26 303
Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van het stellen van nadere regels ten aanzien van het netbeheer en de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers

nr. 225b
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN1

Vastgesteld 11 mei 1999

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de uitgebreide discussie in de Tweede Kamer over het onderhavige wetsvoorstel. Dit overleg heeft geleid tot tal van wijzigingen en verduidelijkingen van het wetsvoorstel. Hieruit blijkt eens te meer dat de Staten-Genraal terecht hebben gekozen voor toepassing van de zware voorhangprocedure op het Electriciteitsbesluit.

Het overleg in de Tweede Kamer heeft ook geleid tot een aanzienlijk aantal voor deze fractie zwaarwegende onderwerpen die in de visie van deze leden onvoldoende zijn geregeld.

Deze onderwerpen hebben in het bijzonder betrekking op de procedurele waarborgen voor afnemers en handelaren bij de vaststelling van de tariefvoorstellen en voorwaarden voor netbeheerders. Deze leden wensten de minister er op te attenderen, dat de manier waarop deze onderwerpen een definitieve regeling zullen vinden in betekenende mate bepalend zullen zijn voor het uiteindelijke oordeel van de VVD fractie over dit wetsvoorstel.

De leden van de VVD fractie zeiden zich te kunnen vinden in de regeling van de zogenaamde industriële netten. Met de in het wetsvoorstel opgenomen criteria voor verlenging van een ontheffing wordt tegemoet gekomen aan de belangen van de eigenaren van particuliere netten. Wel wensten deze leden de kanttekening te maken dat het verbinden van voorschriften aan te verlenen ontheffingen er niet toe mag leiden dat de primaire taak van deze elektriciteitsnetten, zoals de ondersteuning van het centrale bedrijfsproces, op enige wijze in gevaar mag komen. Kan de minister een dergelijke zekerheid geven?

Uit het overgangsrecht volgt dat door eigenaren van particuliere netten ingediende aanvragen voor een ontheffing vooralsnog worden aangehouden. Deze aanhouding houdt rechtstreeks verband met de onduidelijkheid over de betekenis van het inwerkingtreden van artikel 15 van de Electriciteitswet 1998.Er zijn mogelijk een aantal bedrijven, die op grond van de discussie omtrent de toepasselijkheid van artikel 15 van de Electriciteitswet 1998, nog niet zijn overgegaan tot het indienen van een aanvraag. Bij het inwerkingtreden van dit wetsvoorstel zullen deze bedrijven bij gebreke van daartoe strekkend overgangsrecht, strikt genomen in overtreding zijn van het gebod als neergelegd in artikel 10 van de Electriciteitswet 1998. Teneinde in deze problematiek te voorzien wordt de minister verzocht een overgangsperiode te scheppen, waarin desgewenst alsnog een aanvraag voor een ontheffing kan worden ingediend, dan wel, in het geval van een eerder ingediende onvolledige aanvraag, kan worden aangevuld. Hierbij dachten deze leden aan een overgangstermijn van tenminste vier maanden. Is de minister tot het treffen van een dergelijke overgangsmaatregel bereid?

In het wetsvoorstel is de procedure voor aanvraag van een ontheffing waar het door de eigenaar van een particulier net te overleggen gegevens betreft niet nader uitgewerkt. Dit is voor deze leden een punt van zorg. Deze zorg vloeit voort uit de op 9 oktober 1998 in de Staatscourant (nr. 193) gepubliceerde beleidsregel inzake de verlening van ontheffingen, waarin toch wel erg veel gegevens van een aanvrager worden verlangd. Betwijfeld kan worden of al deze gegevens voor de beoordeling van de aanvraag voor een ontheffing noodzakelijk zijn. De leden van de hier aan het woord zijnde leden vonden dat er voor moet worden gewaakt dat de aanvraag van een ontheffing resulteert in een aanzienlijke administratieve last zowel voor de aanvrager als voor de DTE. Deelt de minister dit standpunt? Zo ja, hoe wil de minister de administratieve lasten in concreto beperken?

Tijdens de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de minister aangegeven een studie te gaan verrichten naar de gevolgen van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt voor WKK. Een dergelijk initiatief wordt door de leden van de VVD-fractie ondersteunden. Deze leden zouden evenwel graag nader worden ingelicht over de inhoud en omvang van dit onderzoek. Naar de mening van deze leden verdient het aanbeveling de studie zich te laten uitstrekken over alle decentrale opwekking en niet alleen WKK. In de studie zal tevens de relatie tussen de tariefstructuren, de tarieven alsmede de voorwaarden voor gebruik van het net en de ontwikkeling van decentraal vermogen uitgebreid aan de orde moeten komen. In verband met het grote maatschappelijke belang van dit onderwerp, mede in het licht van energiebesparing, zouden deze leden graag kennis nemen van de door de Minister te formuleren vraagstelling voor dit onderzoek. Tevens wilden zij graag een kopie van het definitieve onderzoeksrapport ontvangen. Gaarne een reactie van de minister.

In het wetgevingsoverleg, zoals dit heeft plaatsgevonden in de Tweede Kamer is onder meer gewezen op de ogenschijnlijke inconsistenties die bestaan in de terminologie met betrekking tot systeemdiensten en programmaverantwoordelijkheid. Ondanks de door de minister gegeven toelichting is dit onderwerp voor deze leden nog niet geheel duidelijk. Om deze reden verzochten zij de minister dit onderwerp nogmaals toe te lichten. Hierbij verzochten zij in het bijzonder verzocht in te gaan op de (verschillende) betekenis van alsmede de onderlinge samenhang tussen de in dit verband gebruikte begrippen zoals «programmaverantwoordelijkheid», als gedefinieerd in artikel 1 en opgenomen in artikel III, «systeemdiensten» als omschreven in artikel 1 en verder gehanteerd in de artikelen 16, 25 en 25c, «technische voorzieningen» als bedoeld in artikel 16, en het «handhaven van de energiebalans», zoals opgenomen in artikel 25.

Een onderwerp van grote zorg betreft de procedure tot vaststelling van tariefstructuren, tarieven en voorwaarden voor het netbeheer. In het wetsvoorstel zijn een aantal algemeen geformuleerde uitgangspunten opgenomen waaraan door netbeheerders ontwikkelde voorstellen voor tariefstructuren, tarieven en voorwaarden voor het netbeheer moeten voldoen. Deze algemeen geformuleerde uitgangspunten laten de Directeur van de DTE een betrekkelijk grote mate van vrijheid bij de definitieve vaststelling van de tariefstructuren, tarieven en voorwaarden voor het netbeheer. Aangezien de rechter bij een toetsing van de door de Directeur van de DTE genomen vaststellingsbesluiten vermoedelijk slechts zal overgaan tot een beperkte inhoudelijke beoordeling, bestaat het risico dat de rechtspositie van partijen in de elektriciteitssector in het geding komt. Teneinde de rechtspositie van partijen in de elektriciteitssector voldoende te verzekeren is het noodzakelijk te komen tot een aanzienlijke versterking van de procedurele waarborgen.

Een eerste procedurele waarborg bestaat in het zekerstellen dat alle partijen, dus ook groeperingen die niet door representatieve organisaties bij de voorstellen voor de tariefstructuren, tarieven en voorwaarden voor het netbeheer worden betrokken, de mogelijkheid tot inspraak krijgen. Met het huidige wetsvoorstel bestaan onvoldoende garanties dat alle partijen in de sector, de netbeheerders en daarmee indirect productie- en distributiebedrijven uitgezonderd, in de gelegenheid worden gesteld op effectieve wijze inspraak op de door de Directeur van de DTE vast te stellen tariefstructuren, tarieven en voorwaarden uit te oefenen. Teneinde in deze problematiek te voorzien is toepassing van de in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen facultatieve procedure voor de voorbereiding van besluiten, neergelegd in afdeling 3.4 van deze wet, de aangewezen weg. Teneinde elke onduidelijkheid op dit punt te voorkomen verzochten de leden van de VVD-fractie de Minister dringend in een op grond van artikel 6 van deze wet vastgestelde algemene aanwijzing vast te leggen dat de Directeur bij de uitoefening van zijn in artikel 26e en 26f Electriciteitswet 1998 bedoelde bevoegdheden de in afdeling 3.4 Awb neergelegde procedure moet toepassen. Is de Minister hiertoe bereid?

De tweede procedurele waarborg bestaat eruit dat partijen, die van mening zijn dat de Directeur van de DTE onvoldoende rekening heeft gehouden met de door hun opgebrachte argumenten, of anderszins vinden dat een door de Directeur van de DTE genomen besluit inzake vaststelling van tariefstructuren, tarieven of voorwaarden voor het netbeheer onrechtmatig is, toegang hebben tot een effectieve rechtsbescherming. Aangezien een besluit tot vaststelling van tariefstructuren, tarieven en voorwaarden voor netbeheerders blijkens recente jurisprudentie gelijk moeten worden gesteld aan algemeen verbindende voorschriften, verwezen zij naar het advies van Kupperman Van der Wiel van 22 maart jl., is tegen zo'n besluit slechts beroep mogelijk bij de burgerlijke rechter. Een dergelijke beroepsprocedure kan niet als een vorm van effectieve rechtsbescherming worden betiteld. Een dergelijke beroepsgang bij de burgerlijke rechter kan immers vele jaren duren. Tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank kan bij het Hof hoger beroep worden ingesteld. Tegen de uitspraak van het Hof staat de mogelijkheid van cassatie bij de Hoge Raad open. Deze beroepsmogelijkheden brengen een grote en naar de mening van de leden van de VVD-fractie hoogst ongewenste onzekerheid met zich mee over de rechtsgeldigheid van een door de Directeur van de DTE vastgestelde tariefstructuur, tarieven of voorwaarden voor gebruik van het net. Om deze reden wilden de leden van de VVD fractie aandringen op de invoering van een systeem waarbij tegen deze besluiten van de Directeur van de DTE rechtstreeks beroep bij het College van beroep voor het bedrijfsleven kan worden ingesteld. Deze leden vroegen de minister daarom haar standpunt, zoals ingenomen in de Tweede Kamer in reactie op het amendement op stuk nr. 48, te herzien en door middel van een novelle te komen tot invoering van een systeem waarbij rechtstreeks beroep tegen vaststellingsbesluiten van de Directeur van de DTE bij het College van beroep voor het bedrijfsleven kan worden ingesteld.

Een belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel is de regeling van beschikbaarheid van netcapaciteit. Zonder voldoende netcapaciteit zal de elektriciteitsmarkt niet goed kunnen functioneren. Teveel capaciteit leidt weer tot extra kosten en daarmee hogere transporttarieven. In dit verband is het van belang dat bij een besluit tot uitbreiding van capaciteit deze belangen zorgvuldig zijn afgewogen. Het wetsvoorstel geeft als zodanig niet aan welke belangen precies bij het nemen van een dergelijk besluit door de netbeheerder in acht moeten worden genomen. Kan de minister nader op dit afwegingskader ingaan. Kan de minister tevens een toelichting geven op de rol van de DTE in dit geheel?

Blijkens artikel 24, tweede lid, kan een netbeheerder onder bepaalde voorwaarden weigeren transportcapaciteit ter beschikking te stellen. Deze leden zouden graag van de minister vernemen in welke gevallen transportcapaciteit op de grondslag van dit wetsartikel kan worden geweigerd.

Bij de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de minister nog eens uitdrukkelijk, in reactie op het amendement op stuk nr. 27, gesteld dat afwenteling van de zogeheten niet marktconforme kosten (NMC) op de afnemers ontoelaatbaar is. De leden van de VVD-fractie steunden de minister in deze opvatting. Naar de mening van deze leden dient een eventuele bijdrage van afnemers, waaronder beschermde afnemers, aan de oplossing van de NMC-kosten uitsluitend te geschieden op de grondslag van het huidige artikel 75, dan wel na inwerkingtreding van dit voorstel op basis van artikel 77a. Deze wettelijke bepalingen brengen met zich mee dat elke toeslag die bij afnemers in rekening wordt gebracht door Tweede en Eerste Kamer moet zijn goedgekeurd. Onder een toeslag, als bedoeld in voornoemde wetsartikelen, moet worden verstaan elke bijdrage van afnemers, ongeacht haar benaming of vorm, die strekt tot vergoeding van NMC-kosten. Met deze wettelijke constructie wordt de betrokkenheid van beide Kamers bij dit belangrijke onderwerp verzekerd. Door de Minister is in dit verband tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer, eveneens in reactie op het amendement op stuk nr. 27, opgemerkt dat uiteindelijk de afnemers alle NMC-kosten betalen. Deze opmerking is in zoverre juist, dat alle afnemers indirect, namelijk in de vorm van betaling van de prijs voor aan hen door de distributiebedrijven en netbeheerders geleverde prestaties in de vorm van goederen en diensten, bijdragen aan de financiering van de bakstenenproblematiek. De door de distributiebedrijven en netbeheerders op deze wijze gerealiseerde winsten worden door deze bedrijven immers gedeeltelijk aangewend om hun bijdrage aan de oplossing van de bakstenenproblematiek te leveren. De leden van de VVD-fractie zeiden er vanuit te gaan dat de minister zich met de hier gegeven uitleg over de bijdrage van de afnemers van de bakstenenproblematiek en de rol van de Tweede en Eerste Kamer hierbij kan verenigen. Indien de minister zich niet met deze uitleg kan verenigen zouden deze leden dit graag uitdrukkelijk en goed onderbouwd vernemen.

Bij de tweede nota van wijziging (stuk nr. 14) is bepaald dat de in artikel 77a bedoelde toeslag op alle in artikel 27 bedoelde tarieven kan worden opgelegd. In de gegeven toelichting wordt slechts gesteld dat het nodig kan zijn om de toeslag op het tariefsysteem te leggen. Blijkbaar waren er beperkingen verbonden aan een toeslag op het transporttarief. De leden hier aan het woord zouden graag nader worden ingelicht over de achtergrond en betekenis van deze wijziging.

In de nota naar aanleiding van het verslag (stuk nr. 7) wordt gesteld dat de electriciteitstarieven voor het jaar 1999 zijn gesplitst in een leveringstarief en een transporttarief. Deze leden zouden graag nader worden ingelicht over de redenen om tot splitsing van de tarieven over te gaan. Daarbij zouden deze leden in het bijzonder willen vernemen of de splitsing van deze tarieven verband houdt met de Electriciteitsrichtlijn. Zij verzochten de minister haar antwoord uitgebreid te motiveren.

In artikel IV van het wetsvoorstel is bepaald dat voor een netbeheerder de op grond van de Elektriciteitswet 1989 vastgestelde tarieven voor het jaar 1999 tot het einde van dit jaar blijven gelden. Een soortgelijke bepaling geldt voor de door de distributiebedrijven te hanteren leveringstarieven. Verwezen zij naar artikel V van het wetsvoorstel. Op basis van de door de minister voor het jaar 1999 goedgekeurde maximum eindverbruikstarieven kunnen elektriciteitsbedrijven in beginsel alle kosten die zij maken in rekening brengen bij hun afnemers. Dit uitgangspunt is evenwel aan beperkingen onderhevig. Een eerste beperking is gelegen in het thans geldende artikel 75 Elektriciteitswet 1998, te vervangen door artikel 77a van de te wijzigen Electriciteitswet 1998. De vraag doet zich voor of een mogelijke tweede beperking is gelegen in het gewijzigde artikel 41 van dit wetsvoorstel. Uit de op dit artikel ingediende amendement (stuk nr. 19) blijkt immers dat bij de vaststelling van de tarieven voor beschermde afnemers rekening moet worden gehouden met de inkoopprijs van elektriciteit en de prijs voor brandstoffen benodigd voor de opwekking van elektriciteit. Kan de minister nader toelichten hoe zij de samenhang tussen het gewijzigde artikel 41 en artikel V ziet?

Met het niet doorgaan van het grootschalig productiebedrijf zijn de individuele elektriciteitsproducenten kwetsbaar voor overnames. De overname van elektriciteitsproducent UNA door een Amerikaans bedrijf komt daarmee niet onverwacht. Tengevolge van deze overname zal de minister haar beleid met betrekking tot de bakstenenproblematiek moeten herzien. Gebleken is dat de productiebedrijven naar wij de verkoop van UNA mag worden afgeleid veel meer waard zijn dan door de minister voorheen gedacht. Zou de minister inzichtelijk kunnen maken welke gevolgen voor haar beleid zij in dit verband verbindt aan de verkoop van UNA.

Door de minister is gesteld dat de overheid op grond van haar nauwe betrokkenheid bij de totstandkoming van de niet-marktconforme kosten (NMC-kosten) gehouden is de productiebedrijven voor deze kosten te compenseren. De leden van de VVD-fractie betwijfelden de juistheid van deze opvatting. Immers, het goedkeuren van een elektriciteitsplan, waarin in de meeste gevallen slechts een korte mededeling van een bepaald elektriciteits- of gascontract is gedaan, is naar de mening van deze leden niet voldoende redengevend om daaraan de verregaande consequentie van een miljardensteun te verbinden. De minister wordt daarom verzocht haar opvatting op dit onderdeel, in aanvulling op de brief van 17 december 1998, nader te onderbouwen.

De leden van de VVD-fractie zeiden grote moeite te hebben met de regeling voor de aanleg en het gebruik van de zogeheten Noorse kabel, als neergelegd in artikel 77b. Naar de mening van deze leden resulteert deze regeling in een belangrijk concurrentievoordeel voor de elektriciteitsproductiebedrijfven. De in artikel 77b neergelegde regeling is daardoor rechtstreeks in strijd met artikel 22 van de Elektriciteitsrichtlijn. Dit artikel uit de Elektriciteitsrichtlijn verbiedt marktondermijnende gedragingen en concurrentievervalsing. De leden hier aan het woord verzochten de minister daarom dit artikel niet in werking te laten treden.

De SEP-contracten zijn veelal afgesloten met buitenlandse contractspartijen. In hoeverre is dit aspect een reden voor de minister om tot compensatie van de NMC-kosten verder te gaan? Weke rol speelt dit internationale aspect in het beleid van de Minister?

De minister is de mening toegedaan dat de elektriciteitsproductiebedrijven vanuit een juridisch oogpunt verantwoordelijk zijn voor de nakoming van de door de SEP afgesloten overeenkomsten. In het recht geldt als uitgangspunt dat slechts contractspartijen aan de inhoud van een tussen hen afgesloten overeenkomst zijn gebonden. Uitzonderingen op dit uitgangspunt worden de door de Hoge Raad niet snel aangenomen. Kan de minister goed onderbouwd aangeven op grond van welke argumenten zij tot de conclusie is gekomen dat de electriciteitsproductiebedrijven voor de nakoming van de door de SEP afgesloten contracten verantwoordelijk zijn? Is er volgens de minister een gerede kans dat de rechter in het geval van een procedure tot een andere conclusie dan de minister komt? Heeft de Minister over deze zeer belangrijke kwestie advies gevraagd aan de landsadvocaat? Bij een bevestigend antwoord zouden deze leden graag een afschrift van deze adviezen ontvangen.

Indien een bindende verdelingsregeling is vastgesteld voor de verdeling van de OVS-verplichtingen geldt op grond van het bij amendement op stuk nr. 51 ingevoegde artikel 77, vierde lid Elektriciteitswet 1998 dat een elektriciteitsproductiebedrijf slechts verantwoordelijk is voor de nakoming van de aan het bedrijf toebedeelde deel van de NMC-kosten. De leden van de VVD fractie zetten vraagtekens bij het nut van een dergelijke bepaling. Tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer van het amendement op stuk nr. 51 heeft de minister immers de reikwijdte van het inmiddels ingevoegde artikel 77, vierde lid beperkt tot de interne verhoudingen tussen de elektriciteitsproductiebedrijfven. Externe contractspartijen zijn aan het gestelde in artikel 77, vierde lid niet gebonden. Het is daarom niet denkbeeldig dat een buitenlandse contractspartner één van de vier andere elektriciteitsproducenten aanspreekt tot nakoming van een uit de OVS voortvloeiende verbintenis, wanneer blijkt dat een productiebedrijf zijn (toebedeelde) deel van de OVS-verplichtingen niet nakomt. De andere elektriciteitsbedrijven kunnen zich, in het geval dat zij in zo'n geval op nakoming van de OVS-verplichting worden aangesproken, niet beroepen op artikel 77, vierde lid. De minister wordt verzocht op deze problematiek nader in te gaan.

Op grond van het bij amendement gewijzigde artikel 77a (vierde lid ) zullen productiebedrijven pas in aanmerking komen voor compensatie van de bakstenen, wanneer er een onherroepelijke verdelingsregeling tot stand is gekomen. Dit amendement roept bij de leden van de VVD fractie de volgende vragen op. Begrijpen deze leden het goed dat geen van de elektriciteitsproducenten aanspraak kan maken op een eventuele compensatie voor de bakstenen, ook als zij bereid zijn de door de Minister vastgestelde verdelingsregeling zonder voorbehoud te accepteren, wanneer één van de elektriciteitsproducenten beslist de rechtmatigheid van de verdelingsregeling bij de rechter aan te vechten? Zo ja, vindt de minister een dergelijke uitkomst aanvaardbaar? Is het vereiste van een «onherroepelijke verdelingsregeling» niet in strijd met de algemeen aanvaarde opvatting dat een ieder het recht heeft een besluit bij de rechter aan te vechten? Komt dit vereiste niet in strijd met het internationale recht, in het bijzonder het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens?

Wat wordt precies bedoeld met de voorwaarde dat bij de toekenning van compensatie voor de NMC-kosten rekening wordt gehouden met de draagkracht van de productiebedrijven? Betekent dit wettelijke vereiste dat bij toename van de financiële draagkracht van één van de vier elektriciteitsproductiebedrijfven de totale compensatie voor de gezamenlijke elektriciteitsproductiebedrijfven wordt verminderd? Geldt bij een bevestigend antwoord dat een dergelijke situatie ook gevolgen heeft voor de verdeling van de NMC-kosten? Met andere woorden, zal een bedrijf dat meer financiële draagkracht heeft of krijgt door bijvoorbeeld verkoop van aandelen tevens een grotere bijdrage aan de NMC-kosten moet leveren?

Met de verkoop van UNA is de kwestie van privatisering van elektriciteitsbedrijven actueel geworden. Deze recente ontwikkeling is voor de leden van de VVD fractie aanleiding voor de volgende vragen. Wat is het beleid van de minister met betrekking tot de privatisering van productiebedrijven? Welke mogelijke knelpunten voorziet de minister bij de verkoop van productiebedrijven? Kan de minister weigeren goedkeuring te geven aan de verkoop van aandelen aan bijvoorbeeld een buitenlandse partij zonder in strijd te komen met geldend recht, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan artikel 14 van de Grondwet en het Europees recht (vrijheid van dienstverlening en vestiging). Van welke voorwaarden is instemming van de minister met vervreemding van aandelen van een productiebedrijf, zoals UNA, aan private partijen afhankelijk? Speelt bij het verlenen van de wettelijk vereiste goedkeuring ook de mogelijke wens van de minister om de productiebedrijven in Nederlandse handen te houden een rol? Bestaat er een verschil tussen privatisering van distributie- en netwerkbedrijven en productiebedrijven? Zo ja, welke gevolgen verbindt de minister dan aan deze verschillen?

De leden behorende tot de CDA-fractie wilden in herinnering roepen dat zij vorig jaar met enige twijfel hadden ingestemd met de Electriciteitswet 1998 en dat nog alleen met de eerste fase van het liberaliseringsproces. De twijfel vloeit voort uit een onderkenning van gevaren die niet goed waren (en zijn) in te schatten en uit de relativering hunnerzijds van de hooggestemde verwachtingen met betrekking tot de zegenrijke gevolgen van de liberalisering. In de tijd die sindsdien is verstreken waren deze leden niet optimistischer geworden. Verwacht werd dat de internationale elektriciteitsmarkt zich zeer snel zou ontwikkelen waarbij Nederland netto exporteur zou kunnen worden. Bekend is inmiddels dat nog geen enkel exportcontract is afgesloten en dat sommige landen (waaronder één dat formeel 100 % geliberaliseerd heet) indirecte invoerbelemmeringen opwerpen. Deze leden betwijfelden het of de reciprociteitclausule zoals neergelegd in de wet enige bescherming biedt tegen dit soort indirecte belemmeringen (zie hieronder). Dat het beoogde grootschalig productiebedrijf niet tot stand zou komen was reeds bekend maar dat de producenten niet in staat blijken orde op eigen zaken te stellen, de boedel ordelijk te verdelen en heronderhandelingen te starten over te hoog geprijsde contracten is (weinig bemoedigend) nieuws. De liberalisering werd verwacht grote voordelen op te leveren voor de betrokken partijen, in het bijzonder de afnemer. Dat dit voordeel altijd een saldo zou zijn van voor- en nadelen mocht bekend worden verondersteld en is op zichzelf nog geen reden voor de staat om nadelen te compenseren waar die zich mochten voordoen. Niettemin blijkt nu één van de eerste vruchten van het liberaliseringsproces daarin te bestaan dat een groep ondernemingen erin is geslaagd een aantal nadelen te isoleren en voor een deel op het bord van de Staat te deponeren en de Staat tevens te belasten met een aantal ondernemingsbeslissingen (ontbinding overeenkomst, verdeling van aangegane verplichtingen en straks wellicht ook nog de heronderhandeling van contracten) voor de gevolgen waarvan de Staat later verantwoordelijk kan worden gesteld. De Staat raakt dieper betrokken bij de productiebedrijven dan deze leden een jaar geleden konden bevroeden. Tenslotte: de ambtsvoorganger van de minister wierp tijdens de behandeling van de Electriciteitswet 1998 een stevige dam op tegen (te snelle) privatisering. Deze leden gevoelden enige twijfel of deze dam nog wel zo sterk is nu het grote geld begint te lokken en wilden ook hierover enige vragen stellen in dit verslag (zie hieronder).

De leden behorende tot de CDA-fractie hadden tegen de achtergrond van bovenstaande opmerkingen in de eerste plaats behoefte van een duidelijke uiteenzetting door de minister van de staatsrechtelijke, beleidsinhoudelijke en strategische uitgangspunten waardoor zij zich bij de bepaling van haar taak in een geliberaliseerde markt laat leiden. Wat verder in dit verslag zullen deze leden op een aantal meer specifieke onderwerpen ingaan.

Compensatie van niet-marktconforme kosten

a. Rechtsgronden van de regeling.

De leden behorende tot de CDA-fractie wilden allereerst een aantal vragen stellen over de (rechts)gronden van de compensatieregeling voor productiebedrijven waarmee zij nu werden gevraagd in te stemmen. Ook na kennisneming van het vele wat daarover in het overleg met de Tweede Kamer reeds gezegd is (niet alleen) bij de behandeling van dit wetsvoorstel maar ook in de stukken 25 097 nrs. 24 en 25 en in de brief van 17-12-1998, bleef het antwoord op de vraag naar de gronden – met name of die bestaan uit overwegingen van rechtmatigheid en/of van beleidsmatige opportuniteit – tamelijk duister. Hetgeen in niet geringe mate het gevolg is van een zekere evolutie in de gebruikte argumenten en een verschuiving van perspectief.

Allereerst gingen deze leden ervan uit dat een publiekrechtelijke verandering van marktordening (i.c. de liberalisering van de elektriciteitssector) op zichzelf geen basis vormt voor claims van marktpartijen die nadelen van die verandering ondervinden in de privaatrechtelijke sfeer. Maar dan kan ook de nogal nadrukkelijke vermelding door de minister van de «marktomstandigheden die de productiebedrijven zelf niet in de hand hebben» (25 097, nr. 25 blz. 7) geen gewicht hebben in de argumentatie, doch alleen maar verwarrend werken.1 Mocht aan dit argument wel gewicht worden toegekend dan is de groep van «benadeelden» waarschijnlijk aanzienlijk groter dan die van de grote producenten.

Het zwaartepunt van de argumentatie lag echter lange tijd bij de betrokkenheid/mede-verantwoordelijkheid van de overheid bij het tot stand komen van een aantal projecten en contracten – een rechtsgrond gebaseerd op historische feiten die niet meer te veranderen zijn. Die betrokkenheid zou bestaan uit: vermelding in energienota's e.d., bevordering van gewenste ontwikkelingen, goedkeuring van projecten en contracten. De hier aan het woord zijnde leden gevoelden twijfel of deze publiekrechtelijke betrokkenheid van de minister voldoende basis opleveren voor schadeclaims van marktpartijen die zelf verantwoordelijk zijn voor hun investeringen en contracten. Mocht dit wel zo zijn dan kan de minister, in een tijd van snel veranderende marktomstandigheden, nog heel wat claims tegemoet zien. Bovendien: er zullen zeker nog andere partijen zijn (bijv. kleine energieproducenten die hun terugleververgoeding zien dalen) die zich op deze rechtsgrond zouden kunnen beroepen. Is de staat ooit partij geweest bij (het afsluiten van) deze contracten? Heeft de staat zich ooit garant gesteld voor de naleving ervan? Gaarne commentaar van de minister. Mocht deze rechtsgrond niettemin de basis zijn dan past daarbij ongetwijfeld een compensatieregeling in de vorm van een vooraf vastgesteld overheidsaandeel in de aantoonbare schade (zoals vorig jaar ontworpen) zonder verdere betrokkenheid bij of inmenging in de bedrijven, zodat de verdere verantwoordelijkheid voor hun wel en wee duidelijk bij die bedrijven blijft liggen. Deelt de minister deze mening?

In het overleg met de Tweede Kamer neemt de minister in haar argumentatie een duidelijke draai door het voortbestaan van de productiebedrijven als voorwerp van haar zorg op tafel te leggen. Het gaat hier niet meer om een rechtsgrond op basis van historische medeverantwoordelijkheid maar om een beleidsstrategische overweging gericht op het afwenden van toekomstige gevaren (faillissementen) die verder strekt dan een beperkte schaderegeling. Als de minister het tot haar taak rekent «zodanige voorwaarden voor die bedrijven (te scheppen) zodat zij de kans hebben om ook onder ongunstige marktomstandigheden te blijven bestaan» (25 097, nr. 25, blz. 7) neemt zij heel wat op haar bord. De vorm en omvang van de ontworpen compensatieregeling zou daartoe ontoereikend kunnen blijken te zijn. Wat in deze argumentatie geheel ontbreekt is een duidelijke uiteenzetting van de nationale belangen die met het in stand houden van deze bedrijven dan wel zouden zijn gediend. Zou de minister die alsnog willen geven?

Indien de situatie zo dramatisch was (hetgeen de minister later betwijfelde), zo vroegen deze leden zich af, zou het ontstaan van een situatie waarin voor faillissementen ernstig moest worden gevreesd, wellicht grotere bereidheid voor heronderhandelen bij de buitenlandse contractpartners en een actievere opstelling van de eerst verantwoordelijken zijn ontstaan? Anders gezegd: welke beleidsopties ontvielen de minister toen zij zich zo sterk verbond aan het voortbestaan van de bedrijven? Was hier sprake van een inschattingsfout?

In een betrekkelijk laat stadium (de minister had al bijna haar handtekening onder de regeling gezet) komt een geheel ander element bovendrijven: de draagkracht van de bedrijven. «Ik vind dat we daar nog eens heel goed naar moeten kijken, ook naar de bepaling van met name de draagkracht van de bedrijven ... als gevolg van de prijsdaling». Waaraan de minister smalend toevoegde: «Iedereen zei daar toen luid huilend van dat het heel ernstig was». (26 303, nr. 45, blz. 36). We zijn hier ver verwijderd van een historische rechtsgrond op basis waarvan een deel van de schade wordt vergoed en dichter bij een opportuniteitscriterium gelegen in veranderde inzichten in de financiële draagkracht van de bedrijven. Het zal de minister t.z.t. ook nopen tot het uitspreken van een oordeel over de draagkracht van de bedrijven. Hoe denkt zij deze draagkracht te meten? Op welk niveau acht zij dat de bedrijven in staat moeten worden geacht een groter deel van de niet-marktconforme kosten voor hun rekening te nemen of geheel zelf te dragen? Verwacht zij daarover overeenstemming met de producenten te kunnen bereiken?

Bovenstaande verschuiving in perspectief vond haar oorsprong in een bod dat op een deel van de aandelen van een van de producenten werd uitgebracht door een buitenlandse partij. De liberalisering en internationalisering blijkt de productiebedrijven niet alleen nadelen op te leveren maar ook uitzicht te bieden op grote voordelen. De leden komen onder het hoofdstuk «privatisering» nog nader terug op het beleid van de minister met betrekking tot de privatisering van elektriciteitsbedrijven. Zij wilden in dit hoofdstuk ingaan op het verband tussen een overheidscompensatieregeling als de onderhavige enerzijds en de gehele of gedeeltelijke privatisering van een compensatie ontvangend bedrijf. Bevatte de regeling die de minister bijna ondertekende:

– een clausule die herziening van de compensatie mogelijk maakt indien nieuwe informatie beschikbaar zou komen over de draagkracht van de bedrijven? en/of

– een clausule die herziening of intrekking van de compensatie mogelijk maakt bij gehele of gedeeltelijke overname van het bedrijf?

Zo ja, zouden deze leden dan inzage kunnen krijgen in de tekst van deze clausule(s)? Zo nee, waarom niet? Is bij het opstellen van de compensatieregeling overwogen dat een ongeclausuleerde, langjarige toezegging van compensatie de waarde van de bedrijven zal verhogen en dat bij overname deze meerwaarde ten goede zal komen aan de aandeelhouders en/of de overnemende partij (afhankelijk van de overnameprijs)?

Tot de laatste woorden die de minister tijdens het wetgevingsoverleg op 15 maart jl. over het draagkrachtaspect sprak behoorde de uitspraak dat zij «nog eens kritisch gaat kijken naar de precieze draagkracht van die bedrijven». (26 303, nr. 45, blz. 38). Besefte de minister dat zij daarmee volstrekte onduidelijkheid heeft geschapen niet alleen over de omvang en uniformiteit van de compensatie maar ook over de vraag of deze regeling wel nodig is?

De nu ontstane situatie roept een groot aantal nieuwe vragen op die de minister niet in staat is te beantwoorden. Het bracht haar bij de behandeling in de Tweede Kamer tot de uitroep: «ik weet het niet – ik heb er geen verstand van en ik wil er ook geen verstand van hebben» (Handelingen II, 1998–1999, nr. 62, blz. 3827). Een aantal wijze mannen zullen haar de weg moeten wijzen uit het moeras waarin zij is terecht gekomen. Het amendement op stuk nr. 60 codificeerde de onzekerheid zonder daarvan iets weg te nemen. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie is de zaak niet rijp voor wetgeving en zouden de artikelen 77 a, b, c en d uit de wet verwijderd moeten worden en t.z.t. moeten worden neergelegd in een afzonderlijke wet. De minister wil nu de zaak verder regelen in een amvb. De hier aan het woord zijnde leden achten dit hoogst ongewenst. Het opleggen van een toeslag (een soort belasting) op alle verbruikers vereist een solide basis in een wet, waarin de hoofdzaken zoals rechtsgronden, noodzaak, toe te passen criteria, aanwijzing van schatplichtigen en begunstigden, financiële omvang en duur van de operatie zijn geregeld of uit de toelichting zijn op te maken. Door de onzekerheid die nu is ontstaan over de compensatieregeling is op een groot aantal van bovengenoemde punten geen duidelijk uitsluitstel te geven. De leden hier aan het woord drongen daarom aan op algehele heroverweging van bovengenoemde artikelen zodra de minister de rand van het moeras zal hebben bereikt.

b. Evolutie van de regeling

De geschiedenis van de regeling zoals de minister die schetst in de stukken 25 097, nrs. 24 en 25 geeft een nogal ontluisterend en weinig vertrouwenwekkend beeld van een overheid die de voorwaarden aan de sector gesteld steeds verder verlaagt en een sector die de claims op de overheid, met succes, steeds verder verhoogt. Haar voorganger begon met de voorwaarde van een grootschalig productiebedrijf waartegenover compensatie zou worden geboden voor niet-marktconforme kosten waarvan de omvang beperkt was tot die van stadsverwarming en Demkolec. Het grootschalige productiebedrijf kwam er niet en daarmee verviel ook de toezegging van compensatie. Wel stelde de vorige minister herleving van die toezegging in het vooruitzicht als de sector een perspectief biedend plan zou ontwikkelen. Dit was de situatie op het moment dat de Eerste Kamer de Energiewet 1998 behandelde. Het plan kwam er niet. Wel werden de compensatieclaims sterk opgevoerd. Hoewel de minister sommige daarvan verwierp resteerde toch een aanzienlijk langere lijst door toevoeging van een aantal leveringscontracten van electriciteit en gas, de aanleg van een verbinding met Noorwegen, preferentiële toegang tot die verbinding en het gratis gebruik daarvan. Met een navenant grotere afroming van de voordelen die de consumenten van de prijsdaling mochten verwachten. Van de productiesector zelf werd verwacht dat het orde op eigen zaken zou stellen, in het bijzonder bij de ontbinding van de overeenkomst van samenwerking, de verdeling van de boedel en het heronderhandelen van de niet-marktconforme contracten. Maar ook daar kwam niets van terecht waardoor de minister zich in een situatie geplaatst voelde die ontbinding en verdeling zelf te regelen. Deze leden achten deze ontwikkelingen hoogst ongewenst omdat zij de minister betrekken bij beslissingen die bij de ondernemingen thuis horen en haar aansprakelijk maken voor de gevolgen. Zij zouden eenzelfde soort rechtsgrond voor toekomstige claims kunnen vormen als hierboven besproken. Wat is de mening van de minister over deze zaak?

Mochten deze leden uit wat de minister op 15 maart jl aan de Tweede Kamer meedeelde over het zetten en weer weghalen van handtekeningen (26 303, nr. 45, blz. 38) concluderen dat de minister haar handtekening onder de compensatieregeling al vrijwel had gezet maar voor die stap is behoed door de weigerachtigheid van de andere partijen en nu haar handen weer vrij heeft? Wat bedoelt zij met «de nieuwe situatie» die nu is ontstaan? Hoe gaat de minister daarvan gebruik maken?

