25 927
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, strekkende tot vervanging van de mogelijkheid van beroep in cassatie door de mogelijkheid van hoger beroep, alsmede het aanbrengen van enige andere wijzigingen (vervanging in Mulder-zaken van beroep in cassatie door hoger beroep bij het gerechtshof Leeuwarden)

26 027
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en enkele andere wetten met betrekking tot het beroep in cassatie in strafzaken (uitsluiting beroep in lichte overtredingszaken en invoering verplichte schriftuur van een advocaat)

nr. 22
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 oktober 1999

* De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EK nrs. 200 t/m 200c, vergaderjaar 1998–1999.

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie, dat alleen betrekking heeft op het wetsvoorstel vervanging in Mulder-zaken van beroep in cassatie door hoger beroep bij het gerechtshof Leeuwarden (Kamerstukken II 1998/99, 25 927). Voordat wij de vragen van het verslag beantwoorden, merken wij op, dat daar waar hierna gesproken wordt over het wetsvoorstel wetsvoorstel 25 927 wordt bedoeld.

Wij danken de leden van de vaste commissie voor de voortvarende behandeling van het wetsvoorstel. Het spijt ons, dat wij geen kans hebben gezien om het verslag, ondanks de geringe omvang ervan, nog voor het zomerreces te beantwoorden. Dit klemt te meer, omdat wij eerder hadden aangegeven te hechten aan een mondelinge behandeling nog voor het zomerreces. Achteraf gezien behoeft deze omstandigheid als minder bezwaarlijk te worden aangemerkt, omdat de datum waarop het wetsvoorstel in werking zou kunnen treden, inmiddels om andere redenen is verschoven. Deze redenen hebben betrekking op de noodzakelijke voorzieningen in verband met de automatisering. De beoogde datum van inwerkingtreding is inmiddels bepaald op 1 januari 2000; wellicht kunnen enige technische aanpassingen van de Wet Mulder, die los staan van de invoering van het hoger beroep, op een eerder tijdstip in werking treden.

De leden van de vaste commissie vragen of er bezwaren zijn tegen het houden van nevenzittingen door het Hof Leeuwarden en zo ja, welke die

bezwaren zijn en hoe zwaar zij voor ons wegen. Deze leden hebben terecht geconstateerd dat het wetsvoorstel niet is gekozen voor de mogelijkheid om nevenzittingsplaatsen aan te wijzen.

Wij stellen voorop dat de gemaakte keuze een pragmatische keuze is, die op twee veronderstellingen berust. In de eerste plaats is het zo, dat er aan zittingen weinig tot geen behoefte bestaat. In de tweede plaats achten wij de situering van het gerechtshof niet doorslaggevend voor het wel of niet doen van het verzoek om een zitting. Dat er aan nevenzittingsplaatsen weinig tot geen behoefte bestaat, hangt samen met de relatief eenvoudige aard van de Mulderzaken. De feitelijke en juridische vragen kunnen in het algemeen schriftelijk worden behandeld. Het gaat daarbij om vragen als: is de gedraging begaan en zo ja, zijn er omstandigheden die de oplegging van de sanctie niet rechtvaardigen?

Om aan te nemen, dat voor betrokkenen afkomstig uit Zuid-Limburg, Zeeland, of Brabant, de situering van het gerechtshof in Leeuwarden de doorslag zou kunnen geven in de afweging of zij wel of geen zitting wensen, gaat ons te ver. Hooguit menen wij te kunnen aannemen, dat de situering eenzelfde rol speelt als de situering van andere hoger beroepsinstanties, zoals de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State en de Hoge Raad te Den Haag en de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Géén van deze colleges heeft de mogelijkheid tot het houden van zittingen in nevenzittingsplaatsen.

Alhoewel de gemaakte keuze berust op de bovengenoemde veronderstellingen, kunnen wij evenwel niet uitsluiten, dat er in de toekomst toch behoefte zal kunnen ontstaan aan nevenzittingsplaatsen. Die behoefte kan wellicht ook blijken uit het onderzoek naar criteria voor het situeringsbeleid van rechterlijke colleges, waaronder dat van de gerechtshoven. Dit onderzoek wordt thans verricht door het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Justitie en strekt ter uitvoering van de contourennota Modernisering Rechterlijke Organisatie (Kamerstukken II 1998/99, 26 352). Mogelijk is de uitkomst van dit onderzoek, dat er ook principiële argumenten voor of tegen nevenzittingsplaatsen zijn. Wij wachten de uitkomst van het onderzoek daarom graag af.

Om de vraag van de aan het woord zijnde leden nader te beantwoorden: ons grootste bezwaar is het ontbreken van de noodzaak om thans reeds te voorzien in nevenzittingsplaatsen. Daarnaast zijn voorzieningen nodig om tot procedurele en inhoudelijke afstemming te komen ingeval zittingen gehouden worden in nevenzittingsplaatsen. Wij wijzen op artikel 33a van de Vreemdelingenwet, waarbij de rechtbank te Den Haag in een vijftal nevenzittingsplaatsen zitting kan houden, hetgeen heeft geleid tot het instituut Rechteenheidskamer. Een dergelijke voorziening verhoudt zich naar onze mening niet goed met het karakter van het onderhavige wetsvoorstel, waarbij het gerechtshof op eenvoudige wijze in staat moet zijn de hoger beroepen te behandelen.

Bovendien vinden wij het bezwaarlijk om thans reeds op de resultaten van het bovenvermelde WODC-onderzoek vooruit te lopen.

De aard van onze hierboven geschetste bezwaren brengt mee – dit erkennen wij volmondig – dat zij geen eeuwigheidswaarde hebben. Mocht de behoefte aan nevenzittingsplaatsen van het gerechtshof te Leeuwarden in de toekomst daadwerkelijk ontstaan, dan zullen wij zeker overwegen een voorstel tot wijziging van de Wet Mulder te doen. Datzelfde geldt ingeval de resultaten van het WODC-onderzoek daartoe aanleiding zullen geven.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

Naar boven