26 079
Wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof

nr. 244a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 14 september 1999

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel had de leden van de commissie aanleiding geven tot het stellen van de volgende vragen en het maken van de volgende opmerkingen.

1. Algemeen

Alvorens de bijdragen van de verschillende fracties aan dit voorlopig verslag aan de orde te stellen deelde de commissie mee graag op de volgende vragen een antwoord te zullen ontvangen.

Tijdens de openbare behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer zegde de staatssecretaris die Kamer toe de SER advies te zullen vragen over de door de regering veronderstelde betekenis en reikwijdte van het huidige artikel 7: 636 BW dat ingevolge dit wetsvoorstel komt te vervallen en over een drietal andere met het wetsvoorstel samenhangende onderwerpen.

De commissie wenst gaarne kennis te nemen van de inhoud van de desbetreffende adviesaanvraag aan de SER. Kan de staatssecretaris meedelen wanneer de SER zijn advies zal uitbrengen? Wanneer mag het kabinetsstandpunt op dat SER-advies vervolgens tegemoet worden gezien?

Een tweede vraag van de commissie luidde of, en zo ja, welke samenhang de regering aanwezig acht tussen het onderhavige wetsvoorstel en de kaderwet arbeid en zorg.

In de derde plaats zou de commissie het op prijs stellen een reactie te ontvangen van de staatssecretaris op enkele opmerkingen van wetstechnische aard, zoals aan haar op 2 en 16 juni 1999 werden toegezonden door mr. M.M. Olbers en op het door dezelfde auteur gepubliceerde artikel in het Sociaal Maandblad Arbeid, nr. 7/8 juli/augustus 1999, blz. 340–343.

De leden, behorende tot de fractie van het CDA stelden vast, dat de strekking van het voorliggende wetsvoorstel is om via de vakantiewetgeving de wens naar meer maatwerk en flexibilisering in de arbeidsvoorwaarden te honoreren, verlofmogelijkheden zoals verlofsparen te verruimen en daardoor betere condities te scheppen voor het combineren van arbeid en zorgtaken, voor studie- en andere vormen van verlof, prepensionering en dergelijke. Tevens ziet dit wetsvoorstel op een beperkte uitbreiding van het ouderschapsverlof, in concreto een aanpassing van de verlofregeling in geval van de zorg voor meerdere kinderen tegelijkertijd.. (ofwel: per gebeurtenis). Ook hier is het oogmerk, werknemers in staat te stellen zorg, in dit geval ouderschapszorg, en arbeid beter te kunnen combineren.

Beide regelingen kunnen worden gezien als onderdelen van het geheel van maatregelen dat nodig is om werknemers van nu en in de toekomst de mogelijkheden te bieden hun diverse maatschappelijke taken te verenigen met zorg- en huishoudelijke taken zonder dat alleen al door die combinatie van overbelasting sprake is.

Het kabinet heeft bij zijn aantreden een kaderwet arbeid en zorg in het vooruitzicht gesteld die het geheel van noodzakelijke maatregelen met betrekking tot deze materie in onderlinge samenhang zal behandelen. De leden van de CDA-fractie ondersteunden dit voornemen en bepleitten in die voorstellen naast effectiviteit ook criteria als doorzichtigheid en eenvoud van regelgeving, en stroomlijning van het bestaande stelsel een plaats te geven.

Dit leidde hen al direct tot de vraag hoe de staatssecretaris denkt over de uitwerking in de praktijk van deze vrij complexe vakantiewetgeving voor werknemers van kleine bedrijven waar geen personeelsfunctionaris voorlichting kan geven over de uitleg van eventueel schriftelijk overeen te komen c.q. overeengekomen afwijkingen en waar de werknemer dus in veel gevallen niet in een evenwichtige positie ten opzichte van de werkgever verkeert?

De leden van de VVD-fractie deelden mee met belangstelling kennis te hebben genomen van het voorliggende wetsvoorstel; zij wilden graag gebruik maken van de mogelijkheid om hieronder nog enkele vragen aan de staatssecretaris te stellen.

De leden van de fractie van de PvdA hadden met gemengde gevoelens kennisgenomen van het wetsvoorstel. Enerzijds onderschreven zij het doel dat met de wijziging van het BW wordt nagestreefd. Anderzijds was hun van de zijde van de vakbeweging een aantal bezwaren onder de aandacht gebracht waaraan zij zwaar tilden. Bovendien was bij hen twijfel gerezen over de vraag of de voorgestane regeling wel in overeenstemming is met de Europese richtlijn 93/104/EG.

Alvorens op deze punten nader in te gaan en met verwijzing naar de hierboven geformuleerde vraag van de vaste commissie vroegen zij hoe de in de Tweede Kamer gedane toezegging, dat nader advies zou worden ingewonnen bij de SER over enkele aspecten, zich verhoudt met de spoed waarop werd aangedrongen terzake van de behandeling in de Eerste Kamer. Het wetsvoorstel figureerde zelfs op de lijst van wetsvoorstellen waarvan de minister-president het gewenst achtte dat zij vóór het zomerreces zouden worden afgewikkeld.

De leden, behorende tot de fractie van GroenLinks vroegen, in aanvulling op de vraag van de vaste commissie of het niet beter zou zijn met een «verlofwet» te komen waarin alle verschillende soorten verlof ondergebracht worden nadat de kaderwet tot stand zal zijn gekomen. Dit komt de herkenbaarheid en uitvoerbaarheid ten goede, zo oordeelden zij.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP deelden mee zich met de doelstelling van het wetsvoorstel te kunnen verenigen. Die doelstelling is, wat betreft het ouderschapsverlof, beperkt tot uitbreiding van het verlofrecht in geval van een meerlinggeboorte of -adoptie. Deze leden begrepen dat andere wensen ten aanzien van dit onderwerp bij een latere gelegenheid aan de orde komen en brachten die dus nu niet ter sprake.

2. Vakantie

In afwachting van de kaderwet arbeid en zorg besloot het kabinet, zo signaleerden de leden van de CDA-fractie, in de Nota Arbeid en Zorg de vakantiewetgeving alvast te benutten om meer mogelijkheden te bieden tot flexibele inzet van vakantierechten. De leden waren het daarmee eens en zij onderschreven de uitgangspunten die aan het wetsvoorstel ten grondslag liggen: ruimte bieden, maar met handhaving van de waarborg in de wet van de recuperatiefunctie als arbeidsbeschermend doel van de vakantie. De ruimte wordt gevonden door het overwegend dwingendrechtelijk karakter van de huidige regeling op onderdelen te vervangen door semi-dwingend recht, met name waar het gaat om bovenwettelijke aanspraken.

Kan de staatssecretaris aangeven wat haar beweegredenen zijn om, in het geval bovenwettelijke vakantierechten hun oorsprong vinden in een CAO, daarbij niet de eis te stellen dat afwijking van de wet alleen bij CAO plaats kan vinden?

Essentieel voor de recuperatiefunctie is de wettelijke bescherming van de minimumvakantie. In dit verband zagen de leden van de CDA-fractie een probleem in de opvatting van de staatssecretaris, blijkend uit de behandeling in de Tweede Kamer, dat de minimumvakantie die kwalificatie verliest wanneer die niet wordt opgenomen in het jaar waarin de rechten erop zijn ontstaan. Daardoor ontstaat de mogelijkheid om in een volgend jaar die rechten af te kopen of op te sparen. Komt daarmee naar het oordeel van de staatssecretaris de recuperatiefunctie niet in gevaar, beter gezegd: is dat niet met elkaar in strijd?

Een tweede vraag in dit verband: hoe ziet de staatssecretaris dit in relatie tot de regelgeving van de Europese Unie, Richtlijn 93/104 EG, artikel 7, vooral als het gaat om rechtstreekse werking van Europese regelgeving?

De leden van de CDA-fractie hadden met instemming kennis genomen van het standpunt van de staatssecretaris, dat wensen van de werknemer met betrekking tot het aaneengesloten zijn van vakantieperiodes in afstemming op schoolvakanties en kinderopvangmogelijkheden wanneer er jonge kinderen te verzorgen zijn, van de werkgever afweging van belangen vragen, en derhalve alleen om gewichtige redenen kunnen worden afgewezen. Hoe ziet overigens de staatssecretaris het begrip «gewichtige redenen» c.q. de afweging van belangen in relatie tot een (door de Ondernemingsraad goedgekeurde) bedrijfssluiting wegens vakantie?

Hun instemming geldt eveneens het ongedaan maken van de mogelijkheid om het zwangerschaps- en bevallingsverlof in mindering te (kunnen) brengen op het vakantietegoed; dit zou om meerdere redenen ongewenst zijn, maar niet in de laatste plaats vanuit een oogpunt van bescherming van de werknemer.

De Sociaal-Economische Raad heeft in zijn advies 97/04 gewezen op het (onbedoeld) vervallen bij de wetswijziging van 1992 van de bepaling dat ziektedagen die zich voordoen tijdens een vastgestelde vakantie niet gelden als vakantiedagen, en op de wenselijkheid van het opnieuw opnemen ervan.

De staatssecretaris heeft in haar antwoorden op vragen vanuit de Tweede Kamer hierover een relatie gelegd met de wens tot beperking van het ziekteverzuim. De leden van de CDA-fractie waren door deze redenering niet overtuigd en zouden graag een nadere onderbouwing van dat standpunt tegemoet zien. Dit leidde ook hen overigens tot de vraag waarom niet met wetgeving wordt gewacht op de nadere advisering door de SER.

De voorgestelde verjaringstermijn voor vakantierechten is volgens het voorstel 5 jaar, zo vervolgden deze leden. De daarvoor aangevoerde argumenten zijn: meer mogelijkheden voor verlofsparen, en aansluiting bij de algemene verjaringstermijn van 5 jaar in het vermogensrecht.

Het midden- en kleinbedrijf is, zoals bekend, tegen deze verlenging van de verjaringstermijn (was 2 jaar), met name vanwege organisatorische problemen voor kleine ondernemingen.

Ook de recuperatiefunctie van de vakantie kan met deze verlengde termijn, in gevaar komen. Deze leden vernamen graag de mening van de staatssecretaris over deze argumentatie.

De leden, behorende tot de fractie van de VVD, vroegen of de interpretatie die de staatssecretaris heeft gegeven aan «het in artikel 634 bedoelde minimum» in art 7:637 (welke woorden ook voorkomen in art. 7:635, 7:638, 7:640 en art II van de wijzigingswet (het overgangsrecht artikel)) niet leidt tot problemen want met die interpretatie wordt bedoeld het feitelijk tegoed (eventueel door oversparen) van vakantiedagen (Kamerstukken 2 1998/1999, 26 079, nr. 5 p. 9 en Handelingen 2 1998/1999, p. 4113 en 4114).

De problemen zijn de volgende:

1) Deze interpretatie zal niet kunnen gelden voor artikel II van de wijzigingswet. In dit artikel gaat het over CAO-bepalingen. Hier betreft het dus bovenwettelijke dagen.

Is de staatssecretaris het hiermee eens?

2) Het in de zin van artikel 7: 635 lid 5 overeengekomen schriftelijke beding zal nooit zijn beoogde doel hebben in die gevallen waarin de werknemer ervoor zorgt dat zijn lopend tegoed aan vakantiedagen beneden het door hem jaarlijks krachtens artikel 7:634 op te bouwen minimum blijft. Een voltijds werkende werknemer zal dus moeten zorgen dat op zijn vakantiekaart minder dan 20 dagen staan.

Hetzelfde effect heeft art. 7:637. Dit art. gaat echter niet over het verwerven van vakantie-aanspraken (opbouw) maar over het inleveren van vakantiedagen in bepaalde situaties. Het effect van 7: 637 is dus veel groter omdat de opbouw van vakantiedagen trager gaat dan de uitruil (het inleveren) die dit artikel mogelijk maakt.

Staat dit gedrag, dat de regeling uitlokt, niet haaks op het in de nota Arbeid en Zorg weergegeven standpunt dat werknemers moeten kunnen sparen voor de in de toekomst liggende langere perioden van verlof, zo vroegen de leden van de VVD-fractie.

Door aanneming van het amendement Bussemaker (nr. 21) is onduidelijkheid ontstaan over de mogelijkheid van uitruil van kortverzuim dagen met vakantiedagen. Huldigt de staatssecretaris het standpunt dat partijen mogen contracteren over alles wat niet expliciet verboden is? In dit geval kan verdedigd worden dat partijen bij (zelfs mondelinge) overeenkomst vooraf kortverzuimdagen met vakantie kunnen uitruilen. Indien dit niet de bedoeling is, zou dan niet in het wetsvoorstel de hoofdregel van het huidige artikel 7:636 (in gewijzigde vorm) moeten worden geïntroduceerd dat de dagen bedoeld in artikel 7: 629b BW niet (of «slechts met instemming van de werknemer» zoals de SER dat indertijd zag) mogen worden worden aangemerkt als vakantie?

Zou er naar de mening van de staatssecretaris in artikel 7:637 niet een vaste berekeningsnorm moeten worden opgenomen, namelijk met betrekking tot het aantal dagen per jaar (maximaal) waarmee verrekening kan plaats vinden? Daarmee wordt de onbillijkheid voorkomen dat degene die veel dagen heeft «opgespaard» (dit kan ook tengevolge van ziekte zijn), veel meer moet inleveren dan degene die minder spaart, cq in het geheel niet spaart. Dit is niet in strijd met de bedoeling van het amendement Linschoten. Deze bedoelde met dit artikel een financiële prikkel te geven in verband met het terugdringen van het ziekteverzuim. Een dergelijke financiële prikkel bestaat er ook niet als de werknemer zorgt dat zijn vakantiedagen beneden het wettelijk minimum blijven.

De leden van de VVD-fractie vroegen voorts of de staatssecretaris het eens is met de opvatting, dat op grond van de tekst van artikel 7: 638 de werkgever geen vakantie kan vaststellen als de werknemer daartoe geen verzoek indient (bijv. omdat deze al zijn verlof wil sparen). Zo nee, betekent dit dan volgens de staatssecretaris dat de werkgever de vakantie vast kan stellen tegen de wil van de werknemer? Hoe ziet zij dit in de praktijk? Zo ja, is de staatssecretaris het ermee eens dat artikel 7:638 daarmee niet voldoet aan de uitgangspunten die wel in de memorie van toelichting (p.4, 6, 11) staan, te weten de recuperatiefunctie en het feit dat ook de werkgever, om verschillende redenen (ontstaan van stuwmeren, doorbetaling loon bij ziekte) belang kan hebben bij vaststellen van de vakantie, dat wil zeggen bij het jaarlijks opnemen van een deel van de vakantierechten door de werknemer. Met andere woorden werkgevers betalen de tol als werknemers wegens gebrek aan recuperatie ziek/ao worden.

Hierop aansluitend luidt de vraag of de staatssecretaris niet van mening is dat, in een tijd waarin veel gesproken wordt over hoge werkdruk en stress, iedere werknemer tenminste een minimum aantal vakantiedagen per jaar zou moeten opnemen en dus niet al zijn verlofdagen moet kunnen doorschuiven.

In de nota naar aanleiding van het verslag (nr. 5 p. 13) schrijft de staatssecretaris (n.a.l.v. de verjaring van vakantierechten) de vrees van de leden van de fracties van GroenLinks, het GPV en de RPV niet te delen dat werknemers te veel dagen zullen opsparen en te weinig vakantiedagen zullen opnemen. Dit vonden de leden van de VVD fractie een vreemde redenering omdat het een ontkenning van de behoefte is die de grondslag van dit wetsvoorstel vormt, namelijk de behoefte van werknemers om dagen op te sparen teneinde arbeiden zorgtaken te kunnen combineren, ten behoeve van educatief verlof, vervroegde pensionering etc. (memorie van toelichting p. 4, zo ook de nota Arbeid en Zorg). De ene werknemer zal meer willen sparen dan de andere. Wil de staatssecretaris nog eens uitleggen hoe in dit wetsvoorstel het belang van de recuperatiefunctie zich verhoudt tot het belang van die werknemer die (om hem moverende redenen) al zijn vakantieaanspraken wil sparen voor langdurend verlof?

De leden van de fractie van de PvdA stelden vast, dat de handhaving van artikel 7:634 BW in de pas loopt met richtlijn 93/104/EG. De werknemer heeft bij een voltijdaanstelling recht op vier weken vakantie. Dit is in overeenstemming met artikel 7 lid 1 van de richtlijn.

Het nieuwe artikel 7:638 zaait op zijn minste enige verwarring. De werkgever is, behoudens gewichtige redenen, verplicht de werknemer desverlangd gedurende twee opeenvolgende weken of tweemaal een week vakantie toe te staan. Dit beperkt het recht van het effectueren van de minimumvakantieaanspraak tot twee weken, zo dachten zij. Die indruk wordt bevestigd doordat verworven vakantieaanspraken – ook overgebleven minimumaanspraken – kunnen worden «meegenomen» naar volgende jaren. Zij verliezen, aldus de in de Tweede Kamer gegeven interpretatie, dan hun status van minimumaanspraak. Daardoor wordt het mogelijk ze op een later tijdstip te verzilveren. Dit nu leek de leden van de fractie van de PvdA in strijd met lid 2 van artikel 7 van de richtlijn die immers bepaalt dat – behalve in geval van beëindiging van het dienstverband – de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie niet door een financiële vergoeding kan worden vervangen. Deze leden hadden de indruk dat het wetsvoorstel via een soort «U-bochtconstructie» de Europese regelgeving omzeilt en vroegen of deze indruk juist is en in hoeverre het wetsvoorstel in dit opzicht houdbaar is.

Deze leden hadden geconstateerd dat met name het vervallen van artikel 7:636 en het nieuwe artikel 7:637 op grote bezwaren stuit. De redactie van artikel 7:637 is in de eerste plaats niet duidelijk. Waar verwezen wordt naar «het in art. 634 bedoelde minimum» wordt vermoedelijk bedoeld het (eventueel opgespaarde) vakantietegoed. Zij vroegen of dit juist is. Als het antwoord bevestigend luidt, kan die interpretatie van dezelfde formulering niet gelden voor het overgangsrecht (artikel II). Discrepantie tussen interpretaties van dezelfde formuleringen binnen één wetsvoorstel achtten zij uit wetgevingstechnisch oogpunt ongewenst.

De vakcentrales verzetten zich, naar het oordeel van deze leden terecht, tegen de mogelijkheid allerlei thans niet als vakantie aan te merken verlofdoelen in mindering te brengen op de (opgebouwde) vakantieaanspraken. Uiteindelijk zou een overeengekomen beding er zelfs toe kunnen leiden dat alle uit verstreken jaren (ook minimumrechten) opgebouwde aanspraken verloren zouden kunnen gaan vanwege het opnemen van calamiteitenverlof, onvrijwillige werkloosheid, etc. Dit verhoudt zich niet met het doel van de wet. Bovendien lijkt het artikel zich op gespannen voet te bevinden met dwingendrechtelijke voorschriften elders. Bijvoorbeeld politiek verlof (artikel 7:643 BW) of vakbondsverlof (CAO-bepalingen die niet bij schriftelijke overeenkomst tussen werkgever en werknemer opzij kunnen worden gezet). Deze leden waren ook zeer verbaasd dat, waar het kabinet hoge prioriteit geeft aan scholing, ook onderwijsdagen van jeugdigen (artikel 7:635) kunnen worden verrekend. Denkt de regering dat hiervan een stimulerende werking zal uitgaan voor het daadwerkelijk volgen van scholing? Kortom: deze leden achtten het zeer gewenst hierover eerst het in het vooruitzicht gestelde SER-advies en het kabinetsstandpunt terzake te vernemen.

Tenslotte hadden zij kennisgenomen van de aangehouden motie Bussemaker/Schimmel (stuknr. 22). Indien – mede op grond van de gesignaleerde spanning met richtlijn 93/104/EG – ertoe zou worden besloten wettelijke vakantiedagen, ook als zij doorschuiven naar een volgend jaar, hun wettelijke karakter te laten behouden, wat betekent dit dan uitvoeringstechnisch? Moet er een «dubbele boekhouding» komen van wettelijke en bovenwettelijke vakantieaanspraken? Wie bepaalt – bij opname van vakantie – of dat verlof uit de wettelijke dan wel niet-wettelijke voorraad komt? Is artikel 7:637 dan alleen van toepassing op de niet-wettelijke voorraad? Mag, conform de Europese richtlijn, doorgeschoven wettelijk verlof dan niet en niet-wettelijk verlof wel in geld worden uitgekeerd?

De leden, behorende tot de fractie van GroenLinks merkten op dat het voorliggende wetsvoorstel beoogt een flexibelere regeling tot stand te brengen inzake vakantie en ouderschapsverlof. De huidige regelingen zijn te dwingend van karakter. Deze leden konden zich vinden in een aanpak op maat voor werknemers. Dit om hen beter in staat te stellen om arbeid en zorgtaken op elkaar af te stemmen. Voorliggend wetsvoorstel is echter op een aantal punten te ver doorgeschoten. Een aantal artikelen zijn ten nadele van werknemers veranderd. Hiervoor is dan een schriftelijke overeenstemming tussen werkgever en werknemer nodig (artikel 635, artikel 637, artikel 640). Hoe verhouden deze artikelen zich met het doel van de wet, te weten een betere afstemming van arbeid en zorgtaken? De intentie is dat werkgevers en werknemers verantwoordelijk zijn voor het tot stand brengen van maatwerk. Onduidelijk is voor wie maatwerk geldt. Het lijkt erop dat de werkgever meer instrumenten in handen is gegeven om zorg te dragen voor eigen maatwerk. Hoe ziet de staaatssecretaris de positie van de werknemers in deze?

Het wetsvoorstel gaat er van uit, aldus deze leden, dat een vakantieregeling ruimte moet bieden om wensen op het terrein van educatief verlof, vervroegde pensionering, zorgtaken etc. te realiseren. Vervolgens ondermijnt het wetsvoorstel in artikel 641 een wettelijk recht om vakantierechten te verrekenen bij verandering van werkgever. Er worden weer barrières opgericht. Waarom is het mogelijk gemaakt om van artikel 641 af te wijken? Gaf artikel 641 in de praktijk problemen? Zo ja, hoe vaak kwam dit voor? Kan de staatssecretaris inzicht geven in haar overwegingen om lid 4 toe te voegen bij artikel 641. Staat dit niet haaks op de doelstelling van dit wetsvoorstel? Zo nee, hoe bevordert deze toevoeging de doelstelling van de wet?

De leden van de fracties van RPF/GPV en van de SGP merkten op dat de doelstelling van de herziening van het vakantierecht in het Burgerlijk Wetboek blijkens de memorie van toelichting is een grotere flexibiliteit in het benutten van vrije dagen door de werknemer, bv. met het oog op zorg, studie of andere doeleinden. Het was deze leden duidelijk dat de verlenging van de verjaringstermijn van vakantierechten en de mogelijkheid vakantie ook in uren op te nemen, daarvoor bevorderlijk is. Wil de staatssecretaris nog eens uitleggen, hoe het onderscheid in rechten tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantierechten hiervoor dienstig is? Het was deze leden niet duidelijk hoe de mogelijkheid om bij overeenkomst ten nadele van de werknemer af te wijken van het aantal bovenwettelijke vakantiedagen of het recht om deze dagen af te kopen – wat in beide gevallen toch leidt tot meer werkdagen en minder vrije dagen – past in de aangehaalde doelstelling van het wetsvoorstel. De wettelijke regeling van vakantierechten dient om de werknemer tegen de werkgever te beschermen. Maar moet de werknemer ook niet tegen zichzelf beschermd worden voor het geval hij de neiging zou hebben (vrijwel) al zijn verlofdagen jarenlang op te sparen? Zou tegenover de plicht van de werkgever om minimaal twee weken aaneengesloten vakantie toe te staan, niet de plicht van de werknemer moeten staan om ten minste twee weken per jaar of ten minste vier weken per twee jaar verlof op te nemen? Dat mensen niet overwerkt raken, is niet alleen in het belang van henzelf en hun werkgever, maar ook van de samenleving. Ligt hier niet een wezenlijk onderscheid tussen vakantie en andere (in geld waardeerbare) arbeidsvoorwaarden?

Besluit een werknemer om een deel van zijn verlof op te sparen tot een lang verlof, voor welk doel dan ook, dient daar dan geen plicht van de werkgever tegenover te staan om hem op het door hem gewenste tijdstip lang aaneengesloten verlof te geven? Kan een werkgever in zo'n geval met een beroep op artikel 638 derde lid, nog steeds niet meer dan twee aaneengesloten weken vakantie toestaan en zo bewerkstelligen dat opgebouwde rechten verjaren?

Deze leden konden ermee instemmen dat voor een werknemer de mogelijkheid bestaat om recht op onbetaald verlof (voor scholing, uitoefening van een politiek ambt of dergelijke) in te wisselen voor (doorbetaalde) vakantiedagen. Maar de nieuwe formulering van artikel 637 laat de mogelijkheid open dat het initiatief hiertoe ook van de werkgever uitgaat. Kan deze bijvoorbeeld als een werknemer wordt verkozen in een gemeenteraad, bedingen dat deze vakantiedagen opneemt voor het bijwonen van vergaderingen? Weliswaar gaat het wetsvoorstel uit van overeenstemming tussen twee partijen, maar zal er in zulke gesprekken altijd voldoende gelijkwaardigheid van partijen zijn? Indien deze mogelijkheid enkel zou bestaan op initiatief van de werknemer, is dan een wettelijke bepaling wel nodig? Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, betekent dit dan niet dat het nieuwe artikel 637 een versterking van de positie van de werkgever inhoudt? Welk motief heeft de staatssecretaris daarvoor?

In artikel 637 is per amendement de verwijzing naar artikel 635 lid 2 geschrapt. Is niet het risico aanwezig dat dit leidt tot een a contrario-uitleg, als zou in het geval van calamiteitenverlof geen schriftelijke overeenkomst nodig zijn om zulke verlofdagen als vakantie aan te merken?

In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer zegt de staatssecretaris, dat de bepalingen in de onderhavige artikel betrekking hebben op het als vakantie aanmerken van ziektedagen en niet op ziektedagen tijdens iemands vakantie. Is de opmerking van de vakbeweging in haar brief aan de Eerste Kamer van 11 juni 1999 juist, dat een regeling inzake ziekte tijdens vakantie in 1992 als onbedoeld gevolg van amendering uit het Burgerlijk Wetboek is verdwenen? Zo ja, waarom is deze gelegenheid niet benut om dat te herstellen?

3. Ouderschapsverlof

De leden van de fractie van GroenLinks stelden vast, dat er in het wetsvoorstel van wordt uitgegaan dat ouders een man en een vrouw zijn. Waarom heeft de staatssecretaris er niet voor gekozen om de definitie van ouders, de kring van rechthebbenden, uit te breiden naar homoparen? De huidige kring van rechthebbenden sluit deze groep ouders uit. Hier is sprake van discriminatie op grond van geslacht. Hoe denkt de staatssecretaris deze omissie te herstellen? Welke concrete stappen worden hiertoe gezet?

Uitbreiding van het ouderschapsverlof is een goede gedachte, maar wat stelt deze uitbreiding voor als er geen sprake is van betaald ouderschapsverlof? Onbetaald ouderschapsverlof is niet direct een stimulans voor mannen om deze vorm van verlof op te nemen. Ditzelfde geldt, zij het om andere redenen, voor laagbetaalden. Welke stappen onderneemt de staatssecretaris om ouderschapsverlof financieel toegankelijk te maken voor alle (ouders) werknemers?

De voorzitter van de commissie,

Van den Broek-Laman Trip

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Jaarsma (PvdA), Veling (RPF/GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD) (voorzitter), Van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hofstede (CDA), Bierman (OSF), Ruers (SP), Wolfson (plv. voorzitter), De Jong (CDA), Swenker (VVD), Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), De Wolff (GL).

Naar boven