede Kamer gewezen. De branche is toen door mij opnieuw uitstel verleend, namelijk tot 1 januari 2000. Dat leidde tot het hiervoor genoemde branchevoorstel van vlak voor de Kerst. Daarover is sindsdien op ambtelijk niveau regelmatig overleg gevoerd. Dit overleg verloopt uitermate moeizaam.

Desalniettemin heb ik er in beginsel nog steeds vertrouwen in, zij het dat dit tanende is, dat de alcoholbranche binnenkort wél een adequaat voorstel zal doen dat tegemoet komt aan de uitgangspunten en voorwaarden van de regering en bovendien overeenstemt met de uitkomsten van de openbare behandeling van de wijziging van de Drank- en Horecawet door de Tweede Kamer. Als de branche binnenkort met zo'n voorstel komt, dan zal dat na overleg op ambtelijk niveau te gelegener tijd kunnen resulteren in bestuurlijk overleg met de sector over de nieuwe zelfreguleringscode en over de andere bijdragen van de branche aan de bestrijding van alcoholmisbruik en de preventie van alcoholproblemen in ons land. Nadien zal ik de Staten-Generaal over de uitkomsten daarvan gaarne berichten.

Voor de leden van de fractie van D66 staat het buiten twijfel dat het aspect handhaving een precair onderdeel van het voorliggende wetsvoorstel vormt. Tegen deze achtergrond stellen zij het op prijs te vernemen wat het oordeel op dit punt is van de regiopolitiekorpsen. In de praktijk van alledag zal de handhaving van de bepalingen van de Drank- en Horecawet immers voor een belangrijk deel ook door de politie vorm gegeven moeten worden, zo brengen deze leden naar voren.

Ik kijk hier genuanceerder tegen aan. De handhaving van de huidige Drank- en Horecawet is inderdaad een probleem en dat komt vooral, omdat de alcoholbranche de wet slecht naleeft. Dit wetsvoorstel maakt de naleving door de branche van bepaalde wettelijke normen, zoals de controle van de leeftijdsgrenzen en het verbod op alcoholverkoop door tankstations, juist eenvoudiger. Dat zal de handhaving dus ten goede komen. Daarnaast zal de sector een forse beheersmatige en financiële inspanning moeten leveren in het kader van het hiervoor genoemde totaalakkoord over de nieuwe zelfreguleringscode. Verder komt er in aanvulling op het handhavingsplan, dat destijds tot stand is gekomen in samenspraak met de ministeries van Justitie en het toenmalige Binnenlandse Zaken – de voor het openbaar ministerie en de politie verantwoordelijke departementen – nog een uitvoeringsarrangement. Daarin zal de bijdrage van en taakverdeling tussen de betrokken toezichthoudende instanties nationaal, sectoraal en lokaal – waaronder de regiokorpsen van de politie en het korpsbeheerdersberaad duidelijk vast komen te liggen. Bovendien ben ik in overleg met het college van procureurs-generaal over een betere aanpak van de handhaving van ordeningswetgeving, zoals de Tabakswet en de Drank- en Horecawet. Tot slot mag ik deze leden kortheidshalve verwijzen naar de memorie van antwoord, alwaar ik uitgebreid ben ingegaan op de handhavingsaanpak, in welk verband de alcoholbranche een belangrijke rol zal moeten spelen.

De leden van de fractie van D66 informeren naar het in de nota naar aanleiding van het verslag overgenomen kabinetsstandpunt uit het Overheidskader beleidsuitgangspunten en tolerantiegrenzen EK 2000 inzake de regulering van de alcoholverstrekking buiten de voetbalstadions op en rond publieke plaatsen waar aan supporters evenementen zullen worden aangeboden. Deze leden vragen of zij het goed zien dat dit standpunt inmiddels ten principale is versoepeld en hoe ik deze beleidswijziging beoordeel.

Het kabinet heeft in diverse brieven (18 november 1998, 19 november 1999 en 8 december 1999) aan de Staten-Generaal laten weten dat het uitgangspunt bij het EK 2000 inzake de kanalisatie van de alcohol is dat in de voetbalstadions geen verkoop noch verstrekking van alcoholhoudende dranken zal plaatsvinden. Buiten de vier stadions, op en rond publieke plaatsen in de speelsteden waar supportersevenementen zullen worden aangeboden en op en rond verblijfplaatsen van supporters, zal alcoholverstrekking slechts plaatsvinden met inachtneming van de door de burgemeester te stellen voorwaarden. Naar bevind van zaken kan de burgemeester verder naar tijdsruimte of voor delen van de gemeente de alcoholverstrekking verbieden. Dit betekent onder meer dat supportersevenementen of verblijfplaatsen zo nodig droog gelegd kunnen worden.

Dit uitgangspunt is destijds opgenomen in de nota naar aanleiding van het verslag en acht ik thans niet ten principale versoepeld.

Dat de leden van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport grote waarde hechten aan maatregelen ter bestrijding van alcoholmisbruik sterkt de regering in de overtuiging de juiste koers te varen. De stelling van de VVD-fractie dat dergelijke maatregelen effectief zijn als ze zich richten op de oorzaken van overmatige alcoholconsumptie is op zich juist en heeft als zodanig vooral betrekking op het algehele samenhangende alcoholmatigingsbeleid van de regering sedert 1986. Zoals bekend, is dit wetsvoorstel daarvan een onderdeel; het is één van de zeven ingezette beleidsinstrumenten. Het zou dan ook een misvatting zijn dit wetsvoorstel te beoordelen op het vermogen om bijvoorbeeld het aantal echtscheidingen – een niet te veronachtzamen oorzaak en óók gevolg van drankmisbruik! – in ons land te verminderen. Laat ik ter nadere illustratie nog een ander voorbeeld noemen. We moeten van dit wetsvoorstel niet verwachten dat het in staat zal zijn om de huidige alcoholverslaafden te genezen; daarvoor is er de ambulante hulpverlening en de intramurale zorg. Kortom, we moeten van dit wetsvoorstel geen al té hoge verwachtingen hebben, maar de onderhavige maatregelen zijn wel adequaat ten behoeve van de noodzakelijke kanalisatie van alcohol in onze samenleving, vooral ter bescherming van de jeugd. De intensieve promotie en omvangrijke distributie van alcohol zijn namelijk óók oorzaken van overmatige alcoholconsumptie, drankmisbruik en alcoholproblemen. De hier voorgestelde nieuwe wettelijke bepalingen en normen zullen naar de overtuiging van de regering een bijdrage leveren aan het voorkomen van alcoholproblemen.

Het doet me goed dat de vaste commissie met grote belangstelling uitkijkt naar de toegezegde Alcoholnota II. Daarin zal het gehele spectrum van voornoemde zeven beleidsinstrumenten aan de orde komen en kunnen nadere adequate maatregelen genomen worden. Het al veertien jaar geldende beleidskader voor het alcoholmatigingsbeleid van de regering zal daarin echter niet veranderen. Vooral niet-wettelijke voornemens en maatregelen, zoals meer voorlichting en preventie, een betere hulpverlening en doelmatiger alcoholzorg, intensievere zelfregulering, meer onderzoek en nieuwe internationale initiatieven zullen de boventoon voeren in deze beleidsnota.

In dit licht bezien, is het antwoord van de regering op de hierop betrekking hebbende vraag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport dan ook dat het niet verstandig en logisch is eerst deze nota af te wachten. De Alcoholnota II, de nieuwe zelfreguleringscode van de branche, het komende wijzigingsvoorstel van de Drank- en Horecawet, het Europese Alcohol Actie Plan van de Wereldgezondheidsorganisatie, dit wetsvoorstel en andere beleidsproducten zijn allemaal stappen in een proces op weg naar een samenleving met minder alcoholproblemen. De ene stap moet niet op de andere gaan wachten, want dan staan we met z'n allen stil. Het beleidskader is bekend en zal door de komende beleidsnota geen wezenlijke verandering ondergaan. Het onderhavige wetsvoorstel leidt als zodanig tot adequatere wetgeving bij de aanpak van de alcoholproblematiek in ons land. Daarom moet het niet langer op zich laten wachten.

Ik vertrouw erop dat met deze beantwoording door de regering van de vragen uit het nadere voorlopig verslag nu niets de openbare behandeling van dit wetsvoorstel nog in de weg staat.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Naar boven