25 891 (R 1609)
Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap

nr. 201a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 8 mei 2000

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hadden bovengenoemd wetsvoorstel met gemengde gevoelens ontvangen. Het feit dat deze leden niet onverdeeld positief zijn heeft in het bijzonder te maken met de regeling van het taalvereiste waaraan moet zijn voldaan om voor verlenging van het Nederlanderschap in aanmerking te komen, zoals bepaald in artikel 8, eerste lid, onderdeel d van het voorstel van rijkswet. Ingevolge genoemd artikel zal de mate van kennis van de Nederlandse taal dan wel – indien de verzoeker in de Nederlandse Antillen of Aruba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is bij algemene maatregel van rijksbestuur worden bepaald. De leden van de CDA-fractie waren het ermee eens dat in deze algemene maatregel van rijksbestuur een zekere specificatie mogelijk is teneinde voor bepaalde categorieën naturalisandi specifieke regels op te stellen, met name ten aanzien van de schriftelijke kennis van de taal. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan analfabeten of personen met een geestelijke of lichamelijke handicap. Kan nader worden toegelicht waarom de in het voorstel van rijkswet bedoelde «mate van kennis van de Nederlandse taal» in de rijkswet niet kan worden geduid als «mondelinge en schriftelijke mate van de Nederlandse taal», nu met dit laatste een algemeen uitgangspunt wordt geduid dat niet op eenzelfde wijze onverkort voor iedere verzoeker zal gelden en over de uitwerking waarvan in het kader van genoemde algemene maatregel van rijksbestuur nog van gedachten kan worden gewisseld?

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij wilden graag gebruik maken van de mogelijkheid om nog enkele vragen aan de staatssecretaris te stellen.

Naar aanleiding van bezwaren van de meerderheid van de Eerste Kamer met betrekking tot de schrapping van de afstandseis in wetsvoorstel 23 029 ((R1461) Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap) is in het onderhavige wetsvoorstel het vereiste van het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit in beginsel gehandhaafd, zij het dat er wel erg veel uitzonderingen zijn die (slechts) deels worden verklaard door verdragsverplichtingen. Deze leden hadden in dit verband een aantal vragen o.a. over de afstandseis, welke zij verderop in dit verslag naar voren zouden brengen.

De staatssecretaris ziet de verkrijging van de nationaliteit van de Staat van verblijf als een middel tot integratie (zie o.a. memorie van toelichting, stuk nr. 3, blz. 2). De leden van de VVD-fractie hebben daarover een andere mening. Zij zagen de verkrijging van de nationaliteit van de Staat van verblijf als een «bekroning» op een reeds plaats gevonden hebbende integratie. Om in een land geïntegreerd te zijn is het noodzakelijk dat men er zich sociaal wel bevindt. Vereisten daarvoor zijn dat men de taal beheerst in woord en geschrift, dat men in zijn eigen onderhoud kan voorzien etc. Dit sociaal en maatschappelijk geaccepteerd zijn en zich geaccepteerd voelen, heeft niet te maken met de nationaliteit die men heeft. De emotionele binding met het land van oorsprong is dikwijls de reden om de eigen nationaliteit te behouden en niet te kiezen voor de nationaliteit van het nieuwe vaderland. Over de mate van integratie zegt dit niets. Er zijn slechts weinig dingen die men als niet-Nederlander niet kan. Slechts enkele beroepen vereisen het Nederlanderschap. Kortom, naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie draagt de nationaliteit niet bij aan integratie. Wil de staatssecretaris zijn visie hierop nog eens uiteenzetten en kan hij consequenties noemen van het toelating en hoofdverblijf hebben in Nederland zonder de Nederlandse nationaliteit te bezitten?

De leden van de PvdA-fractie zeiden met gemengde gevoelens kennis te hebben genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij betreurden het nog altijd, dat de zgn. eerste tranche van wijzigingen (Kamerstukken II 23 029 (R 1461)) met betrekking tot dit wetsvoorstel indertijd door onvoldoende steun in de Eerste Kamer niet is aangenomen. Zij zetten vraagtekens bij de achteruitgang die het onderhavige wetsvoorstel bewerkstelligt in de positie van tweede generatie vreemdelingen. Deze leden waren van oordeel, dat het voorliggende wetsvoorstel mede daarom niet het best mogelijke is. Desalniettemin betekent het voorstel volgens hen op een aantal punten vooruitgang. Zij achtten het van belang dat in de Eerste Kamer dit wetsvoorstel nu zo voortvarend mogelijk behandeld zal worden en zeiden daaraan graag hun medewerking te zullen verlenen. Dit neemt echter niet weg, dat zij graag nog enkele vragen aan de orde zouden willen stellen.

De leden van de fracties van SGP en RPF/GPV hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. Zij betreurden het dat het niet mogelijk is gebleken om het wetsvoorstel, ingediend bij de Tweede Kamer op 13 november 1998, nog vóór 1 januari 2000 in werking te laten treden. Van hun kant verklaarden deze leden bereid te zijn al het redelijkerwijs mogelijke te doen dat ertoe kan bijdragen dat het wetsvoorstel op de kortst mogelijke termijn kracht van wet kan krijgen. Zij vroegen de staatssecretaris welke datum van inwerkingtreding thans door de regering wordt beoogd.

De leden van de fracties SGP- en de RPF/GPV memoreerden het feit dat zij zich in het verleden, onder andere bij de behandeling van wetsvoorstel 23 029 (R 1461), geen voorstander hadden getoond van het verschijnsel van de meervoudige nationaliteit. Hoewel zij zich niet blind toonden voor de ontwikkelingen zoals deze worden geschetst in de brief van de staatssecretaris van 11 oktober 1999 aan de Tweede Kamer (25 891, nr. 7), bleven zij vasthouden aan het beginsel van beperking van polypatridie.

Deze leden stelden vervolgens de vraag wat de consequenties kunnen zijn indien het onderhavige wetsvoorstel zou worden aangenomen en het voorstel tot goedkeuring van het Europees Verdrag inzake nationaliteit 1997 (26 990) niet.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat de gelijkstelling, in het tweede lid, van het geregistreerd partnerschap aan het huwelijk beperkt is tot een in Nederland geregistreerd partnerschap, dit omdat er geen duidelijke IPR-regels voor erkenning van een buitenlands partnerschap zijn. Aan dergelijke regels wordt gewerkt. Wanneer verwacht de staatssecretaris de totstandkoming daarvan? Is het de bedoeling, om wanneer die regels er zijn ook de Rijkswet op het Nederlanderschap aan te passen?

Artikel 3

In het voorgestelde artikel 3, derde lid, wordt, aldus de leden van de CDA-fractie, bepaald dat Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. De staatssecretaris heeft ten aanzien van de laatste zinsnede toegelicht dat het kind niet geboren hoeft te zijn in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Het kind heeft zijn hoofdverblijf daar waar zijn beide ouders hun feitelijke verblijfplaats hebben. Ingeval beide ouders hun hoofdverblijf in Nederland hebben, heeft het kind derhalve eveneens hoofdverblijf in Nederland. Als de ouders ieder een andere verblijfplaats hebben, dan heeft het kind zijn hoofdverblijf bij de ouder die het verzorg. Kan worden toegelicht waarom deze definiëring van het hoofdverblijf van het kind is opgenomen in de nota naar aanleiding van het verslag en niet in de tekst van de rijkswet? Kan, gelet op de gegeven definiëring, duidelijk worden gemaakt wat de toegevoegde waarde is van de laatste zinsnede van artikel 3, derde lid? Is de eis dat het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf moet hebben in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba niet reeds gesteld met de tekst van de eerste zinsnede van artikel 3, derde lid waarin wordt bepaald dat sprake moet zijn van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba?

De leden van de VVD-fractie vroegen wat in artikel 3, derde lid (bevattende de zgn. derde generatieregel) de betekenis is van de zinsnede «mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf (= zijn feitelijke woonstede) heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba»? Betekent dit dat het kind in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba moet zijn geboren?

Artikel 6

De leden van de CDA-fractie memoreerden dat artikel 6, derde lid, bepaalt dat de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt geweigerd indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Sprake moet zijn van een serieuze verdenking. Ter illustratie daarvan is gewezen op de situatie van een verzoeker die al veroordeeld is voor een misdrijf, maar tegen dat vonnis in hoger beroep is gegaan. Op grond van welke criteria of in welke omstandigheden is, ingeval nog geen veroordeling heeft plaatsgevonden, sprake van een «ernstig vermoeden»? De staatssecretaris heeft door middel van een genoemd voorbeeld van hoger beroep toegelicht waarom sprake moet zijn van een«ernstig feit». De leden van de CDA-fractie vroegen of in het geheel geen sprake is van een «ondergrens» wat betreft de ernst van de gedraging in het licht van gevaar voor de openbare orde. Zij stelden deze vraag tevens omdat krachtens de tekst van artikel 6, derde lid, de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap zonder meer dient te worden geweigerd.

De vragen die de leden van de VVD-fractie wilden stellen met betrekking tot de openbare orde toets in dit artikel waren te vergelijken met de vragen die zij wilden stellen bij artikel 9.

In de memorie van toelichting (stuk nr. 3, blz. 11 punt 9) zegt de staatssecretaris dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere regels zullen worden gesteld. In de wettekst van art. 6 lid blijkt daar niets van. Wat is de basis van de algemene maatregel van rijksbestuur nu art 6 daarover niets vermeldt?

Bij de plenaire behandeling in de Tweede Kamer (Handelingen II, 1999–2000, 51-3668) zegt de staatssecretaris dat het openbare ordebeleid in de circulaire Handleiding voor toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt neergelegd. Hoe verhoudt zich deze circulaire tot de eerder genoemde algemene maatregel van rijksbestuur? Kan de staatssecretaris een indicatie geven aan wat voor nadere regels hij denkt teneinde het onderzoek naar de gestelde vereisten voor de bevestiging van de verklaring en naar het bestaan van de redenen van weigering te kunnen vereenvoudigen?

In dit artikel wordt, aldus de leden van de PvdA-fractie, met betrekking tot de in het eerste lid onderdelen a, b en e genoemde categorieën bepaald, dat de bevestiging van het Nederlanderschap kan worden geweigerd op grond van kort gezegd openbare orde bezwaren. Dit betekent voor tweede generatie vreemdelingen een achteruitgang van hun rechtspositie. Kan de staatssecretaris aangeven of er problemen zijn geweest met deze categorie, die deze verslechtering nodig maken? Is deze verslechtering niet strijdig met de wens om allochtonen zo goed mogelijk te doen integreren in de Nederlandse samenleving?

Is het weigeren van de bevestiging op grond van artikel 6, derde lid aan de categorie genoemd in het eerste lid onderdeel b (staatloze) naar het oordeel van de staatssecretaris altijd in strijd met het volkenrecht? Zo nee, wanneer wel en wanneer niet? Is het de bedoeling de bevoegde autoriteiten te instrueren over de inhoud van volkenrechtelijke verplichtingen?

Kan worden ingegaan op de betekenis van artikel 6, derde lid? Is elk vergrijp voldoende? Zo ja, welke wel, welke niet?

Bij de mondelinge behandeling heeft de staatssecretaris gesteld, dat ook bij verdenking van misdrijf al gevaar voor de openbare orde kan bestaan, dat kan leiden tot een weigering van de bevestiging van het Nederlanderschap. De staatssecretaris heeft ook gezegd, dat na een termijn van vier jaar opnieuw geprobeerd kan worden het Nederlanderschap te verkrijgen. Ligt het niet voor de hand om een hernieuwd verzoek eerder toe te staan, als op de verdenking geen veroordeling volgt maar een vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging? Waar en hoe zullen de termijnen waarbinnen een hernieuwd verzoek mogelijk is worden geregeld?

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af, hoe de positie van eerste en tweede generatie vreemdelingen ten aanzien van de verwerving van de nationaliteit in dit artikel zich verhoudt tot de regeling die geldt in omringende landen als Duitsland, België en Engeland. Welke regels gelden in die landen? Is het juist, dat de positie van eerste en tweede generatie vreemdelingen in dit opzicht in Nederland ongunstiger is dan in omringende landen? Zo ja, wat zijn de redenen om dit zo voor te stellen?

Artikel 8

De leden van de CDA-fractie merkten op dat krachtens het voorgestelde artikel 8, eerste lid, onderdeel c, voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking komt de verzoeker die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating en hoofdverblijf heeft. Ingevolge artikel 8, vierde lid, wordt deze termijn op drie jaren gesteld voor onder andere de verzoeker die door Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba als vluchteling is erkend. Deze verkorting vloeit volgens de staatssecretaris voort uit artikel 34 van het op 28 juli 1951 te Genève tot stand gekomen Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1951, 131, Trb. 1954, 88). De leden van de CDA-fractie vroegen welke landen, genoemd in artikel 34, het verdrag evenals de regering zo hebben geïnterpreteerd dat de algemene termijn wordt verkort voor vluchtelingen en welke landen zulks niet hebben gedaan. Kan de staatssecretaris ook de onwenselijkheid onderstrepen van het feit dat voor erkende vluchtelingen de termijn ten opzichte van de huidige situatie wordt bekort tot drie jaar, terwijl na het van kracht worden van de Vreemdelingenwet 2000 weer een termijn van vijf jaren zal gelden?

De leden van de PvdA-fractie verwezen naar de behandeling in de Tweede Kamer waar door de woordvoerder van de PvdA-fractie de problematiek van het verblijfsgat aan de orde is gesteld. In verband met de discussie daaromtrent hadden deze leden van de PvdA-fractie nog enkele vragen. De argumenten die de staatssecretaris heeft aangevoerd om geen tegemoetkoming als voorgesteld door de PvdA-fractie uit de Tweede Kamer te doen aan vreemdelingen, die niet tijdig hun vergunning verlengen, zijn dezelfde als indertijd met klem zijn gehanteerd door de toenmalige staatssecretaris, toen de invoering van de machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) werd besproken inde Staten-Generaal. Al korte tijd na de invoering van het mvv-vereiste heeft deze staatssecretaris aanleiding gevonden om het mvv-vereiste bij te laat indienen te laten vervallen. Zou er uit deze gang van zaken geen lering getrokken moeten worden?

Nu het amendement dat op dit punt door de woordvoerder van de PvdA-fractie was voorgesteld is verworpen, zou het aanbeveling kunnen verdienen nog eens te bezien of de uitvoeringspraktijk op dit punt wel redelijk is. Acht de staatssecretaris het nuttig en mogelijk om de voorlichting omtrent de noodzaak tot verlenging van de verblijfsvergunning te verbeteren? Acht de staatssecretaris het nuttig en mogelijk om de interpretatie van het begrip «buiten schuld» bij te stellen? Verder vroegen de leden van de PvdA-fractie zich af of een overschrijding van enkele dagen of weken redelijkerwijs niet anders bezien moet worden dan langduriger overschrijdingen.

Artikel 9

De leden van de VVD-fractie vroegen of hun indruk juist is dat de afstandseis alleen geldt bij naturalisatie en niet bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie? Immers artikel 9, eerste lid, onderdeel b, dat de afstandseis formuleert, verwijst naar de artt. 7 en 8 (naturalisatie) en niet naar artikel 6 dat de verkrijging van het Nederlanderschap via optie regelt. Indien deze visie juist is, wat is daar dan de reden van?

In artikel 9, derde lid, onderdelen b tot en met d zijn de uitzonderingen genoemd die de oorspronkelijke nationaliteit niet verliezen in verband met het Tweede Protocol. Ten aanzien van de verzoekers genoemd onder art. 9, derde lid, onderdeel a zegt de memorie van toelichting (stuk nr.3, blz.13) dat zij vrijstelling dienen te krijgen van de afstandseis «om het Tweede Protocol tot zijn recht te laten komen». Kan de staatssecretaris uitleggen wat met deze zinsnede wordt bedoeld? Welke categorieën krijgen op grond van deze bepaling vrijstelling?

De memorie van toelichting vervolgt (blz. 14) dat op dezelfde wijze als thans het geval is door middel van een beleidscirculaire zal worden aangegeven in welke andere gevallen in het bijzonder sprake kan zijn van onredelijkheid bij het stellen van de afstandseis als bedoeld in art 9, eerste lid, onderdeel b. Deze zin riep bij de leden van de VVD-fractie een aantal vragen op.

In de eerste plaats roept deze handelwijze de vraag op naar de bevoegdheid van de bewindspersoon om dit op basis van een beleidscirculaire te doen met andere woorden, waar in de regelgeving is deze bevoegdheid van de staatssecretaris vastgelegd? Ten tweede wordt in de wet geen enkele indicatie gegeven welke criteria worden gehanteerd en welke en hoeveel categorieën verzoekers het kan betreffen. Zijn dit de categorieën die in de huidige circulaire worden genoemd?

Naar aanleiding van vragen van de leden van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer (nota naar aanleiding van het verslag, stuk nr. 5, blz. 19/20) antwoordt de staatssecretaris dat deze wijze van regelgeving moet voorkomen dat telkens bij wijziging van de omstandigheden of inzichten de wet moet worden gewijzigd. De staatssecretaris zegt verder er voorstander van te zijn om de invulling van de redelijkheidsclausule in een beleidscirculaire uit te werken teneinde een duidelijke instructie te geven aan de uitvoeringsinstanties (...). Is de staatssecretaris dan niet van mening dat als er dan voor een dergelijke werkwijze wordt gekozen de beleidscirculaire duidelijke instructies moet geven. In de huidige circulaire wordt o.a. vrijgesteld de verzoeker die andere, bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Is de staatssecretaris niet van mening dat dit een te open norm is voor een beleidscirculaire die uitvoeringsinstructies geacht wordt te geven?

Tenslotte vroegen de leden van de VVD-fractie in dit verband of de staatssecretaris kan verduidelijken hoe hij vreemdelingen die een verzoek tot verlening van het Nederlanderschap hebben ingediend (artt. 7 en 8) ertoe denkt te kunnen bewegen om al het mogelijke te doen om hun oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, als daartegenover geen zekerheid bestaat dat betrokkene vervolgens het Nederlanderschap verkrijgt (artikel 9, eerste lid, onderdeel a)?

Artikel 10

De leden van de fracties van SGP- en RPF/GPV vroegen of de voorgestelde redactie, met de aangegeven specificaties van de artikelen 8, 9 en 11, niet het nadeel heeft dat artikel 10 telkenmale zal moeten worden aangepast. Vergelijk reeds de oorspronkelijk ingediende tekst van artikel 10 en de daar reeds bij (eerste) nota van wijziging (stuk nr. 6) op aangebrachte verandering.

Artikel 14

De leden van de fracties van SGP- en RPF/GPV vroegen of er in geval van rechterlijke toetsing van een besluit tot verlies van Nederlanderschap wegens fraude een recht bestaat om het resultaat van de toetsing in Nederland af te wachten. Indien dit niet de bedoeling is, verdraagt zich dat standpunt dan met (de strekking van) artikel 12 van het nog goed te keuren Europees Verdrag?

Artikel 15

Met betrekking tot het eerste lid, onder c (verlies wegens permanent verblijf in het buitenland) stelden de leden van de fracties van SGP- en RPF/GPV de vraag of het uit een oogpunt van rechtszekerheid wat betreft het aanvangstijdstip van de verliestermijn ook mogelijk en aanvaardbaar geacht wordt dat het verlies van het Nederlanderschap (ook) gestuit wordt door het starten van een procedure ex artikel 17 Rijkswet op het Nederlanderschap.

Artikel 16

Met betrekking tot de verliesregel voor minderjarigen vroegen de leden van de fracties SGP- en RPF/GPV of deze niet op gespannen voet staat met artikel 8, eerste lid van het Verdrag inzake de rechten van het kind, wanneer minderjarigen niet het recht hebben om binnen een zekere termijn na hun meerderjarigheid het door hun ouders bewerkstelligd verlies weer ongedaan te maken.

Artikel II

De leden van de CDA-fractie merkten op dat artikel 2, eerste lid, bepaalt dat de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht hebben tenzij de wet anders bepaalt. In artikel 14, eerste lid, wordt voorgesteld de intrekking van het Nederlanderschap, indien de verkrijging of verlening berust op een door de persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit, terug te laten werken tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. In artikel II, eerste lid, wordt ten aanzien van dit laatste bepaald dat de intrekking van het Nederlanderschap niet verder terugwerkt dan tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze rijkswet, indien het Nederlanderschap voor dat tijdstip is verleend. De leden van de CDA-fractie stelden het eens te zijn met het in artikel 2, eerste lid, en artikel 14, eerste lid, bepaalde. Zij hadden echter vragen bij de motivering van de regering voor het gestelde in artikel II, eerste lid. Deze motivering is gelegen in de rechtszekerheid. Hoewel de leden van de CDA-fractie het rechtszekerheidsbeginsel in het algemeen zeker van zwaar gewicht zeiden te achten bij de vraag of en tot wanneer terugwerkende kracht dient te worden verleend, vroegen zij zich af of in dit geval de bepalende rol van de rechtszekerheid wel juist is nu het gaat om valse verklaringen of bedrog dan wel verzwijging van een voor de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap relevant feit. Kan de staatssecretaris hierop reageren? Kan ook worden toegelicht hoe de periode die gelegen is tussen het verlenen van het Nederlanderschap en de inwerkingtreding van deze Rijkswet ingeval de verlening vóór de inwerkingtreding plaatsvond, moet worden bezien? Wordt de betrokkene geacht in deze periode het Nederlanderschap te hebben bezeten? Zo ja, kan dan worden toegelicht hoe dit spoort met de onderliggende strekking van het in artikel II, tweede lid, bepaalde dat de betrokkene, althans voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, onder f, en artikel 8, tweede lid, niet wordt geacht het Nederlanderschap te hebben bezeten?

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of de intrekking van het Nederlanderschap op grond van gedragingen die zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van deze wet wel verenigbaar is met artikel 7 van het EVRM. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris opgemerkt dat deze bepaling alleen van toepassing is op veroordelingen in strafzaken. Is deze redenering wel houdbaar in het licht van het Oztürk-arrest?

Artikel V

Bij de leden van de fracties van SGP- en RPF/GPV was de vraag opgekomen, wat rechtens is, indien iemand per 1 januari 1995 het Nederlanderschap heeft verloren doch aan hem nadien, maar vóór inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel, – achteraf bezien ten onrechte – een Nederlands paspoort is uitgereikt. Valt een dergelijk persoon onder het eerste lid van artikel V, zodat hij moet opteren, of valt hij onder het tweede lid, zodat hij geacht wordt het Nederlanderschap nooit te hebben verloren? Laten de woorden van het tweede lid toe te concluderen, dat de betrokkene in zo'n geval geacht wordt het Nederlanderschap nooit te hebben verloren? Indien deze conclusie niet mag worden getrokken, bestaat er dan geen behoefte aan een speciale overgangsbepaling voor gevallen waarin blijkt, dat een paspoort na 1995 ten onrechte is afgegeven, terwijl zulks pas blijkt nadat de optie-termijn ex artikel V, eerste lid is verstreken?

De voorzitter van de commissie,

Hirsch Ballin

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Hirsch Ballin (CDA), (voorzitter), Ruers (SP), Lodders-Elfferich (CDA), Rosenthal (VVD), (plv. voorzitter), Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA) en De Wolff (GL).

Naar boven