nr. 107b
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 december 1998
Tijdens de algemene financiële beschouwingen en de behandeling van
een aantal fiscale wetsvoorstellen heb ik de heer Van Dijk (CDA), Rensema
(VVD), mevrouw Ter Veld (PvdA) en de heer Schuijer (D66) nog een aantal schriftelijk
antwoorden toegezegd op door hen gestelde vragen. Deze antwoorden treft u
hierbij aan.
Vraag van de heer Van Dijk betreffende de Wet vervanging
referentierentes
Op de vraag of de minister bereid is te verklaren dat artikel 2 van de
Wet vervanging referentierentes analoog van toepassing is op andere van de
voorschotrente en/of het promessedisconto afgeleide rentes, kan ik het volgende
antwoorden. Artikel 2 heeft alleen betrekking op de vaste voorschotrente en
het promessedisconto. Voor deze twee referentierentes wordt dus een wettelijke
vervanger aangewezen. Mochten bepaalde partijen werken met referentierentes
die een afgeleide zijn van de vaste voorschotrente of het promessedisconto,
dan kan uiteraard analoog aan het bepaalde in de Wet vervanging referentierentes
voor een vervangende oplossing worden gekozen. Dit is echter iets dat partijen
overeen zullen moeten komen: artikel 2 biedt hiertoe een handvat. Indien dus
bijvoorbeeld wordt gewerkt met tarief A dat bestaat uit het promessedisconto
plus een opslag, dan regelt artikel 2 van de Wet vervanging referentierentes
louter de vervanging van het promessedisconto en niet van het daarvan afgeleide
tarief A. Zoals reeds is aangegeven is tarief A echter makkelijk af te leiden
gezien het feit dat de wettelijke vervanger voor het promessedisconto wordt
aangewezen. De redelijkheid en billijkheid brengt in dat geval met zich dat
als basis voor de berekening van tarief A de wettelijke vervanger van het
promessedisconto wordt gehanteerd.
Vraag van de heer Rensema betreffende de term «niet
verder bemoeilijken» in het fiscale recht
Op de vraag of de term «niet verder bemoeilijken» voor de
toepassing van het fiscale recht met kwijtschelding gelijkgesteld kan worden
kan ik het volgende antwoorden. Een belastingschuldige kan in een aantal (zeldzame)
gevallen niet verder worden bemoeilijkt door de ontvanger, dat wil zeggen
dat de belastingschuldige niet (meer) geconfronteerd zal worden met invorderingsmaatregelen
voor zijn belastingschuld. Hij heeft in die gevallen geen recht op kwijtschelding.
In geval van kwijtschelding gaat de schuld teniet, terwijl in geval van niet
verder bemoeilijken de schuld blijft bestaan. De relatie tussen niet verder
bemoeilijken en de regeling uit de inkomstenbelasting inzake vrijgestelde
kwijtscheldingswinst zal worden bezien bij de eerder aangekondigde wijziging
van artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964.
Vraag van mevrouw Ter Veld betreffende aftrekbaarheid
eigen bijdrage bejaardenoorden
Op de vraag of zittende bewoners van verzorgingstehuizen sinds de verandering
van de Wet op de bejaardenoorden (Wbo) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
(AWBZ) per 1 januari 1997 niets meer van de verschuldigde eigen bijdrage als
buitengewone last in aftrek kunnen brengen, kan ik het volgende antwoorden.
Sinds 1 januari 1997 vindt de financiering van de verzorgingstehuizen plaats
binnen het kader van de AWBZ. Vanaf die datum kan de door de bewoner verschuldigde
eigen bijdrage AWBZ, verminderd met de op subjectieve wijze vastgestelde besparing
op kosten van huisvesting en voeding, als buitengewone last in aanmerking
worden genomen. Voor bewoners die al een aantal jaren verblijven in een bejaardenoord
was het bedrag van de besparing niet eenvoudig vast te stellen. In antwoord
op een vraag van het Tweede Kamerlid, G. de Jong, is dit in maart 1998 al
uitvoerig toegelicht.
Voor de vaststelling van het bedrag van de besparing heb ik daarom een
praktische handreiking gegeven, die ik het neergelegd in een besluit. Dit
besluit komt er op neer dat voor de berekening van de besparing wordt uitgegaan
van genormeerde bestedingen exclusief ziektekosten. De genormeerde bestedingen
zijn gerelateerd aan de hoogte van het besteedbaar inkomen van de bewoner
en worden bepaald met behulp van in het besluit opgenomen tabellen. Deze tabellen
zijn gebaseerd op cijfers van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting
(Nibud) en zijn gecorrigeerd met een bedrag aan premies ziekenfonds en ziektekostenverzekering.
Voor een uitvoerige uitleg verwijs ik naar het bijgevoegde besluit van 20
maart 1998, nr. DB98/1066m, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16 november
1998, nr. DB98/3753m.
Vraag van de heer Schuijer betreffende het niet betalen
van huur door de Rijksgebouwendienst
De precieze toedracht van het niet betalen door de Rijksgebouwendienst
van huur voor gevangenissen e.d. is uiteengezet in de bijgevoegde brief van
de staatssecretaris van VROM die 3 december j.l. aan de voorzitter en leden
van de Tweede Kamer is verstuurd.
De Rijksgebouwendienst is voor de financiering van vijf penitentiaire
inrichtingen (PI's) en het Nationaal Natuurhistorisch Museum (NNM) in zee
gegaan met de belegger Badine B.V. In de loop van 1996 zijn tussen de Rijksgebouwendienst
en Badine in toenemende mate problemen ontstaan. In de kern gaat het geschil
om de vaststelling van de stichtingskosten als grondslag voor de vaststelling
van de huurpenningen van de PI's en het NNM. Badine bleek namelijk een deel
van de BTW over de stichtingskosten van de PI's en het NNM niet aan de fiscus
te hebben afgedragen, terwijl zij dit deel wel betrok in de vaststelling
van de stichtingskosten en daarmee tevens in de vaststelling van de huurpenningen.
Overeengekomen was namelijk dat de huurpenningen worden afgeleid van een percentage
van de stichtingskosten.
De Staatssecretaris van Financiën,
W. A. Vermeend