26 235
Wijziging van enige bepalingen van de Waterschapswet

nr. 224b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 mei 1999

In het verslag zijn, verdeeld over drie onderwerpen, een aantal vragen gesteld waarop hieronder door mij wordt ingegaan.

1. Stedelijk waterbeheer.

In het verslag worden enkele vragen gesteld naar aanleiding van de overgang van stedelijk waterbeheer naar waterschappen. Deze vragen betreffen meer in het bijzonder de door de betrokken partijen (gemeente en waterschap) bij de nadere regeling van de bij die overgang betrokken waterstaatswerken te kiezen uitgangspunten. Deze vragen raken derhalve het in het wetsvoorstel opgenomen nieuwe artikel 5a van de Waterschapswet . De in die bepaling opgenomen voorziening heeft betrekking op het binnen redelijke termijn kunnen effectueren van de overgang van waterstaatswerken naar een waterschap ingevolge besluit van provinciale staten.

In dit onderdeel van het verslag wordt voor het aan de orde gestelde punt ook genoemd de reductie van het aantal overstorten en de kosten voor de sanering van riolen. In verband daarmee stel ik voorop – ter voorkoming van misverstand – dat. zorg voor rioleringen met bijbehorende werken – een zaak is en blijft van gemeenten. Deze aangelegenheid valt dus als zodanig buiten de overgang van taken en van daaraan verbonden objecten waarop de onderhavige voorziening in de Waterschapswet ziet.

Voor de nadere regeling van de overgang van waterstaatswerken in het kader van het besluit van provinciale staten zijn een gemeente en een waterschap (als oude en nieuwe beheerder ) vrij in de keuze van de uitgangspunten. Dit geldt o.m. de vraag, of en in hoeverre in verband met die beheersovergang reden is voor een financiële verrekening. De door de Stuurgroep «Brokx-nat» in haar rapport aanbevolen uitgangspunten betreffen de nadere regeling van overdrachten van waterstaatswerken van het Rijk naar een waterschap of naar een provincie. Dat verhindert niet dat een waterschap en een gemeente in onderling overleg besluiten zich te laten leiden door de aanbevelingen van genoemde Stuurgroep. Dat kan betekenen dat zij als partijen gebruik maken van de op basis van die aanbevelingen ontworpen, op een aantal te onderscheiden situaties toegesneden, modelcontracten. Aan deze laatste wordt ook gerefereerd in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer.

Een gemeente en een waterschap zullen zich bij hun autonome keuze als onderhandelende partijen ervan bewust moeten zijn, dat zij binnen de in artikel 5a voorziene termijn van zes maanden (of een andere overeengekomen termijn) tot een definitieve afspraak moeten zijn gekomen over een eventuele financiële verrekening. Vanuit dat gezichtspunt bezien zal het zeker een voordeel zijn – ook voor de verdere effectuering van de beheersovergang – dat zoveel mogelijk uniforme uitgangspunten worden gehanteerd voor de definitieve regeling. Het voordeel van uniforme uitgangspunten zal zich eveneens kunnen manifesteren wanneer gedeputeerde staten – ingeval van een niet binnen de wettelijke termijn bereikt zijn van overeenstemming tussen gemeente en waterschap – ingevolge het derde lid van dat artikel 5a een beslissing moeten nemen om de ontstane impasse te doorbreken.

De omstandigheid waarnaar in het verslag wordt verwezen, t.w. dat in het gebied van de Betuwe een discussie over uitgangspunten loopt, onderstreept juist het belang van de in dat artikel 5a voorziene bepaling dat gedeputeerde staten bij het niet tijdig bereikt zijn van overeenstemming hun beslissing – ook die ten aanzien van de keuze van de uitgangspunten – bindend aan partijen kunnen opleggen.

In het verslag is de vraag opgeworpen, of het geen aanbeveling zou verdienen om voor de door gemeenten en waterschappen in deze in acht te nemen uitgangspunten over te gaan tot de vaststelling van (ministeriële) uniforme richtlijnen of van algemene regels bij krachtens de Waterschapswet . Dat laatste zou betekenen, dat op landelijk niveau inhoudelijke regels worden gesteld. Daarbij dient men zich wel af te vragen of de werking ervan zich tot de onderhavige overgang van waterstaatswerken zal moeten beperken dan wel zich zal moeten uitstrekken tot de beheersovergang van waterstaatswerken in het algemeen. Doch afgezien van dat aspect, lijkt het me wat betreft de onderhavige regeling van gevolgen van de onderhavige beheersovergang (van gemeente naar waterschap) toch primair op de weg van de colleges van gedeputeerde staten te liggen om daarvoor uniforme uitgangspunten (bijvoorbeeld overdracht in goede staat en om niet) ingang te doen vinden. Deze colleges zouden dat bijvoorbeeld kunnen doen door aan gemeenten en provincies in gebieden, waar sprake is van overgang van stedelijk waterbeheer, kenbaar te maken welke uitgangspunten voor de te treffen regelingen aanbeveling verdienen. Langs die weg zou dan tevens komen vast te staan welke uitgangspunten dientengevolge door gedeputeerde staten zelf zullen worden gehanteerd in het geval zij geroepen zouden worden om op de voet van artikel 5a, derde lid, van de Waterschapswet hun beslissing te geven als het hoger gezag.

Naar mijn mening zou daarentegen, gelet ook op het decentralisatiebeginsel, het op centraal niveau vaststellen van uniforme beginselen of uitgangspunten – bijvoorbeeld in de vorm van een leidraad – eerst aan de orde kunnen zijn als daarom zou worden verzocht van de kant van de waterschappen en provincies.

2. Verdere aanpassing van de Waterschapswet

Met betrekking tot de vraag wanneer de verdere aanpassing van de Waterschapswet – de z.g. tweede tranche van de herziening – een feit kan zijn, kan ik het volgende meedelen over de planning die mij daarbij voor ogen staat.

Ik denk dat een goed algemeen startpunt voor deze tweede tranche zal kunnen zijn gelegen in het rapport met aanbevelingen van de Commissie onderzoek financiering (Commissie-Togtema) en daarnaast in de uitkomst van de in opdracht van het Interprovinciaal Overleg (IPO) uit te voeren studie «Waterschap Besturen in de volgende eeuw». Ik begrijp dat het nog steeds in de bedoeling ligt van de Commissie-Togtema om haar rapport nog vóór de zomer van dit jaar te kunnen uitbrengen. De uitkomst van genoemde studie wordt kort na de zomer verwacht.. Het komt er dus op neer dat aldus beide stukken binnen afzienbare tijd achtereenvolgens beschikbaar komen voor extern commentaar en advies. Gesteld, dat eind 1999 inzicht bestaat in de algemene tendens van de reacties op de aanbevelingen, kan daarop aansluitend het eigenlijke wetgevingstraject beginnen, met o.m. het daaraan te verbinden bestuurlijk overleg met de Unie van Waterschappen en het IPO. Afhankelijk van een en ander zou, o.a. na advisering door de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving en vervolgens – na akkoord in de Ministerraad – het advies van de Raad van State, tegen eind 2000 een voorstel van wet gereed kunnen zijn. De tweede tranche van de wetsherziening zou dan – afhankelijk van de voortgang van de parlementaire behandeling – mogelijk een jaar later een feit kunnen zijn. Daarbij moet ik er echter wel op wijzen, dat , om deze wetsherziening - en alles wat ermee samenhangt – daadwerkelijk operationeel te kunnen laten zijn op het punt van respectievelijk bestuurssamenstelling, kiesstelsel en heffingstelsel, ook alle waterschapsreglementen door provinciale staten moeten zijn aangepast. Voor dat laatste moet – met inbegrip van de procedure voor de ministeriële goedkeuring – in wel worden gerekend met een termijn van (tenminste) één jaar. Dit alles overziende, lijkt me een planning die uitkomt op een periode van drie jaar, te rekenen vanaf mei 1999, vrij reëel.

In verband met het voorgaande is in het verslag – onder verwijzing naar het feit dat in een groot deel van het westen van het land aan ingezetenen de mogelijkheid is geboden tot het uitbrengen van stem per telefoon – geïnformeerd naar de resultaten van de deelname aan de verkiezingen. Ter voldoening aan dit verlangen volgt hieronder een overzicht van de opkomstpercentages bij de betrokken waterschappen. In dat overzicht is ook aangegeven in welke waterschappen zowel per post als per telefoon kon worden gestemd. Gebleken is dat in de waterschappen waarin daartoe de mogelijkheid bestond gemiddeld ruim 10 % van de stemmen is uitgebracht per telefoon. Voor verdere gegevens wordt verwezen naar het onderstaand overzicht dat is verschaft door de vanuit het hoogheemraadschap van Rijnland voor 12 waterschappen in Noord- en Zuid-Holland gevoerde gemeenschappelijke projectorganisatie voor de waterschapsverkiezingen van 1999 (aangevuld met gegevens van overige in het westen van het land gelegen waterschappen waar anders dan in de eerste bedoelde waterschappen nog niet is voorzien in de mogelijkheid van stemmen per telefoon).

Opkomstpercentages waterschapsverkiezingen voorjaar 1999

Waterschapgebouwdongebouwdingezetenenstemmethode
Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden32,2%56,1%28,4%p/t
De Brielse Dijkring25,5%42,5%22,4%p/t
Delfland23,6%-23,2%p/t
Goeree-Overflakkee38,0%61,8%36,9%p/t
Groot-Haarlemmermeer22,2%-21,2%p/t
De Groote Waard25,7%55,6%23,0%p/t
Hollandse Eilanden en Waarden23,6%p/t
De Oude Rijnstromen24,2%44,6%21,7%p/t
Rijnland23,9%-21,9%p/t
Schieland25,1%45,9%22,6%p/t
Wilck en Wiericke24,8%41,1%20,7%p/t
IJsselmonde24,8%-19,7%p/t
Uitwaterende Sluizen28%46%26%p
Groot-Geestemerambacht27%53%25%p
Het Lange Rond28%33%26%p
Hollands Kroon25%50%31%p
Westfriesland29%56%27%p
De Waterlanden28%51%24%p
De Stichtse Rijnlanden22%27,8%20%p

Legenda

– geen verkiezing

p stemmen per post

p/t stemmen per post en telefoon

3. Riolering in het landelijk gebied.

In het verslag wordt er op gewezen dat aansluiting op de riolering in gebieden met een solitaire bebouwing een zeer kostbare zaak kan zijn en dat de mogelijkheid bestaat dat gedeputeerde staten aan een gemeente ontheffing verlenen van de rioleringsplicht onder daarbij te stellen voorwaarden.

Deze rioleringsplicht, alsmede de bevoegdheid van gedeputeerde staten tot verlening van een ontheffing daarvan, is geregeld in artikel 10.16a van de Wet milieubeheer. In het verslag wordt geïnformeerd naar mijn standpunt inzake een verschil van inzicht dat zou bestaan tussen het IPO en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over het ontheffingenbeleid van de provinciale besturen. Ten deze stel ik voorop, dat het hier een aangelegenheid betreft die valt onder verantwoordelijkheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Overigens kan hieromtrent het volgende worden meegedeeld:

De VNG heeft eind 1998 bij brief aan genoemde minister te kennen gegeven van oordeel te zijn, dat de provinciale besturen bij hun ontheffingenbeleid blijk geven van een te ruime uitleg van de gemeentelijke rioleringsplicht. Daardoor zouden deze besturen ook te weinig ruimte geven aan de toepasbaarheid van het systeem van individuele behandeling van afvalwater (het z.g. iba-systeem). Naar de mening van de VNG zou in deze een nationale beleidslijn gewenst zijn. Het IPO heeft daarop van zijn kant aan die minister te kennen gegeven de visie van de VNG niet te delen, er daarbij op wijzende dat er per provincie alle ruimte aanwezig is om knelpunten aan de orde te stellen. Het IPO is van oordeel dat de bestaande bevoegdheidsverdeling in stand dient te blijven.

Ten aanzien van deze beide standpunten van de VNG onderscheidenlijk het IPO valt allereerst te wijzen op de Leidraad riolering. Deze is een belangrijk hulpmiddel bij het te voeren rioleringsbeleid. De leidraad is op initiatief van het Rijk opgezet met vertegenwoordigers «uit het veld». Door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is inmiddels in het kader van die leidraad o.a. een module «Ontheffingscriteria rioleringszorgplicht» ontwikkeld. Deze module bevat een nadere uitwerking van de gemeentelijke zorgplicht in relatie tot de provinciale bevoegdheid tot verlening van een ontheffing van die zorgplicht. De module kan een positieve werking hebben in het proces van overleg en samenwerking die zijn gericht op maatwerk.

De minister voornoemd zal dit standpunt bij brief, mede namens mij, en ook mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Financiën, ter kennis brengen van de VNG en het IPO. Bij deze brief zal de bedoelde module zijn gevoegd en zal bovendien nader worden ingegaan op een aantal aspecten, die een rol kunnen spelen bij het provinciaal ontheffingenbeleid.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Naar boven