nr. 267
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR WETENSCHAPSBELEID EN HOGER ONDERWIJS1
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken
van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
Teneinde een beter oordeel te kunnen vormen wilden de leden van de CDA-fractie enkele vragen stellen.
In de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer schrijft
de minister dat hij met het wetsvoorstel voldoet aan het regeerakkoord. Dat
moge voor de praktische politiek inderdaad van belang zijn, maar heeft dat
staatsrechtelijke betekenis? Waarom verwacht de minister, die zich toch in
de nota tot alle fracties richt, dat ook die fracties welke geen boodschap
hebben aan het regeerakkoord, zich door dit argument zullen laten overtuigen?
Wil de minister eens precies aangeven welke beloften zijn voorganger heeft
gedaan bij het voorstel voor de prestatiebeurs? Is toen niet beloofd om niet
meer veelvuldig het systeem te wijzigen?
Voorts, hoe pakt deze wet uit voor twee studenten die allebei na vier
jaar afstuderen, beide zonder aanvullende beurs, waarbij de ene wèl
gebruik maakt van de reisvoorziening en de andere daarvan afziet? Zal er dan
geen verschil in behandeling blijken?
De leden van de fractie van GroenLinks hadden nog de volgende
opmerkingen en vragen.
De leden van deze fractie zeiden voorstander te zijn van een OV-kaart
voor studenten, zelfs met de min of meer uitgeklede voorziening van de keuzemogelijkheid
tussen week- of weekendkaart.
Bevordering van gebruik openbaar vervoer. Minder gebruik van de eigen
auto, minder filevorming, minder milieuvervuiling, minder ongelukken. Gewenning
aan gebruik van het openbaar vervoer is belangrijk, ook met het oog op de
toekomst na afloop van het studentzijn. Het contract loopt tot 2002 en is
gebaseerd op studiefinancieringgerechtigden en niet op gebruikers.
Volgens de minister kan niet een collectief contract worden afgesloten
op basis van gerechtigden en tegelijk een individuele keuzemogelijkheid geven
om al of niet gebruik van de voorziening te maken.
Deze redenering van de minister volgend, kan hij op zijn beurt niet eencollectieve reisvoorziening waarvoor studenten bij de verplichte invoering
in 1991 collectief gekort werden op hun basisbeurs onder het regime van de
prestatiebeurs brengen, waardoor de reisvoorziening wordt geïndividualiseerd.
Bij het niet binnen de daarvoor vastgestelde tijd afronden van de studie,
moet dan n.l. ook de OV-kaart worden terugbetaald. Volgens ARTIKEL I, A, eerste
lid, is dat «eentwaalfde deel van de waarde die daarvoor per studerende
door het vervoerbedrijf aan Onze Minister in rekening wordt gebracht».
Kan de minister duidelijkheid verschaffen over welk bedrag per maand het
dan gaat?
Het is bovendien hoogst merkwaardig om dit wetsvoorstel in te voeren op
een moment dat er sprake is van flexibilisering van studiefinanciering. De
absurde situatie ontstaat dat van een student wordt verwacht dat hij/zij aan
het begin van een studie die zich over tien jaar kan uitstrekken, niet alleen
inschat dat hij/zij de studie niet zal afronden binnen de daarvoor vastgestelde
tijd, maar er zelfs al zeker van moet zijn. De enige mogelijkheid n.l. die
de student heeft om zich in te dekken voor het gevaar om bij het niet afmaken
van de studie ook de openbaar vervoerkaart te moeten terugbetalen, is meteen
al bij het begin van de studie af te zien van het recht op deze reisvoorziening.
Dat kan toch niet de bedoeling zijn van de minister, zo meenden de leden van
de fractie van GroenLinks.
Heeft de minister zicht op het aantal studenten dat door invoering van
dit wetsvoorstel zal afzien van het effectueren van hun recht op een openbaar
vervoerkaart?
Hebben de leden hier aan het woord goed begrepen dat bij aanvaarding,
deze wet in werking treedt met ingang van 1 september van dit jaar; maar toegepast
wordt op studenten die studiefinanciering ontvangen met ingang van 1 september
2000?
Vertrouwende dat de vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie
de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid
De voorzitter van de commissie,
Ginjaar
De griffier van de commissie,
Hordijk