De minister zal het deze leden niet kwalijk nemen dat de gehele ontwikkeling van deze zaak hen weinig vertrouwen inboezemde aangaande de goede afloop ervan.

c. Samenvatting en bekostiging van de regeling

De leden behorende tot de CDA-fractie meenden op grond van de toelichting te mogen concluderen dat de regeling naast een component die zichtbaar wordt gefinancierd uit een toeslag op de transporttarieven nog twee andere componenten bevat waarvan de kosten elders onderduiken: de aanleg van de Noorse verbinding en het gratis gebruik ervan door de preferentiële contractant. En de wettelijke regeling van het zgn. Protocol. Over elk van die componenten een aantal vragen.

De toeslag wordt geheven over alle transport en beoogt alle afnemers van elektriciteit te treffen (groot en klein). Geldt dit ook voor grootverbruikers die rechtstreeks elektriciteit importeren voor eigen gebruik? Houdt de hoogte van de toeslag verband met die van het transporttarief? Zo ja, worden onder het cascadestelsel de afnemers op een hoog spanningsniveau dan niet in geringere mate getroffen dan die op een laag niveau? Bij de berekening van de mate waarin de toeslag het voordeel wegneemt van de prijsdaling gaat de minister ervan uit dat een daling van de marktprijs onmiddellijk en volledig wordt doorgegeven aan de consument (25 097, nr. 25, blz. 6). Deze leden betwijfelden het of dit altijd zo zal werken (en kwamen daarop bij het onderwerp tarieven terug). Als dat niet zo is dan is de afromingsfactor wellicht aanzienlijk groter. Zou de minister ook willen ingaan op (de verschillen tussen) het volume waarop de toeslag van toepassing is (alle getransporteerde stroom) en het volume waarvoor compensatie gegeven wordt (de niet-marktconforme contracten)?

Deze leden meenden begrepen te hebben dat de aanleg van de Noorse verbinding op kosten van de landelijk netbeheerder zal worden uitgevoerd en dat deze ook verantwoordelijk zal zijn voor het jaarlijks onderhoud en de exploitatie. Aangezien de productiebedrijven niet zullen betalen voor hun aandeel in deze kosten (welk aandeel, gegeven hun preferentiële toegang, zeer groot zou kunnen zijn) zullen deze elders neerslaan. Is de conclusie juist dat zij zullen onderduiken in hogere tarieven die de netbeheerder de rest van de elektriciteitssector in rekening brengt?

De minister legt een verband tussen (de wettelijke bepaling van) het Protocol en de oplossing van het probleem van de niet-marktconforme kosten (26 303, nr. 7, blz. 56 en nr. 12, blz. 6) zonder dat het verband erg duidelijk wordt. Blijkens de toelichting in de laatst vermelde bron zullen de winsten in de Protocolperiode kunnen worden aangewend ter dekking van de niet-marktconforme kosten. Aangezien die kosten bij dalende marktprijzen de productiebedrijven volgens de minister in het faillissement jagen (25 097, nr. 25, blz. 7) en de minister slechts gedeeltelijke compensatie biedt zullen de Protocolwinsten redelijk omvangrijk moeten zijn. Het is deze leden niet duidelijk hoe dat zal worden gerealiseerd. Het was hen duidelijk dat de productiebedrijven gedurende de Protocolperiode verzekerd zijn van hun afzet en dat de distributiebedrijven (waaronder de vergunninghoudende leveranciers aan de beschermde afnemers) dus nog gedwongen winkelnering zullen kennen en niet elders kunnen inkopen, ook al zouden daar de prijzen lager zijn dan de Protocolprijzen. Maar dat de productiebedrijven in deze periode «ook geen inkomensrisico lopen» (26 303, nr. 7, blz. 56) was hen niet duidelijk gezien het uitgangspunt dat de eindverbruikerstarieven zonder vertraging de dalende marktprijzen zouden volgen. Wat bepaalt het Protocol omtrent de prijzen die de productiebedrijven in rekening brengen? Wat betekent het dat in 1999 «maximumeindverbruikerstarieven worden vastgesteld op grond van de Elektriciteitswet 1989» (26 303, nr. 3, blz. 37)? En wat bedoelt de minister precies met de mededeling dat de «marktontwikkeling» «consequenties kan hebben voor het Protocol voor het jaar 2000» en dat zij «toestemming kan verlenen de overeenkomst aan te passen»? Aanpassen van wat en in welke richting? En die toestemming kan ze toch alleen verlenen op gezamenlijk verzoek van de partijen? Naar deze leden meenden te weten bevat het Protocol een bepaling dat de distributiebedrijven jaarlijks f 400 mln. bijdragen aan bijzondere kosten (de niet-marktconforme kosten) van de productiebedrijven. Als dit juist is betaalt de consument dus geheel onzichtbaar mee aan de dekking van die kosten op een wijze die geheel los staat van de toeslagregeling van artikel 77. Deze leden hadden grote bezwaren tegen dit soort dubbele belastingkanalen, ook al omat het de positie van de wetgever ondermijnt.

De hier aan het woord zijnde leden hadden het vermoeden hier te doen te hebben met een onderdeel van de oplossing van het niet-marktconforme kostenprobleem van de producenten dat in het bijzonder zal drukken op de gebonden klanten. Zij zouden graag van hun ongelijk overtuigd worden.

Bij de behandeling in de Tweede Kamer van de bovengenoemde toeslag op de transporttarieven noemde de minister die toeslag een vorm van belastingheffing. Op grond van overwegingen die in het bovenstaande uitvoerig zijn uiteengezet kwamen deze leden tot de conclusie dat deze «belastingwet» niet voldoet aan elementaire eisen die aan een belastingwet moeten worden gesteld. Zij betreurden het dat de «belastingartikelen» niet in een afzonderlijke wet zijn neergelegd waarover apart zou kunnen worden besloten.

Privatisering

De leden behorende tot de CDA-fractie zouden het op prijs stellen als de minister zou willen aangeven welke criteria zij toepast bij het verlenen van toestemming voor privatisering van bedrijven. En dat niet alleen voor netwerken distributiebedrijven, zoals de Tweede Kamer reeds vroeg, maar ook voor in overheidsbezit zijnde productiebedrijven. Deze leden meenden zich te herinneren dat haar ambtsvoorganger de regel hanteerde dat liberalisering vooraf dient te gaan aan privatisering en dat het laatste slechts zou moeten plaatsvinden indien de onderneming in een volledig concurrerende positie zou verkeren, d.w.z. niet langer geheel of gedeeltelijk door beschermingsconstructies van de staat is afgeschermd tegen de koude wind van de concurrentie. Deze leden zagen enige merites in deze voorwaarde – al was het alleen maar omat het de vraag voorkomt wie uiteindelijk profiteert van de offers die de belastingbetalers of consumenten voor dit soort constructies moeten betalen. Iets korter geformuleerd: welke (buitenlandse) aandeelhouders baat zullen hebben van de bijdrage die de Nederlandse elektriciteitsverbruikers aan deze constructies betalen.

De vraag dringt zich in dit verband op of ondernemingen aan deze voorwaarde voldoen als zij:

– nog enkele jaren afzet- en inkomenszekerheid verkrijgen als gevolg van een Protocol dat nu een wettelijke basis krijgt;

– tot ver in de volgende eeuw van staatswege verzekerd zijn van compensatie voor een deel van de nadelen van een prijsdaling

– tot ver in de volgende eeuw verzekerd zijn van preferentiële toegang tot een buitenslandse verbinding waarvan kosteloos gebruik kan worden gemaakt;

– een staat die zich verbonden heeft aan het voortbestaan van de ondernemingen.

Deze leden beantwoordden deze vragen in negatieve zin. Zij trokken de conclusie dat een beleid gericht op privatisering als oplossing van de problemen in de productiesector zich moeilijk laat verenigen met een beleid dat de sector, ten koste van de consument, door een nieuwe regeling wil afschermen tegen nadelige gevolgen van de marktwerking. De spanning tussen beide is nu reeds voelbaar.

De minister toonde zich eerder ontvankelijk voor de herhaalde suggesties om de bedrijven te verkopen «met de bakstenen erin» maar stelde terecht dat het niet in haar vermogen ligt bedrijven te verkopen die zij niet bezit. Er doet zich nu een geval voor waarin de eigenaars van een bedrijf in staat en waarschijnlijk wel bereid zijn (deels) te verkopen maar daarvoor de toestemming van de minister behoeven. Dit plaatst haar in een positie waarin zij bovengenoemde suggestie weer zou kunnen oppakken. Is zij voornemens dat te doen?

De verdeling van de verplichtingen over de bedrijven en de definitieve vormgeving van de compensatieregeling kunnen nog geruime tijd op zich laten wachten. Naar deze leden meenden te hebben begrepen wil de minister eerder beslissen over haar instemming met de aandelenverkoop. Is de minister voornemens aan haar instemming voorwaarden te verbinden met betrekking tot het t.z.t. aanvaarden van toegewezen verplichtingen en het (geheel of gedeeltelijk) niet van toepassing zijn van de compensatieregeling?

Deze leden waren tevens geïnteresseerd in de eerder door de minister uitgesproken zorg om het voortbestaan van de Nederlandse bedrijven en de relatie daarvan met privatisering van die bedrijven waarbij een buitenlandse koper betrokken is. Is de minister voornemens daarbij voorwaarden te stellen met betrekking tot het voortbestaan van de bedrijven? Hoe diept steekt de liefde?

Reciprociteitclausule

De leden behorende tot de CDA-fractie hadden kennis genomen van de aanscherping van de reciprociteitclausule van artikel 29 en 30 waardoor nu ook de grote afnemers onder de werking van die toets vallen. Zij vroegen zich af of dit een afdoend antwoord is op alle recentelijk bekend geworden vormen van indirecte importbelemmering. De spil van de clausule is toch of een Nederlandse importeur als hij in het exporterende land gevestigd zou zijn een in aanmerking komende afnemer zou zijn, dus ook gerechtigd zou zijn stroom in te voeren. Indirecte vormen van importbelemmering die deze status niet aantasten (bijv. een netwerktariefstructuur die ongunstig is voor importen) worden door deze clausule toch niet getroffen?

In het kader van de reciprociteitclausule worden bij ministeriële regeling «afnemers, leveranciers ..aangewezen» (art. 29 lid 4) die elektriciteit mogen importeren. Afnemers en leveranciers die niet op die lijst voorkomen of ervan worden afgevoerd mogen dit dus niet. Is het denkbaar (bijv. door het op reciprociteitsgronden niet op de lijst opnemen van enkele grootverbruikers) dat het percentage marktopening effectief onder het voorgeschreven minimum zou komen?

De reciprociteitclausule in de oorspronkelijke vorm verkreeg goedkeuring van de Europese Commissie. Heeft de nu aangescherpte regeling die goedkeuring reeds gekregen?

Netbeheer en net-tarieven

Het net wordt in een overigens geheel geliberaliseerde markt de spil waarop de leveringszekerheid en de vrije en gelijke toegang tot de elektriciteitsvoorziening voor alle klanten rust. Aan het beheer m.n. van het landelijk net zullen dus de hoogste eisen moeten worden gesteld. Een nauwkeurige afweging van het belang van het aandeelhouderschap van de staat raakt daarmee aan vitale belangen. Dat de discussie daarover in de Tweede Kamer lang en niet altijd verheffend was dient naar de mening van de leden behorende tot de CDA-fractie in niet geringe mate te worden toegeschreven aan de conflicterende uitspraken van de minister over het belang van dat aandeelhouderschap. Op 2 december jl. deelde zij mede dat het aandeelhouderschap «de onafhankelijkheid van het netbeheer automatisch vergroot» (25 097, nr. 25, blz. 8) en in haar nota van 16 februari jl. (26 303, nr. 7, blz. 59) noemde zij het «in het algemeen belang een aanvullende waarborg voor de onafhankelijkheid van het landelijk netbeheer» (naar deze leden uit haar latere opmerkingen in de Tweede Kamer meenden te mogen afleiden sloeg dit op de «transitiefase» – Handelingen II, 1998–1999, nr. 62, blz. 3829). Tijdens het wetgevingsoverleg op 15 maart jl. tapte de minister uit een ander vaatje: netbeheer en aandeelhouders zijn strikt gescheiden, de staat krijgt door aandeelhouderschap niet meer invloed, de netbeheerder is volstrekt onafhankelijk, ook van de Staat als aandeelhouder (26 303, nr. 45, blz. 38). Als het laatste juist heeft het aandeelhouderschap geen toegevoegde waarde, ook niet in de zgn. «transitiefase». Als het eerste juist is, is niet goed in te zien waarom een 100% aandeelhouderschap geen betere «waarborg» zou zijn dan 50% + 1. Gaarne antwoord welk van de twee meningen van de minister de juiste is.

Deze leden vroegen zich af of de vermelde capaciteitsbeperkingen van de grensoverschrijdende netten geen rem vormen voor de benutting van de potentiële voordelen van de liberalisering van de Europese elektriciteitsmarkt. Wie kan verantwoordelijk worden gehouden voor het herstel van evenwicht tussen vraag naar en aanbod van netcapaciteit. Wie neemt hier het initiatief en met welke partner(s) moet overeenstemming worden bereikt?

