26 418
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek houdende indexering van het collegegeld

nr. 248c
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 juni 1999

In het verslag van de vaste commissie voor Wetenschapsbeleid en hoger onderwijs hebben de leden van de fractie van het CDA een nadere vraag gesteld naar aanleiding van de memorie van antwoord. Ik beantwoord deze vraag mede namens mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het komt dat de aangegeven bedragen voor compensatie in de aanvullende beurs ongeveer 1/9 deel van de bruto besparing bedragen, terwijl 1/3 deel tot een kwart van de studenten een aanvullende beurs krijgt.

De vermeende discrepantie tussen de relatieve omvang van de compensatiebedragen en de relatieve omvang van de groep aanvullende-beursontvangers wordt veroorzaakt door de werking van de prestatiebeurs. De compensatie in de aanvullende beurs valt voor een deel onder de werking van de prestatiebeurs. Voorzover dat het geval is, wordt de aanvullende beurs eerst in de vorm van een voorwaardelijke lening verstrekt en daarom als niet-relevant voor de begroting geboekt. Pas na verloop van tijd – bij omzetting in een gift wegens voldoende studieprestaties – wordt de compensatie dan relevant voor de begroting. Daarom ijlen de begrote uitgaven voor compensatie na op de uitkomsten van de indexering van het collegegeld. De compensatiebedragen volgen dus wel de indexering, maar dit gebeurt vertraagd. Uiteindelijk komt de compensatie wel degelijk uit op een derde tot een kwart van de indexering van het collegegeld.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Naar boven