nr. 14
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 september 1999
Zoals toegezegd in de nadere memorie van antwoord bij het wetsvoorstel
tot opheffing van het algemeen bordeelverbod, stel ik u hierbij in kennis
van de inhoud van het advies van de Landsadvocaat over de vraag of artikel
3 van het Uitvoeringsbesluit bij de Wet arbeid vreemdelingen na inwerkingtreding
van het wetsvoorstel nog gehandhaafd kan blijven. Tevens informeer ik u over
het standpunt van mijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik
op basis van het advies hebben ingenomen. Een en ander is vervat in mijn brief
aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal waarvan u hierbij
een kopie aantreft.
* De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder
EK nrs. 189 t/m 189e, vergaderjaar 1998–1999.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
23 september 1999
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel inzake de opheffing van het
algemeen bordeelverbod in de Tweede Kamer op 28 januari jl. zegde ik u toe
u in kennis te zullen stellen van de uitkomsten van mijn overleg met mijn
collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de mogelijkheid om artikel
3 van het Uitvoeringsbesluit bij de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) van toepassing
te laten na inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Hierbij bericht ik u, mede
namens mijn voornoemde ambtgenoot, het volgende:
Over de vraag die in de discussie met de Kamer een rol speelde of het
van toepassing laten van dit artikel na de opheffing van het algemeen bordeelverbod
stand zou kunnen houden bij de rechter hebben mijn collega en ik op 27 mei
1999 advies gevraagd aan de Landsadvocaat.
In onze adviesaanvraag hebben wij aangegeven het (voorlopig) niet wenselijk
te vinden dat niet-EU/EER vreemdelingen zich toelating tot Nederland kunnen
verschaffen op de enkele grond dat zij hier prostitutie-arbeid willen gaan
verrichten. In lijn met het wetsvoorstel is het voornemen de prosititutiebranche
eerst te saneren en daarbij inzichtelijk te maken hoe aangetoond kan worden
dat er behoefte bestaat aan prostituees van buiten de EU/EER.
In de huidige situatie is de rechtstitel om een vergunning tot verblijf
voor werkzaamheden als prostituee te weigeren artikel 3 van het genoemde Uitvoeringsbesluit.
De vraag is of dit ook na de opheffing van het algemeen bordeelverbod het
geval kan blijven. Daarbij speelt de overweging, zoals ik in mijn brief van
30 december 1998 aan uw Kamer heb aangegeven, dat artikel 3 in de praktijk
een belangrijk instrument is te zijn om exploitanten die buitenlandse prostituees
in dienst hebben, te kunnen controleren en te sanctioneren, en daarmee vrouwenhandel
tegen te gaan.
De Landsadvocaat is van oordeel dat ook na het opheffen van het algemeen
bordeelverbod artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit (al dan niet in aangepaste
vorm) gehandhaafd kan blijven. Wel acht hij het zinvol om daarnaast in de
Vreemdelingencirculaire een beleidsregel op te nemen waaruit blijkt dat de
Staatssecretaris van Justitie van oordeel is dat toelating van niet-EU/EER
vreemdelingen ten enige werkzaamheden in de prositutiebranche te verrichten
geen wezenlijk Nederlands belang dient.
Naar aanleiding van het advies van de Landsadvocaat hebben mijn collega
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik besloten gelijktijdig met de inwerkingtreding
van het wetsvoorstel artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit bij de Wet Arbeid
Vreemdelingen opnieuw vast te stellen voor een beperkte periode (in principe
twee jaar) en de Vreemdelingencirculaire aan te passen. Ik heb de voorzitter
van de Eerste Kamer overeenkomstig geïnformeerd.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals