nr. 22
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
* De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder
EK nrs. 200 t/m 200c, vergaderjaar 1998–1999.
Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het verslag van de vaste
commissie voor Justitie, dat alleen betrekking heeft op het wetsvoorstel vervanging
in Mulder-zaken van beroep in cassatie door hoger beroep bij het gerechtshof
Leeuwarden (Kamerstukken II 1998/99, 25 927). Voordat wij de vragen van
het verslag beantwoorden, merken wij op, dat daar waar hierna gesproken wordt
over het wetsvoorstel wetsvoorstel 25 927 wordt bedoeld.
Wij danken de leden van de vaste commissie voor de voortvarende behandeling
van het wetsvoorstel. Het spijt ons, dat wij geen kans hebben gezien om het
verslag, ondanks de geringe omvang ervan, nog voor het zomerreces te beantwoorden.
Dit klemt te meer, omdat wij eerder hadden aangegeven te hechten aan een mondelinge
behandeling nog voor het zomerreces. Achteraf gezien behoeft deze omstandigheid
als minder bezwaarlijk te worden aangemerkt, omdat de datum waarop het wetsvoorstel
in werking zou kunnen treden, inmiddels om andere redenen is verschoven. Deze
redenen hebben betrekking op de noodzakelijke voorzieningen in verband met
de automatisering. De beoogde datum van inwerkingtreding is inmiddels bepaald
op 1 januari 2000; wellicht kunnen enige technische aanpassingen van de Wet
Mulder, die los staan van de invoering van het hoger beroep, op een eerder
tijdstip in werking treden.
De leden van de vaste commissie vragen of er bezwaren zijn tegen het houden
van nevenzittingen door het Hof Leeuwarden en zo ja, welke die
bezwaren zijn en hoe zwaar zij voor ons wegen. Deze leden hebben terecht
geconstateerd dat het wetsvoorstel niet is gekozen voor de mogelijkheid om
nevenzittingsplaatsen aan te wijzen.
Wij stellen voorop dat de gemaakte keuze een pragmatische keuze is, die
op twee veronderstellingen berust. In de eerste plaats is het zo, dat er aan
zittingen weinig tot geen behoefte bestaat. In de tweede plaats achten wij
de situering van het gerechtshof niet doorslaggevend voor het wel of niet
doen van het verzoek om een zitting. Dat er aan nevenzittingsplaatsen weinig
tot geen behoefte bestaat, hangt samen met de relatief eenvoudige aard van
de Mulderzaken. De feitelijke en juridische vragen kunnen in het algemeen
schriftelijk worden behandeld. Het gaat daarbij om vragen als: is de gedraging
begaan en zo ja, zijn er omstandigheden die de oplegging van de sanctie niet
rechtvaardigen?
Om aan te nemen, dat voor betrokkenen afkomstig uit Zuid-Limburg, Zeeland,
of Brabant, de situering van het gerechtshof in Leeuwarden de doorslag zou
kunnen geven in de afweging of zij wel of geen zitting wensen, gaat ons te
ver. Hooguit menen wij te kunnen aannemen, dat de situering eenzelfde rol
speelt als de situering van andere hoger beroepsinstanties, zoals de Afdeling
bestuursrechtspaak van de Raad van State en de Hoge Raad te Den Haag en de
Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Géén van deze colleges
heeft de mogelijkheid tot het houden van zittingen in nevenzittingsplaatsen.
Alhoewel de gemaakte keuze berust op de bovengenoemde veronderstellingen,
kunnen wij evenwel niet uitsluiten, dat er in de toekomst toch behoefte zal
kunnen ontstaan aan nevenzittingsplaatsen. Die behoefte kan wellicht ook blijken
uit het onderzoek naar criteria voor het situeringsbeleid van rechterlijke
colleges, waaronder dat van de gerechtshoven. Dit onderzoek wordt thans verricht
door het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC) van het
Ministerie van Justitie en strekt ter uitvoering van de contourennota Modernisering
Rechterlijke Organisatie (Kamerstukken II 1998/99, 26 352). Mogelijk
is de uitkomst van dit onderzoek, dat er ook principiële argumenten voor
of tegen nevenzittingsplaatsen zijn. Wij wachten de uitkomst van het onderzoek
daarom graag af.
Om de vraag van de aan het woord zijnde leden nader te beantwoorden: ons
grootste bezwaar is het ontbreken van de noodzaak om thans reeds te voorzien
in nevenzittingsplaatsen. Daarnaast zijn voorzieningen nodig om tot procedurele
en inhoudelijke afstemming te komen ingeval zittingen gehouden worden in nevenzittingsplaatsen.
Wij wijzen op artikel 33a van de Vreemdelingenwet, waarbij de rechtbank te
Den Haag in een vijftal nevenzittingsplaatsen zitting kan houden, hetgeen
heeft geleid tot het instituut Rechteenheidskamer. Een dergelijke voorziening
verhoudt zich naar onze mening niet goed met het karakter van het onderhavige
wetsvoorstel, waarbij het gerechtshof op eenvoudige wijze in staat moet zijn
de hoger beroepen te behandelen.
Bovendien vinden wij het bezwaarlijk om thans reeds op de resultaten van
het bovenvermelde WODC-onderzoek vooruit te lopen.
De aard van onze hierboven geschetste bezwaren brengt mee – dit
erkennen wij volmondig – dat zij geen eeuwigheidswaarde hebben. Mocht
de behoefte aan nevenzittingsplaatsen van het gerechtshof te Leeuwarden in
de toekomst daadwerkelijk ontstaan, dan zullen wij zeker overwegen een voorstel
tot wijziging van de Wet Mulder te doen. Datzelfde geldt ingeval de resultaten
van het WODC-onderzoek daartoe aanleiding zullen geven.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos