26 020
Aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Coördinatiewet Sociale Verzekering en in samenhang daarmee enige andere wetten naar aanleiding van de voorstellen van de werkgroep Fiscale behandeling pensioenen (Wet fiscale behandeling van pensioenen)

nr. 104a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld: 12 februari 1999

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. In zijn algemeenheid hadden zij waardering voor de gedegen aanpak en de verschillende keuzes, waardoor meer maatwerk mogelijk is. Anderzijds betreurden zij dat gekozen is voor een zeer gedetailleerde regelgeving. Zij zeiden van mening te zijn, zeker in het fiscale recht, dat algemene kapstokbepalingen, die aansluiten bij de maatschappelijke opvattingen de voorkeur verdienen boven regelgeving die erg detaillistisch is. Deze leden zijn er op tegen als met dit wetsvoorstel een trend wordt ingezet.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij meenden, dat met het wetsvoorstel een belangrijke stap is gezet op het pad dat is ingezet door de werkgroep Fiscale behandeling pensioenen (Commissie-Witteveen) en dat zal moeten leiden tot de integratie van een geflexibiliseerd pensioensysteem nieuwe stijl in het Belastingplan voor de 21e eeuw.

Zij betreurden echter, dat de zeer gedetailleerde wetgeving de alom geprezen flexibiliseringsvoorstellen van de Commissie-Witteveen voor een deel ontkrachten. Dit lijkt haaks te staan op de flexibiliseringsdoelstelling en dereguleringsdoelstelling van het kabinet, alsmede op het streven naar vereenvoudiging, dat als een van de pilaren voor het belastingplan voor 21e eeuw is gepresenteerd. Waar liggen de zorgen van het kabinet om op dit belangrijke punt af te wijken van de aanbevelingen van de Commissie-Witteveen? In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken, II, 26 020, nr. 6, blz. 28) stelt de staatssecretaris dat de gedetailleerdheid nodig is om «een hoge mate van flexibiliteit binnen de toegestane budgettaire kaders te kunnen realiseren». Met name zou er een risico bestaan dat de goedverdienende werknemer extra ruimte zou kunnen benutten om individueel bij te storten. Kan de staatssecretaris aangeven welke bedragen met dit specifieke risico zijn gemoeid, wat het budgettair kader is in dit verband en hoe zich dit verhoudt tot de mogelijkheden voor werknemers om extra ruimte te benutten via het lijfrenteregime?

Meer in algemene zin meenden deze leden, dat bepalingen waarbij aangesloten wordt bij opvattingen in het maatschappelijk verkeer, die tot nu toe goed hebben gewerkt de voorkeur verdienen boven zeer gedetailleerde wetgeving die telkens aanpassingen zal eisen wanneer de maatschappelijke opvattingen veranderen.

Het was deze leden opgevallen, dat er zo kort na de behandeling in de Tweede Kamer een vrij groot aantal (specifieke) vragen vanuit het veld en de fiscale literatuur omtrent de uitwerking en uitvoering van dit wetsvoorstel naar voren zijn gekomen. Deze leden zeiden overigens in dit verband de toezegging van de staatssecretaris te waarderen om overleg te plegen met het veld teneinde tot een vruchtbare oplossing te komen in de situaties die in de praktijk tot uitvoeringsvraagstukken leiden.

De leden van de PvdA-fractie stelden vast dat de tijd besteed aan de voorbereiding van het wetsvoorstel zoals het er thans ligt geen nutteloze tijdsbesteding is geweest. Hoewel zij reeds een aantal jaren in afwachting waren van de uitwerking van de voorstellen van de Commissie- Witteveen – en hadden gehoopt dat de voorstellen reeds in een veel eerder stadium hen hadden bereikt – meenden zij dat er thans een kwalitatief zeer redelijk wetsvoorstel bij hen was neergelegd.

Ook de uitvoerbaarheid is expliciet onderwerp geweest bij de behandeling in de Tweede Kamer zodat ook op dat punt van tevredenheid sprake kan zijn. Desalniettemin hadden zij een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling en instemming kennis genomen van voorliggend wetsvoorstel. De totstandkoming ervan heeft – zoals elders al opgemerkt – lang op zich laten wachten; maar daar staat tegenover dat het nu voorgestelde uitvoerig door allen die daartoe aanleiding zagen is becommentarieerd. Met de commentaren is door het kabinet terdege rekening gehouden, zodat het wetsvoorstel dat ter behandeling voorligt, op een brede instemming kan rekenen. De aan het woord zijnde leden spraken de wens uit, dat de bewindslieden op Financiën uit de wijze van behandeling van dit wetsvoorstel inspiratie putten om ook andere fiscale wetsvoorstellen op een dergelijk zorgvuldige wijze te behandelen.

Pensioenaspecten raken zeer veel burgers en wel gedurende lange tijd. Wijzigingen, hoe positief uitwerkend ook voor de mensen die het betreft, veroorzaken al snel gevoelens van onzekerheid. Het is daarom van belang dat er rust heerst op het terrein van de pensioenen en de pensioenwetgeving, ook ten aanzien van de fiscale aspecten. Echter de meeste beschouwers gaan er van uit dat er de komende jaren nog talrijke wijzigingen zullen optreden (Loyens en Volkmaars, PriceWaterhouseCoopers). Is het kabinet die mening ook toegedaan? En zo ja, kan dan een schets worden gegeven van wat tussen nu en vijf jaar voor veranderingen zijn te verwachten?

2. Relatie belastingen in de 21e eeuw en het pensioenconvenant

De leden van de VVD-fractie achtten het artikel VII weinig fraai, dat regelt dat bij algemene maatregel van bestuur op zijn vroegst met ingang van 1 maart 2001 de wettelijke grenzen lager kunnen worden vastgesteld, en dat binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze amvb een wetsvoorstel ter bekrachtiging naar de Tweede Kamer moet worden gezonden. Het kabinet zal hier toe overgaan als het zgn. Pensioenconvenant niet die resultaten geeft waarop gehoopt en gerekend wordt. Hierdoor zullen bij amvb rechtstreekse gevolgen ontstaan voor bestaande en binnen de tot dan toe geldende regels vallende pensioenregelingen. Er moeten naar de mening van deze leden wel zeer duidelijke objectief vast te stellen overschrijdingen van de convenantsafspraken te constateren zijn, wil het kabinet hiertoe over moeten gaan.

Voor het geval op grond van deze bevoegdheid het kabinet nadere regels stelt bij amvb wilden deze leden gaarne een reactie op de navolgende situatie:

Iemand werkt 25 jaar voor dezelfde werkgever in Nederland. Op dat moment wordt het middelloonstelsel ingevoerd. Hij moet nog 10 jaar werken tot aan zijn vastgestelde pensioendatum. Wat gebeurt er met de pensioenopbouw?

1. 25 X 2% = 50% van het eindloon is reeds opgebouwd. Geen verder fiscaal gefacilieerde opbouw (aannemende dat 50% eindloon altijd meer is dan 50% middelloon) of

2. 50% van het eindloon staat en vanaf nu kan er nog 10 jaren worden opgebouwd op basis van het middelloonstelsel. Hierdoor kan de betrokken persoon uitkomen op zeg 60% eindloon, of

3. de werknemer heeft de gerechtvaardigde verwachting gehad dat hij kon opbouwen op basis van eindloon en zal dit kunnen continueren op een fiscaal gefacilieerde wijze; alleen nieuwe werknemers zullen op basis van het middelloonstelsel gaan opbouwen.

De leden van de CDA-fractie zouden het op prijs stellen, indien de staatssecretaris voor de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel nog eens zijn gedachten wil samenvatten over de geruisloze overgang van deze voorstellen in de plannen voor de 21e eeuw en met name zijn gedachten over de uitwerking van de pensioenparaplu. Zij begrepen, dat het huidige voorliggende wetsvoorstel de «steel» is, die met name geldt voor de collectieve pensioenen (hoewel ook individuele pensioenen in dit wetsvoorstel worden geregeld), terwijl in het plan voor de 21e eeuw het scherm van de paraplu aan de orde komt. Ten aanzien van dit laatste punt waren zij met name geïnteresseerd in de vraag hoe vermogensbestanddelen in de derde box, kunnen worden geïntegreerd in de pensioenparaplu en wat er gebeurd als de combinatie van pensioenopbouw in box 1 en box 3 leidt tot een bovenmatig pensioen.

In de nota naar aanleiding van het verslag (stuk nr. 6) wordt ingegaan op de fiscale behandeling van pensioenuitkeringen ingevolge een bovenmatig gedeelte onder het Belastingplan voor de 21e eeuw in relatie tot de forfaitaire rendementsheffing. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt de conclusie getrokken dat de saldomethode niet meer hoeft te worden toegepast, omdat anders sprake zou zijn van dubbele belastingheffing. Is de conclusie juist dat indien de saldomethode niet meer wordt toegepast dergelijke pensioenuitkeringen integraal onder de forfaitaire rendementsheffing vallen? Zo ja, is er dan niet sprake van dubbele belasting omdat de aanspraak wordt belast en de uitkeringen integraal onder de forfaitaire rendementsheffing worden gebracht? Anders dan thans onder de saldomethode het geval is, blijven de uitkeringen tot het bedrag van de reeds belaste aanspraken dan niet meer onbelast. Kan de staatssecretaris dit nader toelichten?

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat vanuit de behoefte van werknemers aan een meer op maat toegesneden pensioenformule het wetsvoorstel als zeer gunstig kan worden beoordeeld. Maar, zo constateerden zij daarbij tegelijkertijd, een dergelijke relatief grote ruimte voor pensioenopbouw lijkt zich toch wat moeilijk te verhouden tot de opvattingen van het kabinet dat er op het terrein van de pensioenontwikkeling kostenbeheersing noodzakelijk is. Is in feite door het kiezen van het uitgangspunt van 70% eindloon op te bouwen in een periode van slechts 35 jaar, waarbij het pensioen dus kan oplopen tot ver boven de 70% eindloon – in voorkomende gevallen zelfs kan leiden tot fiscaal ondersteunde pensioenopbouw resulterend in een hoger netto inkomen na de pensioengerechtigde leeftijd dan daarvoor – niet gekozen voor een te ruim jasje? Hoe denkt het kabinet met haar voornemens te komen tot beheerste pensioenontwikkeling – met ook als aandachtspunt een vorm van middelloon, daarmee de back-servicelasten beperkend – zonodig alsnog te kunnen doorvoeren. Op welke wijze zal het pensioenconvenant worden beoordeeld wanneer zou blijken dat in de maatschappelijke werkelijkheid voor een groot deel van de werknemers (eventueel slechts bij een beperkt aantal pensioenfondsen) de pensioenlasten aanzienlijk zijn toegenomen. Kan reeds iets meer gezegd worden over het meetsysteem waarmee de resultaten van het pensioenconvenant zullen worden beoordeeld?

Vervolgens gingen deze leden in op de verhouding tussen de hier gekozen pensioendefinitie en de voorgenomen oude dagsparapluie. Het was hen opgevallen dat de staatssecretaris zelf in een interview in Pensioenmagazine (januari 1999) een directe relatie legt tussen de wat beperkter pensioenopbouwmogelijkheid voor directeuren-grootaandeelhouders en de ruimte die onder het voorgenomen regime voor de 21ste eeuw zou bestaan voor inkomsten uit vermogen. Maar geldt dat niet evenzeer ook voor werknemers die een pensioen tot 100% eindloon mogen opbouwen?

Uit het zelfde interview hadden de leden van de PvdA-fractie begrepen dat de staatssecretaris voornemens is waar het gaat om de nadere invulling van de oudedagsparapluie contact op te nemen met het veld en met het Verbond van Verzekeraars rond de tafel te gaan zitten. Hoe verhouden deze gesprekken zich tot de advisering van de ingestelde commissie van deskundigen die moeten helpen doordenken over eventuele verdere modernisering van het pensioensysteem?

De leden van de fractie van D66 wezen erop dat bij de behandeling in de Tweede Kamer uitvoerig is stil gestaan bij de samenhang die het voorliggende wetsvoorstel heeft met de gedachte uit de verkenning ten aanzien van het belastingstelsel in de 21ste eeuw; meer in het bijzonder met de fiscale behandeling van lijfrentepremies. De aan het woord zijnde leden hadden over die samenhang nog enkele vragen.

Zien zij het goed, dat feitelijk de 100% regel (norm) kan worden omzeild door naast 2% pensioenopbouw consequent gebruik te maken – al dan niet met gebruikmaking van de spaarloonregeling – van de faciliteiten die gelden voor de aftrek van lijfrentepremies? Wanneer de samenhang met de fiscale behandeling van lijfrenteconstructies zo duidelijk aanwezig is, wat is dan de argumentatie om het maximum van 2% te hanteren? Zou het niet rechtvaardiger zijn en voor de staatskas budgettair neutraal uitwerken, om dit percentage – uiteraard ook tot een bepaald maximum in relatie te brengen met wat fiscaal aan lijfrenteconstructies wordt gehanteerd?

3. Salaris diensttijdnorm

De leden van de VVD-fractie merkten op dat de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 26 020, nr. 6) op blz. 23 stelt dat voor werken in concernverband in het buitenland een regeling is getroffen waardoor de periode in het buitenland als diensttijd wordt aangemerkt, mits men bij die verbonden vennootschap niet heeft deelgenomen aan een pensioenregeling. Dit laatste kan echter een groot potentieel probleem opleveren aangezien een pensioenregeling ook een in het buitenland vigerende en verplichte AOW-achtige regeling kan zijn. Indien verplicht zou dit kunnen betekenen dat men alsnog de in het buitenland doorgebrachte tijd niet kan meenemen bij de berekening van de hoeveelheid diensttijd. Gaarne een reactie van het kabinet die ertoe strekt dat deze interpretatie niet de bedoeling is van de woordkeuze.

Voor de situaties waarin werknemers binnen concernverband opeenvolgende dienstbetrekkingen aangaan wordt tot nu toe door de belastingdienst goedgekeurd dat voor de berekening van de pensioenaanspraak wordt gehandeld alsof sprake is van een doorlopend dienstverband bij dezelfde werkgever. Er behoeft dan bij toepassing van een eindloonregeling geen pensioentekort te ontstaan. Waarom is in het wetsvoorstel deze praktijk niet vastgelegd en in plaats daarvan voor het instrument van de waardeoverdracht gekozen? Kan het kabinet bevestigen dat deze keuze niet zal leiden tot pensioennadelen voor betrokkenen? Kan het kabinet bevestigen dat de bestaande praktijk kan worden gecontinueerd?

De leden van de CDA-fractie vroegen of pensioenopbouw mogelijk is, gedurende een periode van arbeidsongeschiktheid.

Bij uitzending naar het buitenland bepaalt artikel 10a concept Uitvoeringsbesluit, eerste lid onder b dat de buitenlandse diensttijd tot de binnenlandse diensttijd wordt gerekend indien er sprake is van een dienstbetrekking bij een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap welke niet in Nederland is gevestigd, mits de werknemer niet heeft deelgenomen aan een pensioenregeling. Deze leden vroegen of een verplichte deelneming aan een basispensioenregeling in het buitenland de faciliteit in de weg staat.

