nr. 109a
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 december 1998
Naar aanleiding van uw brief van 2 december 1998, waarin u de inhoudelijke
kanten van het wetsvoorstel Veegwet SZW 1998 aan de orde stelt, merk ik het
volgende op.
In het wetsvoorstel Veegwet SZW 1998 zijn, zoals u terecht stelt, op enkele
onderdelen inhoudelijke voorstellen gedaan, die het karakter van een veegwet
geen recht doen. Ik kan instemmen met de opvattingen van uw commissie daaromtrent.
Zoals ik ook reeds tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel
in de Tweede Kamer der Staten-Generaal naar voren heb gebracht, is de bedoeling
van een veegwet vooral te komen tot een correctie van technische onvolkomenheden
in wetten.
Niettemin wil ik in dit verband toch een punt van overweging onder de
aandacht brengen van uw commissie. Met een zekere regelmaat worden beleidsmatige
knelpunten gesignaleerd die nopen tot wetswijzigingen die niet van technische
aard zijn. De vraag rijst dan hoe deze beleidsmatige veranderingen gestalte
te geven. Ofschoon dergelijke wijzigingen via separate wetsvoorstellen hun
beslag kunnen krijgen is het bezwaar van zo'n werkwijze dat er dan een aantal
min of meer kleinere wetsvoorstellen, waarvan spoedige afhandeling wenselijk
is, moet worden gepresenteerd. Zeker als het gaat om een enkel onderwerp van
op zich geringe omvang acht ik deze werkwijze minder wenselijk. Vanuit deze
overwegingen is, onder erkenning van het feit dat het onderhavige wetsvoorstel
daarmee haar strikt technische karakter zou verliezen, bij deze gelegenheid
er andermaal voor gekozen dergelijke voorstellen op te nemen.
In de toekomst zal ik er echter naar streven de beleidsmatige onderwerpen
te scheiden van de onderwerpen die van strikt technische aard zijn en het
opnemen in een veegwet uitsluitend te beperken tot deze laatste onderwerpen.
In gelijke zin heb ik de Tweede Kamer bij de behandeling van de Veegwet een
toezegging gedaan.
Met betrekking tot uw vraag welke argumenten er zijn om het wetsvoorstel
Veegwet SZW 1998 voor 1 januari 1999 af te doen, kan ik het volgende opmerken.
Ten aanzien van een aantal bepalingen acht ik het uitermate wenselijk
dat deze uiterlijk met ingang van 1 januari 1999 in werking treden.
Zo wordt in artikel 25 van het wetsvoorstel Veegwet SZW 1998 een aantal
wijzigingen aangebracht in de tekst van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars
(WIK).
In de huidige wetstekst van die wet zitten een aantal onduidelijkheden
die bij de uitvoering tot verschillende interpretaties kunnen leiden. Ook
kan de huidige wet ongelijke behandeling van kunstenaars onderling tot gevolg
hebben. Met de wijzigingen die voor de WIK in artikel 25 van het wetsvoorstel
Veegwet SZW 1998 zijn opgenomen, worden deze problemen voorkomen. De oplossingen
zijn onder meer in overleg met de uitvoering tot stand gekomen. Aangezien
de WIK per 1 januari 1999 in werking treedt is het, zowel voor de centrumgemeenten
die de WIK gaan uitvoeren, als voor de kunstenaars die van deze inkomensvoorziening
gebruik willen gaan maken, van groot belang dat artikel 25 van de Veegwet
SZW 1998 uiterlijk op die datum in werking treedt. De centrumgemeenten bereiden
zich inmiddels voor op de uitvoering van de WIK, waarbij wordt geanticipeerd
op de wetsaanpassingen.
Het belang van het rechtzetten van de onduidelijkheden is nog eens onderstreept
met de bepaling dat de wijzigingen terugwerkende kracht hebben tot en met
1 januari 1999, mocht onverhoopt de inwerkingtreding van de Veegwet SZW 1998
later plaatsvinden dan genoemde datum. Niettemin zou, als terugwerkende kracht
aan de orde zou komen, dit tot verwarring bij de uitvoering en de kunstenaars
kunnen leiden.
Ook overigens bevat het wetsvoorstel Veegwet SZW 1998 een aantal bepalingen
waarvan het wenselijk is dat deze zo spoedig mogelijk in werking treden, zoals
artikel 16, onderdeel L, en artikel 34. In artikel 16, onderdeel L, wordt
geregeld dat de samenloop van het recht op ziekengeld in verband met bevalling
niet langer leidt tot een mogelijk verlies van een deel van de resterende
uitkeringsduur van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet van betrokkene
(zie ook paragraaf 2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting).
In artikel 34 wordt de Wet privatisering FVP gewijzigd. Naar het zich thans
laat aanzien treedt die wet per 1 januari 1999 in werking. Het is voor een
goede afwikkeling van beslissingen van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering,
genomen voor de inwerkingtreding van de Wet privatisering FVP, van groot belang
dat de wijzigingen, opgenomen in artikel 34 van het wetsvoorstel Veegwet SZW
1998, met de inwerkingtreding van de Wet privatisering FVP zijn gerealiseerd.
Het belang van de inwerkingtreding van artikel 34 met ingang van 1 januari
1999 wordt eveneens onderstreept door het feit dat, mocht onverhoopt het wetsvoorstel
Veegwet SZW 1998 met ingang van een latere datum in werking treden, dit artikel
terugwerkende kracht krijgt tot en met 1 januari 1999.
Ik vertrouw erop hiermee voldoende het belang van afdoening van het wetsvoorstel
voor 1 januari a.s. te hebben toegelicht.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
K. G. de Vries