nr. 227a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken
van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de PvdA-fractie hadden met veel belangstelling
kennis genomen van dit wetsvoorstel, dat de Europese Richtlijn van 11 maart
1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken incorporeert in de Nederlandse
wet. Naar zijn aard lijkt dit wetsvoorstel zich niet te lenen voor wijzigingen,
die afwijking van de Richtlijn zouden veroorzaken. Toch wilden deze leden
aan de orde stellen of de Richtlijn niet te zeer producenten van databanken
bescherming biedt zonder voldoende rekening te houden met de belangen van
bijvoorbeeld eindgebruikers. Artikel 9 van de richtlijn (artikel 5 van het
wetsvoorstel) beperkt het recht van de producenten enigszins.
Is de minister met ons van oordeel dat een verdere beperking op z'n minst
overwogen zou moeten worden en kan de minister ons uitleggen hoe zo'n beperking
tot stand zou moeten worden gebracht, indien deze overweging ertoe zou leiden
dat een verdere beperking juist geacht zou worden? En hoe denkt de minister
uitvoering te geven aan de motie-Scheltema (stuk nr. 10), in de Tweede Kamer
met algemene stemmen aangenomen? De leden van de fracties van VVD
en CDA sloten zich bij deze laatste vraag aan.
De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV hadden met belangstelling en in overwegende mate ook met instemming
van het wetsvoorstel kennis genomen.
Het had deze leden evenwel verontrust dat in een wet, die als zodanig
slechts uit acht artikelen bestaat, tenminste drie wezenlijke elementen voorkomen
(«substantiële investering» in artikel 1, eerste lid, sub
1; «substantieel deel» in artikel 2, eerste lid, sub a; «rechtmatige
gebruiker» in artikel 3), waarbij de wetgever geen poging tot precisering
heeft gedaan. Het argument dat om praktische redenen de letterlijke tekst
van de Databank-richtlijn is overgenomen, overtuigde deze leden niet. Door
het letterlijk overnemen van de voor de Nederlandse wet- en regelgeving geheel
nieuwe en uiterst vage begrippen, waarvoor ook in de toelichting op de Databank-richtlijn
en op dit wetsvoorstel geen enkel aankno-pingspunt voor de interpretatie
kan worden gevonden, wordt de Nederlandse rechtspraak onnodig met onzekerheid
opgescheept. Bovendien achtten deze leden het minder gewenst dat de wetgever
door niet te preciseren in de wettekst en/of de toelichting uitnodigt tot
een beroep op de rechter. Is het regeringsbeleid terzake van het ontwerpen
van wetgeving er in het algemeen niet op gericht om een beroep op de rechter
zo veel mogelijk te voorkomen? Nu er in dit wetsvoorstel van beperkte omvang
al zoveel vage normen voorkomen, waarvan het onvermijdelijk zal zijn dat deze
door de rechter en praktijk moeten worden ingevuld, vroegen deze leden waarom,
wat de omschrijving van de rechten van de rechtmatige gebruiker betreft, in
artikel 5 geen aansluiting is gezocht bij het bestaande begrippen- en normenkader
van de Auteurswet 1912. Anderzijds stelden zij de vraag waarom in plaats van
de formulering in artikel 2, eerste lid, sub b, niet gekozen is voor de letterlijke
tekst van artikel 7, tweede lid, sub b van de Databank-richtlijn («Openbare
uitlening wordt niet als opvraging of hergebruik beschouwd»).
Tijdens de openbare behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer
(Handelingen II, 1998–1999, nr. 58) is o.a. gesproken over de taak die
de overheid voor zichzelf ziet weggelegd waar het gaat om de beschikbaarstelling
van een wetgevingsdatabank. Welk beleid staat de minister voor ogen wat betreft
de beschikbaarstelling van jurisprudentie?
Vertrouwende, dat de regering tijdig voor de openbare behandeling op bovenstaande
opmerkingen en vragen zal hebben geantwoord, acht de commissie deze hiermee
voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De griffier van de commissie,
Hordijk