nr. 53e
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 14 december 1998
Ik betreur het dat de leden van de CDA-fractie van oordeel zijn dat hun
vragen in de memorie van antwoord niet op de juiste wijze zijn beantwoord.
De door deze leden gestelde nadere vragen, waarbij de leden van de fracties
van de PvdA, de SGP, het GPV en de RPF zich aansloten, beantwoord ik, mede
namens mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, als
volgt.
1. Bij nader inzien merken deze leden terecht op dat de considerans zo
is geformuleerd, dat de woorden «uit te stellen» taalkundig gezien
niet alleen betrekking hebben op «de invoering», maar ten onrechte
ook op het element «van rechtswege». Inderdaad zal, indien het
onderhavige wetsvoorstel tot wet wordt verheven, artikel 8:2 Awb niet meer
van rechtswege vervallen. Tot misverstand over de strekking van het voorstel
heeft een en ander echter, gelet op de tekst en de toelichting, niet kunnen
leiden.
2. De genoemde leden menen, dat in de memorie van antwoord ten onrechte
wordt gesteld dat de regering op 13 mei 1997 een voorstel tot uitstel heeft
gedaan. Inderdaad is toen geen wetsvoorstel ingediend, maar een notitie waarin
de regering aangaf uitstel wenselijk te achten (kamerstukken II 1996/97,
25 383, nr. 1). Daarmee werd beoogd het debat met de Staten-Generaal
aan te gaan op een moment dat alle opties nog open waren; daarom ging de notitie,
hoewel zij voor uitstel pleitte, ook uitvoerig in op de voorzieningen die
bij invoering nodig zouden zijn. Eind 1997 moest echter worden vastgesteld,
dat nog geen debat over de notitie had plaatsgevonden. Onder die omstandigheden
is besloten alsnog een wetsvoorstel strekkende tot uitstel in procedure te
brengen.
Genoemde leden stelden voorts de vraag, of de regering zich in staat acht
om bij afwijzing van het onderhavige wetsvoorstel door de Eerste Kamer alsnog
in een spoedprocedure te komen met een wetsvoorstel waarbij de termijn voor
het vervallen van artikel 8:2 wordt verlengd tot 1 januari 2004.
Het antwoord luidt ontkennend. Indien het onderhavige wetsvoorstel wordt verworpen,
ontstaat op 1 januari a.s de mogelijkheid van beroep tegen algemeen verbindende
voorschriften en beleidsregels. Het is onmogelijk om tussen nu – 9 december
1998 – en het kerstreces nog een wetsvoorstel, houdende een nieuwe termijn
voor het vervallen van artikel 8:2, tot stand te brengen.
3. De genoemde leden vroegen nogmaals naar een werkplan voor het alsnog
beslissen omtrent invoering van beroep tegen algemeen verbindende voorschriften
en beleidsregels. Zij achten de verwijzing naar de tweede evaluatie van de
Awb niet overtuigend, nu een niet ingevoerde beroepsmogelijkheid moeilijk
kan worden geëvalueerd.
Natuurlijk zullen bij de tweede evaluatie geen ervaringen met een rechtstreeks
beroep tegen algemeen verbindende voorschriften ter beschikking staan, indien
deze beroepsmogelijkheid niet wordt ingevoerd.
Niettemin acht ik de tweede evaluatie een geschikt moment om de discussie
over deze beroepsmogelijkheid opnieuw te voeren, nu alsdan de ontwikkelingen
in het bestuursrecht opnieuw in den brede aan de orde zullen zijn. In dat
kader zal de regering op het beroep tegen algemeen verbindende voorschriften
terugkomen. Daarbij zullen de ervaringen met procedures bij de burgerlijke
rechter tegen algemeen verbindende voorschriften worden betrokken. Een inventarisatie
van bij eventuele invoering benodigde wettelijke voorzieningen heeft reeds
plaatsgevonden in het kader van de notitie van 13 mei 1997.
In hoeveel gevallen algemeen verbindende voorschriften op rijksniveau
bij de burgerlijke rechter zijn aangevochten, is thans niet bekend. Afgaande
op de gepubliceerde jurisprudentie gaat het om betrekkelijk weinig gevallen.
Dat is echter geen betrouwbare indicatie voor het aantal bij invoering van
een rechtstreekse beroepsmogelijkheid te verwachten beroepen, nu de drempel
voor het instellen van beroep bij de bestuursrechter in het algemeen lager
is dan die voor het instellen van een vordering bij de burgerlijke rechter.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals