nr. 267a
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
De leden van de vaste commissie voor wetenschapsbeleid en hoger onderwijs
ben ik zeer erkentelijk voor de voortvarende schriftelijke behandeling van
het wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de staatsrechtelijke betekenis
is van het feit dat met het wetsvoorstel wordt voldaan aan het Regeerakkoord
en waarom de minister verwacht dat dit argument ook die fracties die geen
boodschap hebben aan het Regeerakkoord zal overtuigen.
In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel is – niet meer
maar zeker ook niet minder – aangegeven dat het wetsvoorstel uitwerking
geeft aan het regeerakkoord voor wat betreft het onder de prestatiebeurs brengen
van de reisvoorziening. Het is uiteraard aan de leden van de CDA-fractie om
het wetsvoorstel op alle merites te bezien.
De leden van de CDA-fractie vragen of in het verleden bij de behandeling
van de prestatiebeurs niet is beloofd om het systeem niet meer veelvuldig
te wijzigen.
Bij de start van deze kabinetsperiode omvatte het OV-contract de uit/thuis-kaart
met als optie verlenging van de week/weekend-kaart. Om redenen van continuïteit
is gekozen voor de week/weekend-kaart. Om voor de meerprijs van de week/weekend-kaart
dekking te vinden is de reisvoorziening ingepast in het bestaande systeem
van de prestatiebeurs. Het wetsvoorstel is dus gericht op continuïteit
en eenduidigheid van het systeem.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de wet uitpakt voor twee studenten
die allebei na vier jaar afstuderen, beide zonder aanvullende beurs, waarbij
de ene wel gebruik maakt van de reisvoorziening en de andere daarvan afziet
en of er dan geen verschil in behandeling zal blijken.
Omdat beide studenten binnen de diplomatermijn afstuderen zal voor geen
van beide studenten een schuld uit hoofde van de reisvoorziening resteren.
Er is in dat opzicht geen verschil in behandeling. Wel wordt bij degene
die gebruik heeft gemaakt van de reisvoorziening de voorwaardelijke lening
omgezet in een gift, terwijl bij degene die geen gebruik heeft gemaakt van
de reisvoorziening in materiële zin nooit sprake is geweest van een lening.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar aanleiding van de
stelling dat een collectief contract op basis van gerechtigden niet te verenigen
zou zijn met een individuele keuzemogelijkheid om al of niet gebruik te maken
van de voorziening – of een collectieve reisvoorziening zich wel kan
verhouden met een geïndividualiseerde behandeling in het kader van de
prestatiebeurs.
Een individuele keuzemogelijkheid om al of niet af te zien van de reisvoorziening
is juist wel te combineren met een collectief contract. Daarvan getuige onderhavig
wetsvoorstel. Wat niet kan is het geven van financiële compensatie aan
diegenen die van de voorziening afzien in combinatie met een collectief contract
op basis van het aantal gerechtigden. Dat zou er immers toe leiden dat de
overheid voor deze groep dubbel moet betalen: aan de OV-bedrijven én
aan de studerende zelf. Daar bestaat op de begroting van OCenW geen dekking
voor.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar duidelijkheid over
het bedrag per maand.
Naar het huidige prijspeil zou het gaan om precies 120 gulden en 5 cent
per maand. Binnen de looptijd van het huidige OV-contract zal het bedrag stabiel
blijven behoudens de reguliere indexatie conform het contract. Per 1 september
2000 is door de indexatie een geringe bijstelling van het bedrag te verwachten.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of er van de student niet
wordt verwacht bij aanvang van de studie een onmogelijke inschatting te maken.
Het uitgangspunt van de prestatiebeurs is niet zozeer dat de student van
tevoren zeker moet zijn over de afloop, maar veeleer dat de student zich bij
de start realiseert dat in ruil voor de te ontvangen studiefinanciering ook
een tegenprestatie wordt verwacht, te weten 21 studiepunten in het eerste
jaar en een afsluitend diploma binnen de diplomatermijn van (standaard) 6
jaren. Met de in het kader van de flexibilisering van de studiefinanciering
tot 10 jaren te verlengen diplomatermijn zullen de mogelijkheden om de gevraagde
prestaties te leveren overigens alleen maar toenemen. De suggestie dat door
de flexibilisering de problematiek voor de student toeneemt wijs ik van de
hand.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de minister zicht heeft
op het aantal studenten dat zal afzien van de reisvoorziening.
Daar bestaat nog geen inzicht in. De aantallen studerenden die afzien
van de reisvoorziening zullen worden geregistreerd vanaf de invoering van
het prestatieregime voor de kaart per 1 september 2000.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen tenslotte naar de inwerkingtreding
van de wet.
De wet treedt inderdaad in werking op 1 september 1999 en zal voor het
eerst worden toegepast met ingang van 1 september 2000.
Dit betekent dat de studenten die op of na 1 september 1999 voor het eerst
studiefinanciering ontvangen voor het volgen van hoger onderwijs (cohort 1999–2000),
met uitzondering van het studiejaar 1999–2000 onder de nieuwe
condities van de wet vallen. Gedurende het studiejaar 1999–2000 wordt
de OV-kaart nog als gift verstrekt.
Dit cohort 1999–2000 valt eerst per 1 september 2000 volledig onder
de nieuwe condities.
De studenten die op of na 1 september 2000 voor het eerst studiefinanciering
ontvangen voor het volgen van hoger onderwijs vallen direct volledig onder
de nieuwe condities.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
L. M. L. H. A. Hermans