25 929
Wijziging van de Algemene wet op het binnentreden en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (opheffing voor deurwaarders van het machtigingsvereiste voor het zonder toestemming binnentreden in een woning)

nr. 313
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 juli 2000

Bij de openbare behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet op het binnentreden en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (opheffing voor deurwaarders van het machtigingsvereiste voor het zonder toestemming binnentreden in een woning), nr. 25 929, heeft de Minister van Justitie uw Kamer toegezegd dat de uitkomsten van het overleg met de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders om te komen tot een gedragscode met betrekking tot het binnentreden aan uw Kamer zullen worden toegezonden.

Naar aanleiding van deze toezegging bericht ik u dat met de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders in dit verband overleg is gevoerd.

Besloten is om alle gerechtsdeurwaarders middels bijgaande circulaire te informeren over de toetsing die zij voorafgaand aan een binnentreden dienen te verrichten. In het licht van de komende Gerechtsdeurwaarderswet (wetsvoorstel 22 775) zullen overigens beroeps- en gedragsregels moeten worden ontworpen, waarvan gedragsregels m.b.t. het binnentreden deel uit kunnen maken. Bijgaande circulaire wordt zowel via de kanalen van de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders als in de Staatscourant gepubliceerd.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen

Circulaire

Aan alle gerechtsdeurwaarders, toegevoegd-kandidaatgerechtsdeurwaarders en kandidaat-gerechtsdeurwaarders

11 juli 2000

Betreft:

25 929

Wijziging van de Algemene wet op het binnentreden en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (opheffing voor deurwaarders van het machtigingsvereiste voor het zonder toestemming binnentreden in een woning)

Inleiding

Met ingang van 28 mei 1999 is in werking getreden de Wet van 19 april 1999 tot wijziging van de Algemene wet op het binnentreden en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (opheffing voor deurwaarders van het machtigingsvereiste voor het zonder toestemming binnentreden in een woning). De hierin vervatte wijzigingen strekken er in hoofdzaak toe dat gerechtsdeurwaarders (en belastingdeurwaarders) niet meer een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden nodig hebben, als zij krachtens een bij wet toegekende bevoegdheid zonder toestemming van de bewoner een woning willen binnentreden. Voor gerechtsdeurwaarders betekent dit een uitbreiding van de vrijstelling van het machtigingsvereiste; zij hadden al geen machtiging nodig als zij in een woning conservatoir beslag wilden leggen. Bedoelde wet is gepubliceerd in Staatsblad 1999, 207.

Het is met het oog op de bescherming van het huisrecht onverminderd (en door het wegvallen van het machtigingsvereiste alleen maar des te meer) van belang dat de toetsing, of en in hoeverre het binnentreden door een deurwaarder redelijkerwijs nodig is, op een correcte wijze wordt uitgevoerd.

Bij de parlementaire behandeling van bovenbedoelde wet tot wijziging van de Algemene wet op het binnentreden en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Minister van Justitie in dit verband toegezegd dat ondermeer de gerechtsdeurwaarders nog eens zouden worden geïnformeerd over met name de te hanteren criteria met betrekking tot de beoordeling van een voorgenomen binnentreden in een woning (of een andere plaats).

Daarom wordt in deze circulaire voor alle duidelijkheid uiteengezet wat de in artikel 9 van de Algemene wet op het binnentreden en de artikelen 444, eerste lid, en 600, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde toetsing moet inhouden, meer in het bijzonder welke criteria bij deze toetsing moeten worden gehanteerd.

Beoordeling van voorgenomen binnentreden

De deurwaarder zal geen willekeurig of lichtvaardig gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid tot binnentreden. Bij elk door hem voorgenomen binnentreden, zal door de deurwaarder het belang waarmee het binnentreden is gediend moeten worden afgewogen tegen het belang van bescherming van het huisrecht. Dat de deurwaarder over een executoriale titel beschikt of een rechterlijk verlof voor het leggen van conservatoir beslag, betekent niet vanzelfsprekend dat binnentreden in dat geval redelijkerwijs nodig is. Het huisrecht kan in een concreet geval dermate zwaar wegen dat het belang van de tenuitvoerlegging van de executoriale titel of het leggen van conservatoir beslag daar niet tegen opweegt. Zo kunnen zich met name redenen van humanitaire aard voordoen die zich ertegen verzetten dat de deurwaarder op het door hem geplande tijdstip binnentreedt (bijvoorbeeld als er sprake is van een sterfbed of een bevalling).