Wat is hierover internationaal afgesproken? Ook al wordt evenwicht nagestreefd bij de toewijzing van capaciteit en moeten aan reserveringen leveringscontracten ten grondslag liggen dan nog hadden deze leden de indruk dat de grote afnemers hier een voorsprong hebben en bijv. vergunninghouders eerder op de capaciteitsgrenzen zullen stuiten zodat t.b.v. de beschermde klanten minder gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheid om, zo dat voordelig is, stroom te importeren. Is deze indruk juist?

Door amendering in de Tweede Kamer kan de netbeheerder het transporttarief niet alleen bij de eindverbruiker maar ook bij de producenten in rekening brengen. Het was deze leden niet geheel duidelijk in welke mate en op welke basis dit zal gaan gebeuren. Is de netbeheerder hierin ook vrij? Welke voordelen worden hiervan verwacht? Zullen de totale transportkosten dalen bijv. door veranderd gedrag van de producenten? Langs welke weg zal dit effect lopen? Verwacht mag toch worden dat de producenten hun aanslag in de transportkosten zullen doorberekenen aan de eindverbruiker maar dan wellicht als onderdeel van hun leveringstarief. Maakt dit de tariefopbouw niet ondoorzichtiger voor de eindverbruiker?

Bij deze leden leefden nog enkele vragen over de vaststelling van de netwerktarieven (artikel 27a) Waarom wordt in de eerste regel van het eerste lid niet gesproken van «maximum tarieven» in plaats van «tarieven»? In tegenstelling tot het consequent gebruik van de meervoudsvorm van het woord «tarieven» is het woord «korting» steeds in het enkelvoud gebruikt hetgeen de indruk wekt dat de directeur steeds één uniforme korting voor alle netbeheerders zal toepassen. Dit zal de bedoeling niet zijn want dan zou bij toepassing van de formule nooit iets veranderen in de relatieve verschillen in tarieven tussen netbeheerders zoals die bij de aanvang van het systeem bestonden. Juist als «korting ter bevordering van de doelmatige bedrijfsvoering» (efficiencykorting) zal de korting toch gedifferentieerd moeten zijn. Zij vroegen zich ook af of de naam van deze korting de lading wel geheel dekt.

In de formule is de korting het enige element waarop de directeur invloed heeft. Alle factoren die hij blijkens de toelichting op deze wet moet laten meespelen bij het vaststellen van de tarieven moeten dus daarin hun plaats vinden, ook als zij met efficiency weinig te maken hebben. In de toelichting wordt vermeld dat uniforme tarieven gewenst zijn; maar tegelijkertijd wordt melding gemaakt van een aantal objectieve factoren die verschillen in tarieven zouden kunnen rechtvaardigen. Als deze veranderen zal dit toch ook worden beschouwd als element dat wordt meegewogen bij de (individuele) tariefvaststelling? Uit de nota van 16 februari jl. blijkt dat van de directeur een diepgaande beoordeling wordt verwacht van hoe de bedrijven presteren, waarin vele factoren (deels subjectieve) een rol zullen spelen (26 303, nr. 7, blz. 43). Of die zich laat verenigen met de uitspraak van de minister: «Ik wil de toezichthouder zo klein mogelijk houden; hij moet zich richten op de hoofdlijnen» (Handelingen II, 1998–1999, nr. 62, blz. 3816) waagden deze leden te betwijfelen. Het lijkt haast onvermijdelijk dat hij daarbij zal stuiten op individuele factoren die hij zal willen meewegen bij een definitieve keuze. De directeur zal blijkens artikel 26 e, eerste lid bij het vaststellen van de tariefstructuren en voorwaarden een vijftal belangen moeten meewegen. Moet hij die ook meewegen bij het vaststellen van de tarieven?

Langs deze weg wordt de efficiencykorting een vergaarbak van alle elementen (behalve de inflatie) die de directeur moet of wil laten meewegen bij de vaststelling van nieuwe tarieven. De op het eerste gezicht eenvoudige formule leidt daarom nog niet tot een voor de gebruikers en representatieve organisaties doorzichtige tariefvaststelling. Deelt de minister deze conclusie?

Prijsvoordelen en leveringstarieven

Gedurende de gehele behandeling van dit en het vorige wetsvoorstel bleef onduidelijk in hoeverre de beschermde (onvrije) gebruikers overeenkomstige voordelen van de liberalisering zouden behalen als de vrije afnemers op het geliberaliseerde segment van de markt. Als een rode draad liep door de discussie de voorwaarde heen dat dit het geval zou moeten zijn, maar of de uitkomst als «geheel» of «bij benadering» of «gedeeltelijk» of «slechts zeer ten dele» zou moeten worden bestempeld bleef in het midden.

In het eerder geciteerde overleg op 2 december jl. (25 097, nr. 25, blz. 6) geeft de minister er blijk van dat zij uitgaat van volledige doorwerking van de marktprijzen naar de consumenten. Een daling van de marktprijs met 1 cent levert een voordeel op voor de consument van 1 cent (waarop dan de toeslag voor alle gebruikers in mindering komt). Bij de behandeling in de Tweede Kamer op 25 maart jl. geeft de minister blijk van een wat andere zienswijze. Zij wees verontwaardigd een CDA-amendement af, dat beoogde de kleinverbruiker ook na 2007 te beschermen, omdat het onthouden van keuzevrijheid de consumenten in hun belang zou schaden (Handelingen II, 1998–1999, nr. 62, blz. 3814). Deze leden vroegen zich af welke belangen dat zouden kunnen zijn als de kleinverbruiker reeds nu volledig zou delen in de voordelen van de liberalisering. Zij vertolkte wellicht het best de onzekerheid toen zij bij die gelegenheid opmerkte dat «tarieven in een vrije markt en voor beschermde afnemers kunnen blijven verschillen». (Handelingen II, 1998–1999, nr. 62, blz. 3813). Zij voegde daaraan toe «dat tarieven van de vrije en de beschermde markt niet te zeer uiteen zouden moeten lopen. Op deze wijze garanderen wij dat kleinverbruikers van de liberalisering meeprofiteren». De veronderstellende strekking van de eerste zin is moeilijk te rijmen met de «garanderende» strekking van de tweede maar dit weerspiegelt waarschijnlijk hoe moeilijk het is op dit punt voorspellingen te doen.

Ook de tekst van de artikelen betrekking hebbend op de leveringstarieven (artt. 40 en 41) maakt impliciet duidelijk dat de tarieven in het beschermde deel van de markt naar alle waarschijnlijkheid hoger zullen uitvallen dan in het geliberaliseerde. Blijkens artikel 41, eerste lid onder a zijn de vergunninghouders en de minister gehouden aan het inachtnemen van een groot aantal belangen naast die van een efficiënte bedrijfsvoering en een zo goedkoop mogelijke inkoop (ook hier dreigt de efficiencykorting een vergaarbak te worden van nogal uiteenlopende zaken) – belangen waaraan de vrije elektriciteitsgebruiker niet of in mindere mate gebonden is. Als bijv. de woorden «duurzaam» en «milieuhygiënisch verantwoord» in het aangehaalde artikel iets om het lijf hebben zullen zich toch gevallen gaan voordoen waarin niet tegen de laagste prijs wordt ingekocht? Door amendering van de Tweede Kamer is weliswaar het accent sterk komen te liggen bij de doelmatigheid en het volgen van het prijsniveau op de vrije markt maar dat neemt de verplichting tot inachtneming van de andere belangen niet weg. Deelt de minister deze conclusie?

Voorts is elke leverancier die vergunninghouder wil worden krachtens artikel 37 verplicht aan te tonen dat hij voldoende voorzieningen heeft getroffen om aan zijn leveringsverplichting t.a.v. de beschermde afnemers te kunnen voldoen. Afhankelijk van de aard van de voorziening die de minister zal eisen zou dit zijn vrijheid om tegen de laagste prijs in te kopen kunnen beperken of anderszins kostenverhogend kunnen uitwerken.

Tenslotte is het toch zeer wel denkbaar dat de vergunninghouder wel zal trachten tegen de laagste prijs in te kopen maar dat niet altijd zal kunnen, bijv. door capaciteitsbeperking op grensoverschrijdende netten, door de werking van de reciprociteitclausule, door de duur van eerder afgesloten contracten, door afwijkende afnamepatronen of andere factoren die hij niet kan beïnvloeden. Is de minister voornemens, bij de vaststelling van de tarieven, met dit soort factoren, die per vergunninghouder kunnen verschillen, rekening te houden? Zo neen, wie draait dan voor de kosten op? Zo ja, hoe denkt de minister dan uit te komen op landelijk uniforme leveringstarieven?

Rechtsbescherming

De leden behorende tot de CDA-fractie hechten zeer grote waarde aan een juridisch sterke positie van de eindverbruiker in een geliberaliseerde markt. Deze zaak is reeds uitvoerig in de Tweede Kamer aan de orde geweest maar dit weerhield deze leden er niet van erop terug te komen aangezien de aldaar door de minister gegeven antwoorden hen niet bevredigden.

Kan de minister aangeven waarom inzake de representatieve organisaties niet wordt vastgehouden aan afd. 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor de Directeur van de Dienst Toezicht alvorens te besluiten rechtstreeks het oordeel moet vernemen van die organisaties? Is de minister niet met deze leden van oordeel, dat hun positie, nu zij in de Electriciteitswet formeel zijn aangewezen op overleg met de netbeheerder(s), een verzwakking van hun positie inhoudt?

Levert de inbreng van de organisaties voor de Directeur niet juist die informatie op die hem in staat stelt de voorstellen van de netbeheerders kritisch te beoordelen? Is de minister bereid om de Directeur bij aanwijzing op te dragen de in afdeling 3.4 bedoelde facultatieve procedure van toepassing te verklaren?

Te voorziene geschillen in het kader van de wetgeving en wetsuitvoering op elektriciteitsgebied, gelet op de complexe en vaak technische aard, vergen een aanzienlijke inhoudelijke deskundigheid van dit onderwerp. Zou het daarom niet aan te bevelen zijn om het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, dat in de afgelopen jaren reeds een aanzienlijke deskundigheid ter zake heeft opgebouwd, aan te wijzen als beroepsinstantie?

Een dergelijke aanwijzing heeft bovendien als voordeel, dat het CBB bindende uitspraak doet, waartegen geen beroep openstaat. Zou de minister tevens willen aangeven hoe lang procedures voor de burgerlijke rechter zouden kunnen duren?

De leden van de PvdA-fractie spraken hun bezorgdheid uit over de snelheid, waarmee essentiële bestanddelen van de wetgeving voor elektrische energie momenteel worden herzien. Binnen tien jaar moest de Elektriciteitswet van 1989 al weer grondig aangepast worden en nauwelijks een jaar later moet de wet van 1998 op haar beurt al weer onder het mes. Zij beseften, dat op enkele punten herziening onontkoombaar is, maar vroegen zich toch af of de regering niet te veel voor de muziek van de Europese regelgeving uit loopt en of het tempo van liberalisering van de elektriciteitshuishouding in Nederland niet te hoog ligt. De Raad van State gaf in zijn advies blijk van bezorgdheid over de marktopening, die in Nederland aanmerkelijk verder gaat dan waartoe artikel 19 van richtlijn nr. 96/2/EG verplicht, mede gezien de kwetsbaarheid van de Nederlandse elektriciteitsmarkt. De leden van de PvdA-fractie deelden die bezorgdheid en drongen er bij de regering op aan zich meer en zo veel mogelijk te richten op consolidatie van wetgeving en beleid. Zij verzochten de regering hierop te reageren.

Naar het oordeel van deze leden dienen de nu nog deels van kracht zijnde Elektriciteitswet 1989, de Elektriciteitswet 1998, de Energiedistributiewet en de onderhavige wijziging – indien die aangenomen wordt – op zijn minst te worden geïntegreerd. Zij wilden vernemen of de minister het daarmee eens is en, in het verlengde daarvan, of het niet dienstig zou zijn te komen tot een integrale en geconsolideerde Energiewet, waarvan ook de Gaswet deel zou moeten uitmaken. Indien integratie in één van de beide varianten wordt voorzien, op welke termijn zal die dan worden gerealiseerd?

De leden van de PvdA-fractie hadden vernomen dat voor het jaar 1999 de totale invoercapaciteit van elektrische energie al gecontracteerd is. Zij konden zich voorstellen, dat dit een dilemma schept en vroegen de minister op het volgende te reageren:

Indien zo vroeg in het jaar de volledige invoercapaciteit al gecontracteerd of gereserveerd is, lijkt van effectieve concurrentie nauwelijks sprake te kunnen zijn. Binnenlandse aanbieders hebben nadat de capaciteit is volgeboekt immers van potentiële, goedkope invoerstroom niets meer te vrezen. Het is te verwachten, dat dat ook in de komende jaren het geval zal zijn. Een evenwichtsprijs, die de ware vraag en aanbod – verhoudingen reflecteert, is dan ook niet te verwachten. Het goedkope aanbod is immers fysiek beperkt. Aan deze situatie kan slechts een eind komen als de invoercapaciteit voldoende wordt vergroot. Zijn daar plannen voor? In hoeverre worden die plannen, als ze er zijn, beïnvloed door overwegingen en beperkingen van ruimtelijke ordening? Welk tijdbeslag is gemoeid met de aanleg van nieuwe hoogspanningsverbindingen, resp. interconnectors?

Anderzijds kan een zekere begrenzing van de invoercapaciteit een bijdrage leveren aan de voorzieningszekerheid omdat binnenlandse centrales die op langere termijn eigenlijk niet kunnen worden gemist, dan niet hoeven te worden gesloten.

Naar verluid betreft de toegenomen invoer vooral korte-termijn-contracten. Vormen die niet reeds nu een bedreiging van de voorzieningszekerheid op langere termijn? Kan de minister een overzicht geven van de invoercontracten qua omvang en leveringsduur, desgewenst in enkele globale getallen? Acht zij het niet verstandig om een eventuele vergroting van de invoercapaciteit ook te laten afhangen van de voorzieningszekerheid die invoercontracten, al naar hun aard, bieden of juist niet bieden? Is zij het daarnaast niet met deze leden eens, dat sluiting van Nederlandse centrales als gevolg van korte-termijn-invoercontracten in grote omvang in ieder geval voorkomen moet worden? Biedt de huidige en voorgenomen wetgeving wel voldoende waarborgen daarvoor en dus voor het veilig stellen van de voorzieningszekerheid?

Kan de minister tevens aangeven welke betekenis capaciteitsbegrenzingen kunnen hebben voor uitvoercontracten? Zijn, naast het uitvoercontract van EZH, nog andere contracten afgesloten of in de maak en wat betekent dat voor de vergroting van de invoermogelijkheden?

Deze leden hadden met instemming van de betogen in de Tweede Kamer en de toezeggingen van de minister met betrekking tot de reciprociteit kennis genomen. Zij waren het er van harte mee eens, dat de reciprociteitsregels, met name met het oog op de Franse praktijk, worden aangescherpt. Het moest hun evenwel van het hart, dat de mazen in het net groot lijken te blijven. In de Tweede Kamer is er al op gewezen, dat bedrijven nog voor het inwerkingtreden van de nieuwe wetgeving en een eventuele zwarte lijst, nu nog snel ook langdurige contracten met een franse leverancier kunnen afsluiten. Daarnaast kan, zo hebben zij de indruk, de Amsterdam Power Exchange roet in het eten gooien. Constructies, waarmee op die beurs de reciprociteitsregels omzeild kunnen worden, lijken mogelijk. Bij hun weten behoeft men niet eens fysieke leverancier of afnemer te zijn om aan de beurs deel te kunnen nemen. Partijen kunnen kennelijk zelfs anoniem op de beurs handelen. De snelheid, waarmee transacties tot stand zullen moeten kunnen komen, zal het doorlichten van die transacties ernstig kunnen bemoeilijken. Deze leden verzochten de minister aan te geven of waterdichte waarborgen zijn geschapen om te voorkomen, dat met name via de Amsterdam Power Exchange de reciprociteitsregels worden omzeild. Voor het overige zouden deze leden gaarne vernemen of de aangescherpte regels en de eventuele toepassing ervan op invoer uit Frankrijk de goedkeuring van de Europese Commissie wegdragen.

De concurrentiepositie van Nederlandse stroomproducenten wordt vanzelfsprekend mede bepaald door de te dragen belastingen. In het bijzonder op verstookte steenkool wordt momenteel nog een W.B.M.-heffing gelegd. Deze heffing belast de elektriciteitsproductie met fl. 300 miljoen per jaar, resulterend in een concurrentienadeel van 0,5 cent per kWh, zelfs 1 cent per kWh voor kolengestookte centrales. Deze leden vroegen de minister of, vooral ook in het licht van de toegenomen buitenlandse concurrentie, een concurrentienadeel als dit zou moeten blijven bestaan. Zij verzochten de minister in dit verband aan te willen geven hoe de W.B.M.-heffing zich verhoudt tot eventuele vergelijkbare heffingen in het concurrerende buitenland.

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling de gedachtewisseling in de Tweede Kamer over duurzame energie en warmte-kracht-koppeling gevolgd. Zij onderschreven van harte de motie op stuk nr. 55, van het lid Crone c.s., waarin het kabinet wordt verzocht het systeem van het verhandelen van certificaten voor duurzame energieproductie vanaf 2001 in te voeren. Ook met het amendement op stuk nr. 18, waarin kostenveroorzaking en passende kostentoerekening aan producent tot een bepalende factor in de tariefstructuur wordt gemaakt, stemden zij gaarne in. Zij hadden er ook kennis van genomen, dat de regering een verplicht systeem voor duurzame energie voorbereidt indien de doelstelling van 10% duurzame-energie-opwekking in 2020 niet gehaald dreigt te worden. Zij wensten te vernemen wat dat verplichte systeem in zou kunnen houden. Deze leden wezen er op dat tegen de belangrijkste vorm van duurzame energie, te weten windenergie, groeiende maatschappelijke weerstand ontstaat. In meerdere windrijke kustgebieden worden plannen in de ijskast gezet, omdat bescherming van het landschap zwaarder weegt dan opwekking van duurzame stroom uit wind. Denkt de minister bij een «verplicht systeem voor duurzame energie» ook aan verdergaande harde verplichtingen voor provincies en gemeenten in het kader van de ruimtelijke ordening? Deze leden zetten daar grote vraagtekens bij. Voor wat duurzame energie en w.k.k. betreft bevalen deze leden nog aan de G.E.I.N.- en K.N.I.E.-studies over groot- en kleinschalige decentrale elektriciteitsopwekking van tien jaren geleden te actualiseren.

De leden van de PvdA-fractie hadden er met genoegen kennis van genomen, dat zich in de Tweede Kamer een meerderheid aftekent, die in beginsel voorstander is van een vergroting van het staatsaandeel in TenneT tot 100%. Ook naar hun mening past bij een publiek monopolie voor het beheer van het landelijk hoogspanningsnet volledige eigendom van de landelijke overheid. Dat het om een monopolie gaat lijdt geen twijfel; enigszins normale concurrentie op het hoogspanningsnet is uitgesloten. De introductie van interconnnectors lijkt daar niets aan af te doen.

Deze leden bleven zich afvragen of de «gereguleerde relatie» tussen raad van bestuur van de eigenaar-vennootschappen enerzijds en raad van commissarissen van de netwerkbeheersvennootschap anderzijds de onafhankelijkheid van TenneT wel voldoende waarborgt. Zij vroegen zich ook af of het toezicht van de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet wel voldoende beveiligt tegen inmenging van eigenaar-vennootschappen. Bij de behandeling van de Elektriciteitswet 1998 in de Eerste Kamer hadden deze leden al de vraag gesteld hoe in de praktijk minderheidscommissarissen – met binding met de aandeelhouder – buiten strategische taken kunnen worden gehouden. Zij hadden daarbij ook verwezen naar een artikel van Hanscher en Bartman (Nederlands Juristenblad 15 mei 1998), waarin de figuur van groepsmaatschappij voor TenneT ongeschikt werd geoordeeld en waarin werd gewezen op de problemen en complicaties, die kunnen ontstaan als investeringen gefinancierd moeten worden door een houdstermaatschappij.

Deze leden hadden bij voornoemde behandeling slechts een globaal antwoord van de toenmalige bewindsman gekregen. Nu de discussie over eventuele volledige staatseigendom van TenneT, mede naar aanleiding van het voorgestelde wetsartikel 77d, weer actueel is zouden zij het op prijs stellen alsnog toegespitste toereikende antwoorden te krijgen op de gestelde vragen. Deze leden hadden de indruk, dat het verkrijgen van een 50% plus één aandeel overheidsaandeel in TenneT ten principale aan de aangegeven problemen en bezwaren niets verandert. Die blijven ten volle overeind. Zeker nu de concentratietendens bij de elektriciteitsbedrijven de kans op het ontstaan van een eigenaar-vennootschap met aanmerkelijk belang vergroot. Deze leden hadden vooralsnog de indruk, dat met volledige staatseigendom van TenneT de gesignaleerde gebreken in essentie kunnen worden opgeheven en het gevaar van ongewenste inmenging bezworen. Zij vroegen de minister hierop te reageren. Blijft nog het probleem van de financiering. Men kan van mening zijn, dat, gelet op de op het spel staande bedragen, «de Staat net zo goed 100% van de aandelen had kunnen bedingen» en dat ook nu nog kan doen. Men kan daartoe, zoals in de Tweede Kamer opgemerkt, de vergroting van het staatsaandeel in TenneT koppelen aan de staatsuitgaven voor de financiering van de niet-marktconforme kosten, de zgn. bakstenen. Het één in ruil voor het ander. Deze leden wilden gaarne vernemen op welke wijze dat zou kunnen gebeuren.

Deze leden stemden overigens in met het voornemen van de regering om «na te gaan of er niet uiteindelijk één toezichthouder kan komen, met een aantal kamers voor meer specifiek toezicht». DTE zou dan één van die kamers kunnen worden.

De leden van de PvdA-fractie vreesden, dat bij het oplossen van het «bakstenenprobleem» een ernstige impasse zal kunnen ontstaan als de «bindende» regeling van de minister, vastgelegd in artikel 77, eerste lid, in de sector op weerstand stuit. Zij wilden vernemen welke juridische procedures in dat geval nog mogelijk zijn. Zij dachten daarbij niet alleen aan de afzonderlijke productiebedrijven, maar ook aan de Sep. De Sep is immers de eerst aanspreekbare partij bij de invoer contracten voor elektrisch energie en gas, en voor het stroomuitwisselingscontract met Statkraft/Statnetten. Wat is de mening van de minister over de opvatting van de Sep, dat de onzekerheid, die besloten ligt in de artikelen 77a, derde lid en 24b van het wetsvoorstel «een verdeling van de Sep's verplichtingen onder de productiebedrijven zal bemoeilijken en aan de daarvoor benodigde medewerking van crediteuren/leveranciers in de weg zal staan»? Zie de brief van de Sep aan de vaste commissie voor Economische Zaken van de Eerste Kamer d.d. 29-4-19991. Kan de minister tevens aangeven hoe zij de rol van de Sep bij de afwikkeling van de bakstenenproblematiek ziet? Verwacht de minister overigens een frictieloze overdracht van de 50% plus 1 aandeel van de Sep aan de Staat? Kan het antwoord op deze vragen beargumenteerd worden?

Kan de «bindende» regeling op enigerlei wijze worden afgedwongen?

In artikel 77a, vierde lid wordt de afdracht van middelen uit de toeslag ervan afhankelijk gesteld, dat de «bindende» regeling onherroepelijk is geworden. Dekken de begrippen «bindend» en «onherroepelijk» elkaar? Zo nee, kan aangegeven worden wat het verschil is?

Deze leden namen vooralsnog aan, dat productiebedrijven, die het niet eens zouden zijn met de «bindende regeling» naar de rechter kunnen stappen. Gedurende de procesgang kan de marktprijs van elektrische energie veranderen en kan de aangenomen draagkracht der afzonderlijke productiebedrijven zich wijzigen. Het bod van Reliant op UNA toont aan hoezeer men zich in de draagkracht van een bedrijf kan vergissen. Er is een flinke kans, dat na veranderingen in één of beide variabelen (marktprijs en draagkracht) het advies van de drie wijze mannen en de daarop volgende «bindende regeling» op losse schroeven komen te staan. De rechter zal dan in redelijkheid tot andere uitspraken kunnen komen. Deze leden wilden vernemen welk beleid de minister denkt te volgen en welke maatregelen zij tussentijds denkt te nemen als het geschetste scenario wordt bewaarheid. En vooral: wat kan de minister ondernemen om te voorkomen, dat dit scenario werkelijkheid wordt met het risico, dat de oplossing jarenlang op zich laat wachten?

Zo lang eventuele juridische procedures lopen zal onzekerheid heersen over de hoogte en/of de verdeling van de lasten, die voortvloeien uit de overeenkomst van samenwerking, inclusief de «bakstenen». Kopers van productiebedrijven zullen hiervoor geen blanco cheque willen afgeven. Gemeenten en provincies zullen dan of moeten afzien van verkoop totdat er duidelijkheid is of ze moeten in enigerlei vorm garanties afgeven voor de financiering van de «bakstenen». Dat laatste schijnt gekozen te zijn bij de voorgenomen overeenkomst van UNA met Reliant. Kan de minister dat bevestigen en zo ja, vindt zij dit een aan te bevelen wijze van handelen?

De minister heeft in de Tweede Kamer drie voorwaarden aangegeven waaraan de verkoop van productiebedrijven moet voldoen, dit naar aanleiding van de intentie van verkoop van UNA aan Reliant. Die voorwaarden luidden:

1. in de contracten mag niets voorkomen, dat het proces op weg naar de oplossing van de niet-marktconforme kosten negatief beïnvloedt;

2. als de bijdrage van de overheid aan deze kosten lager uitpakt mag dat niet gefrustreerd worden;

3. er moet absolute zekerheid zijn, dat men aan zijn verplichtingen voldoet.

De Tweede Kamer heeft bij motie (stuk nr. 66, van het lid van Walsem c.s.) uitgesproken, dat niet verkocht mag worden alvorens de Eerste Kamer het wetsvoorstel heeft aanvaard en «voldoende verzekerd is dat de desbetreffende vennootschap de verplichtingen aanvaardt of zal aanvaarden zoals die op grond van de bindende regeling ex artikel 77, eerste lid aan deze vennootschap worden toebedeeld».

De leden van de PvdA-fractie wilden allereerst vernemen of de tekst van genoemde motie congruent is met de drie hiervoor aangehaalde voorwaarden van de minister. Vervolgens wilden zij weten of de regering de motie zal uitvoeren.

Het ligt voor de hand, dat, zolang eventuele juridische procedures lopen, de hoogte van de uiteindelijke verplichtingen van elk productiebedrijf ongewis is. Dat een betreffende vennootschap aan de verplichtingen volgend uit de «bindende regeling» zal willen voldoen, lijkt in dat geval onwaarschijnlijk. Betekent dat, zo wilden deze leden weten, dat in dat geval geen toestemming voor vervreemding van aandelen van elektriciteitsproductiebedrijven kan worden verleend, omdat aan de voorwaarde van «voldoende verzekerd» in motie nr. 66 niet wordt voldaan?

Tenslotte betreurden deze leden het dat de Raad van State niet in de gelegenheid is gesteld of niet in staat is geweest advies uit te brengen over de regeling in het wetsvoorstel vervatte regeling, die de huidige artikelen 75 tot en met 77 van de Elektriciteitswet 1998 moet gaan vervangen. Deze artikelen betreffen nu juist de herstructurering van de productiebedrijven, de afwikkeling van niet-marktconforme investeringen en de 50% plus 1 aandeel staatsdeelname in het landelijk hoogspanningsnet TenneT. Zij hechten er zeer aan dat de minister het daartoe leidt dat de Raad van State voor de plenaire behandeling in de Eerste Kamer alsnog over deze cruciale wijzigingen advies uitbrengt. De leden van de fracties van CDA, GroenLinks en SGP, RPF en GPV sloten zich bij dit verzoek van de leden van de PvdA-fractie aan.

De leden van de fractie van D66 zeiden werkt van harte mee te werken aan de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel nog in deze Kamerperiode. Zij deelden de argumenten die de minister van Economische Zaken daarvoor heeft gegeven in haar brief van 9 april jl. Deze leden konden instemmen met dit wetsvoorstel zij het, dat zij over een paar onderdelen nog met de minister nader van gedachten wilden wisselen en ter voorbereiding daarop een aantal vragen aan haar wilden voorleggen.

Duurzame energie en decentrale opwekking

De leden van de D66-fractie bleven zorgen houden over de gevolgen van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt voor duurzame energie en de mogelijke import van elektriciteit opgewekt door bruinkool en kernenergie Ook na de beantwoording van de vragen door de leden van de fractie van D66 in de Tweede Kamer over een verplicht aandeel duurzame zonne-energie, dat een middel zou kunnen zijn om de positie van duurzame energie te garanderen. Het is de vraag of duurzame energie zich wel voorspoedig kan ontwikkelen in een geliberaliseerde energiemarkt. Deze leden achtten het van groot belang, dat de positie van decentrale opwekking met name warmte krachtkoppeling, niet verslechtert door liberalisering. Bij de beantwoording van de vragen hierover viel het hun op, dat de minister erg terughoudend was. Er wordt vastgehouden aan de vastgelegde doelstelling van 10% duurzame energie-opwekking in 2020 (zie de motie op stuk nr. 55, Crohne c.s.) maar niemand heeft het meer over de tussenfase – tot 2000 – waarin 3% zou moeten worden gerealiseerd. En eigenlijk weet iedereen, dat die 3% niet zal worden gehaald. Wat denkt de minister daaraan te doen? Gaat de minister daarop in in haar Voortgangsrapportage duurzame energie, die gepland staat voor de tweede helft van mei? Kan deze voortgangsrapportage nog voor de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel tegemoet worden gezien?

Bakstenenproblematiek

Een heikel punt in dit dossier blijven de «bakstenen». Over de verdeling van deze kosten moet tussen de vier grote productiebedrijven nog overeenstemming worden bereikt. De minister heeft ten behoeve daarvan een commissie van wijze mannen ingesteld. Wat is de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek van deze commissie? Is er verder al voortgang met betrekking tot de oplossing van de bakstenenproblematiek?

Op grond van de Elektriciteitswet 1998 kunnen elektriciteitsbedrijven niet worden verkocht zonder toestemming van de minister van Economische Zaken. Daarnaast pleit de motie op stuk nr. 67 Crone c.s. ervoor dat bedrijven de verkoop van een ander bedrijf niet kunnen blokkeren. Gevraagd wordt om toetsingscriteria voor privatisering op te stellen. Toegezegd is dat een notitie daarover rond 1 juni zou verschijnen. Haalt de minister die datum? Zo niet, is zij dan bereid de hoofdlijnen daarvan te schetsten in de memorie van antwoord danwel tijdens de openbare behandeling van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer?

Reciprociteit

De leden van de D66-fractie zeiden het van groot belang te vinden dat er op de Europese elektriciteitsmarkt daadwerkelijk sprake is van een «level playing field», zodat Nederlandse energieondernemingen dezelfde posities kunnen innemen als buitenlandse concurrenten. Er moet sprake zijn van feitelijke openstelling van markten, niet slechts van een formele opening. De minister heeft te kennen gegeven een «witte lijst» over te leggen van Europese landen die elektriciteit naar Nederland mogen exporteren. Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aangekondigde «witte lijst»? Met name de opstelling van Frankrijk achtten deze leden van belang. Frankrijk probeert – en dat valt nu ook weer te lezen uit de bij de Tweede Kamer ingediende Gaswet – zoveel mogelijk zijn eigen markt te beschermen.

Kan de minister verder nog ingaan op de uitgestelde start van de stroombeurs APX? Deze zou op 1 mei van start zijn gegaan, maar de afwikkeling voor de energie-transacties lijkt nog steeds problemen op te leveren. Deelt de minister de vrees van deze leden dat daarover het risico aanwezig is, dat Nederland zijn voorsprong op het gebied van de liberalisering verliest als te lang wordt gewacht met de realisatie ervan?

Een vraag nog tenslotte over de ontvlechting van de huidige elektriciteitsorganisatie. Daarbij zal tevens een oplossing moeten worden geboden voor de Gemeenschappelijke Kernenergiecentrale Nederland (GKN) in Dodewaard. Deelt de minister de mening van deze leden, dat het met betrekking tot de GKN van het grootste belang is dat na veilige insluiting, de deskundigheid voor de toekomst wordt gegarandeerd en bestaan er al ideeën hoe dit zou kunnen worden bereikt? Kan de minister de garantie geven, dat er faciliteiten voorhanden blijven om de centrale tot aan de totale amovering op een veilige manier in te sluiten?

De leden van de fractie van GroenLinks verwezen naar hun inbreng in het voorlopig verslag over wetsvoorstel 25 621 de Electriciteitswet 1998 waarin hun stellingname is verwoord. Gezien het feit dat voorliggend wetsvoorstel een uitwerking is van deze wet is ligt het voor de hand dat onze stellingname consistent is. Zoals bekend heeft de fractie van GroenLinks tegen dat wetsvoorstel gestemd. De lokroep van marktwerking en liberalisering van deze nutsvoorziening kon hun weinig bekoren en het marktfundamentalisme en de neo-liberale utopie van waaruit dit wetsvoorstel is geboren nog minder. Er zijn geen nieuwe feiten bekend geworden en er is geen voortschrijdend inzicht opgetreden (anders dan bij de CDA-fractie aan de overzijde) om een anders dan afwijkend standpunt in te nemen. De voorgestel- de ontwikkeling staat haaks op het streven naar duurzame energie, loopt het gevaar dat de kleinverbruiker de rekening betaalt en leidt tot ondemocratisering van de elektriciteits- sector. Alle verhalen over buitenlandse overnames wijzen in deze richting.

Zij hadden in dit verband nog de volgende vragen.

Wat is precies de stand van zaken bij de overnames van de electriciteitsproductiebedrijven en wat is het beleid van de minister in deze?

Is het niet zo, dat door deze dynamiek in de markt, de overheid veel grip op de zaak verliest?

Is het echt gewenst, dat bijv. een Texaans elektriciteitsbedrijf macht en zeggenschap krijgt over de Nederlandse elektriciteitsproductie?

Wat is het oordeel over de overname van UNA, dat voor 4.5 mld. verkocht is?

Welk rendement zullen de nieuwe eigenaren willen realiseren en als dit veel hoger is dan het huidige op welke wijze kan dit gerealiseerd worden?

Behalve consequenties voor de werkgelegenheid zal er nauwelijks meer ruimte zijn om te investeren in minder rendabele investeringen zoals duurzame energie en energiebesparing? Deelt de minister deze vrees?

Marktwerking en liberalisering van de elektriciteitssector moet leiden tot meer import en export. De keuze van de NS maakt duidelijk wat dat kan betekenen. Er wordt stroom ingekocht van een Duitse producent omdat die goedkoper is, terwijl betreffende producent kerncentrales en bruinkoolcentrales in bedrijf heeft. Het milieu-imago van de NS loopt zo groot gevaar. Maar het laat wel zien waar de liberalisering toe leidt: er wordt geconcurreerd op een lage prijs (daar gaat het allemaal om en dat zou tot efficiency leiden) en overwegingen van milieu- en energiepolitiek zijn hieraan volstrekt onder- geschikt. Terwijl natuurlijk duidelijk is, dat duurzame energie vaak nog steeds duurder is en dus nooit in die harde concurrentiestrijd kan winnen. Wat is de reactie van de minister hier op?

De belangrijkste vraag is: stel, dat er primair in de politieke discussie over een milieuvriendelijk energiebeleid wordt uitgegaan van een energievisie waarin duurzaam het belangrijkste ijkpunt is. Is dan deze ontwikkeling van snelle liberalisering dienstig voor zo'n politiek? De leden van de fractie van GroenLinks dachten van niet.

Laten we het voorbeeld van warmtekrachtkoppeling (wkk) nemen. Nederland blijkt uniek te zijn in de wereld, omdat er veel wkk staat opgesteld. Dat had nog veel meer kunnen zijn als er planmatig was gewerkt om de centrale productiecapaciteit te verminderen ten voordele van wkk. Nu zitten we zelfs in de situatie, dat wkk wordt afgeremd (zelfs met overheidssubsidie) om het centraal opgestelde vermogen maar te beschermen. In diverse scenario's wordt beschreven, dat het mogelijk is, dat de meerderheid van de elektriciteitsproductie decentraal door wkk wordt opgewekt, hetgeen veel milieuvriendelijker is door een veel hoger energierendement. Door dat gezeul met stroom en de vele import en export wordt het centraal opgesteld vermogen aangesproken, juist omdat zo de overcapaciteit kan worden verkocht. In plaats van planmatig te werken aan een progressief energiescenario en planmatig centraal opgesteld vermogen uit productie te nemen ( de meest milieuvervuilende het eerst) wordt nu de logica van de markt gevolgd en wordt gerichte overheidssturing uit handen gegeven.

Wat is de reactie van de minister op deze kritiek?

Het blijkt dat nu investeerders in duurzame energie en wkk sterk afwachtend zijn. De minister verklaart dat dit een tijdelijk effect zal zijn? Maar is dat wel zo? De minister stelt toch zelf, dat de huidige overcapaciteit leidt tot lagere prijzen en gecombineerd met de lage gasprijs, wat gunstig is voor wkk moet dit toch tot de conclusie leiden, dat deze (in de liberalisering.gewenste lage prijzen) een blijvende rem op nieuwe investeringen in wkk geven?

Stel, dat er een progressieve meerderheid in de Nederlandse Staten-Generaal komt, die de import van Franse atoom-stroom wil verbieden en ook geen Duitse bruinkoolstroom wil gebruiken. Hoe is het bij- onverhoopte- aanname van dit wetsvoorstel nog mogelijk deze politieke keuze in beleid om te zetten.

Vervolgens gingen deze leden in op de positie van de kleinverbruiker.

Bij de behandeling van de Electriciteitswet 1998 hadden deze leden herhaaldelijk de vraag gesteld of de minister de spijkerharde garantie wil geven, dat de kleinverbruiker (ook na 2007) niet de rekening gaat betalen van dit liberaliseringsavontuur. Die garantie werd (uiteraard) niet gegeven, alleen verwachtingen en beloftes werden gedaan. De kleinverbruikers zouden ook de voordelen van de prijsverlaging merken. Dat was de inzet van de minister. Dat klinkt mooi, maar wat gebeurt er als de stroomrekening hoger wordt. Daar wordt niet van uitgegaan, omdat de jehova's van de vrije markt evangeliseren, dat bij alle andere markten gebleken zou zijn, dat het tot lagere prijzen heeft geleid, maar de vraag is of dit bij dit natuurlijke monopolie ook zo werkt. Zou het niet zo kunnen zijn, dat door inkoop van goedkope stroom uit andere landen met een enordie overcapaciteit (vgl. Franse atoomstroom) er nog meer overcapaciteit ontstaat in de Nederlandse centrales en dat vervroegde afschrijving noodzakelijk wordt. Dat kost nu eenmaal geld en wie zal dat anders betalen dan de consument?

Zou het geen aanbeveling verdienen om pas op basis van een analyse van de Europese energiemarkt en een beoordeling hiervan uit een progressieve energievisie te bekijken wat Nederland staat te wachten in het liberaliseringsspel. Verdient het überhaupt geen aanbeveling om dit soort kwesties Europees af te stemmen en bij afstemming en planning bedoelden zij wat anders dan het blindelings volgen van de Europese richtlijnen.

In zo'n progressieve energievisie wordt meestal gekozen voor (meer) regionale productie en consumptie. Ook omdat door de inkoop en verkoop op grote afstand stroomverliezen optreden.

Kan de minister een indicatie geven van deze stroomverliezen?

Het valt trouwens op, dat Nederland veel verder gaat dan de Europese richtlijnen voorschrijven. Uit het overzicht blijkt, dat veel landen slechts voor een beperkte (30%) opening van hun markt kiezen. Wat is toch de reden dat Nederland zoveel roomser dan de paus wil zijn. Zou het niet veel verstandiger zijn geweest om de liberalisering te beperken tot de enkele grote spelers die zich via Brussel kunnen bevrijden van de nationale korsetten? Wat is precies het verschil met de Duitse situatie waarin gekozen is voor nettoegang door onderhandelen i.p.v. gereguleerde nettoegang?

In de visie van de minister is de bestaande overcapaciteit het bewijs dat marktwerking en liberalisering het medicijn is. Dan zouden er marktprikkels komen. Maar de analyse kan ook zijn, dat er in het verleden sprake is geweest van een ver- keerde planning omdat bijvoorbeeld (zoals de voorlopers van GroenLinks herhaaldelijk naar voren hebben gebracht), de wkk is onderschat. Ook het gedram voor kernenergie behoort tot de voorbeelden van verkeerde keuzes.

De rol van de Sep en daarmee de planning staat onder druk. Op welke wijze denkt de minister nog aan (centrale) planning te kunnen doen? Of wordt planning helemaal aangetast door de liberalisering?

Het blijkt keer op keer, dat er tegenstellingen zitten in de liberale utopie. Marktwerking en deregulering blijken niet samen te gaan. Ook nu weer gaat de liberalisering gepaard met een woud aan ingewikkelde regelgeving dat op al zijn details nauwelijks door Eerste en Tweede Kamer te controleren is. Onderschrijft de minister deze spanning?

In de planning die de leden van de fractie van GroenLinks voorstaan behoort ook de planmatige afbouw van centraal opgesteld vermogen, te beginnen met de meest vervuilende. Hoe is dit nog mogelijk in het liberaliseringsscenario en welke politieke sturing is hierbij mogelijk?

Op welke wijze leiden de aangekondigde energierapporten tot vergroting van de sturingsmogelijkheden van de Eerste en Tweede Kamer?

Kan de minister een overzicht geven van de huidige terugleveringstarieven voor wkk en duurzame energie (m.n. wind) en een reactie van de diverse betrokkenen op deze tarieven? Op welke wijze wordt gegarandeerd, dat in ieder geval de bestaande terugleveringstarieven in de toekomst blijven bestaan en nog beter dat ze verhoogd worden om een sterke groei van duurzame energie en wkk te bevorderen?

In de mensvisie van de liberale utopie wordt het als een groot goed gezien, dat iedereen daar kan kopen wat hij wil. En dat op basis van allerlei prijsvergelijkingen. Deze calculerende mensvisie gaat volstrekt voorbij aan het gegeven, dat de meeste consumenten hier helemaal geen zin in hebben. De stroom uit het stopcontact moet het gewoon doen, altijd (dus betrouw- baarheid is een hoofdpunt). En natuurlijk het liefst op een milieuvriendelijke wijze opgewekt, dat nog wat duurder mag zijn ook. De belangstelling voor de groene stroom is volstrekt onverklaarbaar in deze theorie.

Wat is de reactie van de minister op deze benadering?

Zou het echt zo zijn, dat een stroomconsument uit Groningen belangstelling heeft voor een stroomproducent uit Maastricht omdat die goedkoper is.

Is het wel zo'n goed plan om de landelijke tariefstelling los te laten?

Om welke bedragen gaat het precies bij de zgn. bakstenen (nmc). Moet een commerciële sector dat niet voor een deel zelf maar betalen in plaats van een heffing te betalen door de consumenten?

Wat is de reactie van de regering op het ESB-artikel van Theeuwis & Huygen (jan.99,pg.50–53) waarin ze tot de conclusie komen, dat deze wet de decentrale productie de das om doet?

Kan de minister nog eens precies uiteenzetten wat haar argumenten zijn voor het cascadetarief en het zgn. postzegeltarief?

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Wel hadden zij nog een aantal vragen.

Notificatio van technische voorwaarden (art 1, eerste lid onder n en art. 26 e, tweede lid )

De DTE moet de door de gezamenlijke netbeheerders conform art. 26. opstelde technische voorwaarden alvorens vast te stellen, eerst ter notificatie «in Brussel neerleggen». Dit houdt in dat de technische voorwaarden pas lange tijd na het in werking treden van de Elektrciteitswet van kracht worden. Terwijl de technische voorwaarden wel de essentiële randvoorwaarden/spelregels voor de vrije markt bevatten. Wat wil de minister in de tussenliggende periode doen om anarchie op de Nederlandse elektriciteitsmarkt te voorkomen?

Uitbreiding van het aantal vrije klanten art. 1, tweede lid

Tractie en openbare verlichting zijn hier zeker op hun plaats. Daar is immers in zekere zin sprake van één elektrische installatie met een grote geografische spreiding die om allerlei redenen op verschillende plaatsen aan het elektriciteitsnet wordt gekoppeld. Bij verkeersregelinstallaties, riolering, bemaling, waterzuivering of transport en distributie van water is dit echter geenszins het geval. Het betreft hier in alle gevallen volledig zelfstandige elektrische Installaties die elkaar niet of maar zeer beperkt (door b.v. werktuigbouwkundige samenhang) kunnen beïnvloeden. Als in het tweede lid 2, onderdeel c van dit artikel de elektrische bedrijfsvoering wordt bedoeld, Is dit artikel zelfs intern tegenstrijdig, want dan worden de verkeersregelinstallaties etc. door dit artikellid sowieso uitgesloten. Graag wilden deze leden hier duidelijkheid over verkrijgen.

Ontheffing van het aanwijzen van een netbeheerder, artikel 15

Het nieuwe artikel 15 is, zo constateerden de leden hier aan het woord, gelukkig een stuk concreter dan oorspronkelijk. Nu blijkt echter wel dat het zodanig is geformuleerd dat zelfs het grootst denkbare particuliere elektriciteitsnet In Nederland, bijvoorbeeld dat van Schiphol, in aanmerking komt voor een ontheffing, terwijl dat net in haar distributiefunctie niet wezenlijk verschilt van een openbaar distributienet. In de praktijk wil een dergelijke netexploitant wel optreden als een volwaardig natbeheerder, maar wellicht heeft hij geen zin om te voldoen aan de organisatorische voorwaarden van paragraaf 1 van de Elektriciteitswet. Wil de minister hier nader op in gaan?

De artikelen 24a en 24b hebben, zo blijkt uit de inhoud betrekking op landsgrensoverschrijdende netten. Uit de formulering blijkt dat niet overal, en zou in sommige gevallen geconcludeerd kunnen worden dat ze ook op «gewone» netten van toepassing zijn. Dit lijkt deze leden verwarrend. Graag wilden zij hierover verheldering.

Gezamenlijke netbeheerders (paragraaf 5)

Volgens de artikelen in paragraaf 5 hebben de «gezamenlijke netbeheerders» diverse wettelijke taken. Echter: «gezamenlijke netbeheerders» kunnen er pas zijn als er «netbeheerders» zijn. Deze zijn weliswaar conform «deel 1» van de Elektriciteitswet per 24 oktober 1998 aangewezen, maar conform art. 10, vierde lid is die aanwijzing pas geldig als de minister ermee heeft ingestemd. Wanneer zal dit het geval zijn?

Kwaliteitscriteria (art. 26, eerste lid, onderdeel f en art. 37, derde lid)

Dit naar aanleiding van het amendement op stuk nr. 28 toegevoegd artikellid leidt naar de mening van de leden van de fracties van SGP, RPF en GPV tot inconsistentie van de technische voorwaarden, zoals die volgens dit artikel moeten worden opgesteld. De eerste twee genoemde criteria (de «te hanteren technische specificaties» en «het verhelpen van storingen in het transport van elektriciteit») maken immers reeds deel uit van de in het eerste lid, onderdeel a van dit artikel genoemde voorstel. De twee andere genoemde kwaliteitscriteria («klantenservice» en «het voorzien in compensatie bij ernstige storingen») zijn geen technische criteria en horen dus ook niet thuis in de technische voorwaarden, maar in de algemene (leverings)voorwaarden van de natbeheerder. Die vallen niet onder deze artikelen en worden niet door cie DTE vastgesteld. Wel heeft de netbeheerder ze aan DTE ter Inzage moeten geven bij zijn aanwijzing.

In art. 37 is het toegevoegde artikellid zeker niet op z'n plaats. De dienstverlening van de vergunninghouders kent immers geen «technische specificaties» etcetera. De vergunninghouder heeft uitsluitend een papieren relatie met de afnemer, geen technische of fysieke. Storingen en/of afwijkingen van de gestelde kwaliteit hebben uitsluitend betrekking op de relatie netbeheerder-afnemer. Bij de vergunninghouder zou naar de mening van deze leden hooguit de klantenservice genoemd kunnen worden. Zij vroegen de minister hierover meer duidelijkheid te verschaffen.

Is de constatering juist dat er strijdigheid bestaat tussen de bij amendement 66 en 67 door de Tweede Kamer vastgestelde procedure voor enerzijds het vaststellen van het aandeel in de niet-marktconforme kosten van eik van de elektriciteitsproductiebedrijven en het tijdstip waarop de minister beslist over al dan niet goedkeuring van privatisering van elektriciteitsbedrijven en anderzijds de marktontwikkeling, waarbij concrete privatiseringsovereenkomsten op goedkeuring wachten?

Deze leden verzochten de minister om een overzicht van de omvang en aard van de niet-marktconforme kosten, zoals ingediend door de lidstaten van de EU bij de Europese commissie.

Kan de minister meedelen op welke wijze in geval onverhoopt toch NMC in rekening gebracht dienen te worden de effecten hiervan voor de zakelijke elektriciteitsgebruikers en in het bijzonder voor de energie – basisindustrie te mitigeren?

Waarom wordt inzake de representatieve organisaties niet vastgehouden een afdeling 3.4. van els Algemene wet bestuursrecht?

De complexe en vaak ingewikkelde technische vragen nopen dat bij geschillen grote mate van inhoudelijke deskundigheid aanwezig moet zijn. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de afgelopen jaren, ten aanzien van deze materie een aanzienlijke deskundigheid opgebouwd. Is de minister bereid dit college aan te wijzen als de beroepsinstantie?

De Elektriciteitswet 1998 leidt tot aanzienlijke wijzigingen in de randvoorwaarden voor decentraal vermogen. Kan de minister inzicht geven in de effecten van deze gewijzigde randvoorwaarden op de rentabiliteit van o.m. industriële warmte/kracht en de realisatie van de doelstellingen van het besparingsbeleid waaronder de MJA?

De voorzitter van de commissie,

Hilarides

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Tiesinga-Autsema (D66), Pit (PvdA), Zijlstra (PvdA), van Dijk (CDA), Stevens (CDA) (plv. voorzitter), Hilarides (VVD) (voorzitter), J. van Leeuwen (CDA), Schoondergang-Horikx (GL), van den Berg (SGP), Loudon (VVD), Ketting (VVD) en Bierman.

XNoot
1

Neemt de minister in deze passage wellicht onbewust het taalgebruik over van de bedrijven door te spreken van «ongunstige marktomstandigheden». De prijsdaling behoort toch tot de gunstige, beoogde gevolgen van de liberalisering!

XNoot
1

Deze brief is ter kennis gebracht van de minister en ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt ondernr. 123824.1.

Naar boven