26 245
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (belastingplan 1999)

nr. 107b
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 december 1998

Tijdens de algemene financiële beschouwingen en de behandeling van een aantal fiscale wetsvoorstellen heb ik de heer Van Dijk (CDA), Rensema (VVD), mevrouw Ter Veld (PvdA) en de heer Schuijer (D66) nog een aantal schriftelijk antwoorden toegezegd op door hen gestelde vragen. Deze antwoorden treft u hierbij aan.

Vraag van de heer Van Dijk betreffende de Wet vervanging referentierentes

Op de vraag of de minister bereid is te verklaren dat artikel 2 van de Wet vervanging referentierentes analoog van toepassing is op andere van de voorschotrente en/of het promessedisconto afgeleide rentes, kan ik het volgende antwoorden. Artikel 2 heeft alleen betrekking op de vaste voorschotrente en het promessedisconto. Voor deze twee referentierentes wordt dus een wettelijke vervanger aangewezen. Mochten bepaalde partijen werken met referentierentes die een afgeleide zijn van de vaste voorschotrente of het promessedisconto, dan kan uiteraard analoog aan het bepaalde in de Wet vervanging referentierentes voor een vervangende oplossing worden gekozen. Dit is echter iets dat partijen overeen zullen moeten komen: artikel 2 biedt hiertoe een handvat. Indien dus bijvoorbeeld wordt gewerkt met tarief A dat bestaat uit het promessedisconto plus een opslag, dan regelt artikel 2 van de Wet vervanging referentierentes louter de vervanging van het promessedisconto en niet van het daarvan afgeleide tarief A. Zoals reeds is aangegeven is tarief A echter makkelijk af te leiden gezien het feit dat de wettelijke vervanger voor het promessedisconto wordt aangewezen. De redelijkheid en billijkheid brengt in dat geval met zich dat als basis voor de berekening van tarief A de wettelijke vervanger van het promessedisconto wordt gehanteerd.

Vraag van de heer Rensema betreffende de term «niet verder bemoeilijken» in het fiscale recht

Op de vraag of de term «niet verder bemoeilijken» voor de toepassing van het fiscale recht met kwijtschelding gelijkgesteld kan worden kan ik het volgende antwoorden. Een belastingschuldige kan in een aantal (zeldzame) gevallen niet verder worden bemoeilijkt door de ontvanger, dat wil zeggen dat de belastingschuldige niet (meer) geconfronteerd zal worden met invorderingsmaatregelen voor zijn belastingschuld. Hij heeft in die gevallen geen recht op kwijtschelding. In geval van kwijtschelding gaat de schuld teniet, terwijl in geval van niet verder bemoeilijken de schuld blijft bestaan. De relatie tussen niet verder bemoeilijken en de regeling uit de inkomstenbelasting inzake vrijgestelde kwijtscheldingswinst zal worden bezien bij de eerder aangekondigde wijziging van artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Vraag van mevrouw Ter Veld betreffende aftrekbaarheid eigen bijdrage bejaardenoorden

Op de vraag of zittende bewoners van verzorgingstehuizen sinds de verandering van de Wet op de bejaardenoorden (Wbo) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) per 1 januari 1997 niets meer van de verschuldigde eigen bijdrage als buitengewone last in aftrek kunnen brengen, kan ik het volgende antwoorden. Sinds 1 januari 1997 vindt de financiering van de verzorgingstehuizen plaats binnen het kader van de AWBZ. Vanaf die datum kan de door de bewoner verschuldigde eigen bijdrage AWBZ, verminderd met de op subjectieve wijze vastgestelde besparing op kosten van huisvesting en voeding, als buitengewone last in aanmerking worden genomen. Voor bewoners die al een aantal jaren verblijven in een bejaardenoord was het bedrag van de besparing niet eenvoudig vast te stellen. In antwoord op een vraag van het Tweede Kamerlid, G. de Jong, is dit in maart 1998 al uitvoerig toegelicht.

Voor de vaststelling van het bedrag van de besparing heb ik daarom een praktische handreiking gegeven, die ik het neergelegd in een besluit. Dit besluit komt er op neer dat voor de berekening van de besparing wordt uitgegaan van genormeerde bestedingen exclusief ziektekosten. De genormeerde bestedingen zijn gerelateerd aan de hoogte van het besteedbaar inkomen van de bewoner en worden bepaald met behulp van in het besluit opgenomen tabellen. Deze tabellen zijn gebaseerd op cijfers van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) en zijn gecorrigeerd met een bedrag aan premies ziekenfonds en ziektekostenverzekering. Voor een uitvoerige uitleg verwijs ik naar het bijgevoegde besluit van 20 maart 1998, nr. DB98/1066m, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16 november 1998, nr. DB98/3753m.

Vraag van de heer Schuijer betreffende het niet betalen van huur door de Rijksgebouwendienst

De precieze toedracht van het niet betalen door de Rijksgebouwendienst van huur voor gevangenissen e.d. is uiteengezet in de bijgevoegde brief van de staatssecretaris van VROM die 3 december j.l. aan de voorzitter en leden van de Tweede Kamer is verstuurd.

De Rijksgebouwendienst is voor de financiering van vijf penitentiaire inrichtingen (PI's) en het Nationaal Natuurhistorisch Museum (NNM) in zee gegaan met de belegger Badine B.V. In de loop van 1996 zijn tussen de Rijksgebouwendienst en Badine in toenemende mate problemen ontstaan. In de kern gaat het geschil om de vaststelling van de stichtingskosten als grondslag voor de vaststelling van de huurpenningen van de PI's en het NNM. Badine bleek namelijk een deel van de BTW over de stichtingskosten van de PI's en het NNM niet aan de fiscus te hebben afgedragen, terwijl zij dit deel wel betrok in de vaststelling van de stichtingskosten en daarmee tevens in de vaststelling van de huurpenningen. Overeengekomen was namelijk dat de huurpenningen worden afgeleid van een percentage van de stichtingskosten.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. Vermeend

Naar boven