Er moet ook sprake zijn van een evenredige verhouding tussen het doel waartoe wordt binnengetreden, bijvoorbeeld het verhalen van een geldvordering, en de uitoefening van de bevoegdheid tot binnentreden, waardoor inbreuk wordt gemaakt op een grondrecht. De deurwaarder dient na te gaan of dat doel ook op een andere, minder ingrijpende wijze kan worden bereikt. Zo zou de deurwaarder, die door het leggen van beslag op in de woning aanwezige roerende zaken een geldvordering wil innen, na moeten gaan of invordering van die geldvordering nog zou kunnen geschieden door bijvoorbeeld het leggen van loonbeslag of het leggen van beslag op een vermogensbestanddeel dat zich buiten de woning bevindt. Indien tot het oordeel wordt gekomen dat inning van de geldvordering zonder meer ook kan geschieden op een andere wijze dan door beslaglegging op roerende zaken in de woning van de schuldenaar, zal de deurwaarder tot het oordeel moeten komen dat het voorgenomen binnentreden niet als redelijkerwijs nodig kan worden aangemerkt. Het binnentreden dient dan achterwege te blijven.

Wordt door de deurwaarder tot het oordeel gekomen dat hij in redelijkheid gebruik kan maken van zijn bevoegdheid tot binnentreden (en ook de burgemeester of hulpofficier van justitie die hem vanwege de afwezigheid van toestemming om binnen te treden vergezelt, het binnentreden redelijkerwijs nodig acht; zie hierna), dan zal de deurwaarder ervoor zorg moeten dragen dat het binnentreden vervolgens op zorgvuldige wijze geschiedt. De inbreuk op het huisrecht dient niet groter te zijn dan in het concrete geval noodzakelijk is. Indien het binnentreden bijvoorbeeld beperkt kan blijven tot enkele gedeelten van de woning, zal niet zonder redenen de volledige woning kunnen worden betreden.

Vergezellingsplicht

Benadrukt wordt dat ondanks de in de bovenbedoelde wet tot wijziging van de Algemene wet op het binnentreden en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vervatte wetswijziging ook blijft gelden dat deurwaarders die een woning (of een andere plaats) willen betreden, indien de toestem- ming van de bewoner ontbreekt, dat niet anders kunnen doen dan in aanwezigheid van de burgemeester van de gemeente waarin de woning is gelegen, of een hulpofficier van justitie door wie de burgemeester zich in dit verband laat vertegenwoordigen. Deze vergezellingsplicht, neergelegd in artikel 444, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geldt niet alleen indien deurwaarders willen binnentreden om executoriaal beslag te leggen. Ook als deurwaarders willen binnentreden voor bijvoorbeeld een gedwongen ontruiming, het leggen van conservatoir beslag of het in gijzeling stellen van een schuldenaar, moeten zij zich laten vergezellen. Artikel 444, tweede lid, is in die gevallen namelijk van overeenkomstige toepassing.

In artikel 444, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald dat de opening van de deuren en huisraad in tegenwoordigheid van de burgemeester (of een hulpofficier van justitie) alleen wordt gedaan voorzover dat redelijkerwijs nodig is. Dit betekent dat de burgemeester of de hulpofficier van justitie bij wie de deurwaarder zich heeft vervoegd, net als de deurwaarder dit zelf op basis van ondermeer artikel 444, eerste lid, moet doen, zal beoordelen of het in redelijkheid nodig is om binnen te treden en of dat binnentreden binnen redelijke grenzen geschiedt.

Indien de burgemeester of hulpofficier van justitie tot het oordeel komt dat het door de deurwaarder voorgenomen binnentreden zonder toestemming van de bewoner in redelijkheid niet nodig is, dient dit binnentreden achterwege te blijven. De burgemeester of hulpofficier van justitie deelt in dat geval mee dat geen medewerking aan het binnentreden wordt verleend. Aan de aanwezigheid van de burgemeester of de hulpofficier van justitie komt dan een einde, als gevolg waarvan de opening van deuren niet in zijn aanwezigheid zal kunnen plaatsvinden en daardoor ook niet rechtmatig zal kunnen worden binnengetreden.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen


XNoot
1

De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EK nrs. 219 en 219a, vergaderjaar 1998–1999.

Naar boven