Daarnaast is de hiervoor omschreven regeling niet van toepassing ten aanzien van de werknemer die wordt uitgezonden en in dienstbetrekking blijft bij de Nederlandse concernmaatschappij (detachering). Blijft de opbouw doorlopen op grond van artikel 10a, eerste lid aanhef Uitvoeringsbesluit? Artikel 10a, vierde lid Wet op de Loonbelasting 1964 bestaat niet: wordt hier wellicht bedoeld artikel 10a Wet op de Vennootschapsbelasting 1969?

Is, en zo ja, op welke voorwaarden, waardeoverdracht naar een buitenlandse pensioenuitvoerder mogelijk indien een werknemer een dienstbetrekking aanvaardt bij een buitenlandse concernmaatschappij en in Nederland blijft wonen? Dezelfde vraag komt op als de werknemer naar het buitenland verhuist.

In het algemeen bekroop de leden van de fractie van D66 het gevoel dat ten aanzien van de mobiliteit van mensen binnen de Gemeenschap wel rekening is gehouden met hen die in het buitenland pensioen opbouwen en ook met grensoverschrijdend pensioenverkeer na pensionering, maar niet met degenen die in Europa «op avontuur gaan», werken aan de hand van de op dat moment gevoelde financiële behoefte en geen pensioen in welke vorm dan ook opbouwen. Wanneer iemand dan bijvoorbeeld op 35-jarige leeftijd in Nederland terugkeert en regulier werkt en pensioen opbouwt, is het naar het aan het woord zijnde leden voorkomt niet mogelijk nog 70% op te bouwen, terwijl ook de AOW niet (nog niet?) op het volledige niveau kan worden verworven. Is dat juist? Of is er toch een mogelijkheid om in 30 jaar uiteraard door extra premiebetaling een aanvaardbaar (70%) pensioen op te bouwen?

4. Toetsing 100% grens

De leden van de CDA-fractie merkten op datter zake van het ouderdomspensioen toetsing aan de 100%-grens in beginsel op twee momenten aan de orde is. Op het moment van toekenning van de pensioenaanspraken en op het moment direct voorafgaand aan de ingangsdatum van het pensioen (artikel 18a, negende lid, Wet LB 1954).

Indien de pensioeningangsdatum ná de 65-jarige leeftijd ligt of tot ná de 65-jarige leeftijd wordt doorgeschoven, omdat de werknemer door wil blijven werken bepaalt artikel 18a, vierde lid, onder ten vierde, Wet LB 1964 dat het pensioen dan (uiterlijk) ingaat op het moment dat de 100% grens wordt bereikt. Betekent dit dat toetsing aan de 100%-grens ná het bereiken van de 65-jarige leeftijd continu aan de orde is? Zo niet, welk toetsingsmoment is dan redelijk?

Is het aan de verzekeraars toegestaan om het aan pensioengerechtigde toe te rekenen «afroombedrag»(bijv. bij beleggingsverzekeringen waarbij het kapitaal in aandelen wordt belegd) uit te keren aan de gerechtigde (bij wijze van afkoop) zodat zij daaruit de belasting kunnen voldoen. Zo neen, is het kabinet bereid op dit punt de PSW aan te passen?

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat het Verbond van Verzekeraars constateert dat met het verwerken van het amendement-De Vries/Van Zijl (Kamerstukken II, 26 020, nr. 20) – beogend een tweemalige afrekening van een van de 100% pensioennorm overschrijdend pensioen – door de handhaving van de onderdelen 3 en 4 van het vierde lid van artikel 18a nog steeds sprake zou moeten zijn van een voortdurende toets of de norm niet wordt overschreden. Is dat inderdaad de consequentie van de tekst zoals deze thans voorligt en als dat zo is, zou deze dan niet alsnog wijziging behoeven?

5. Pensioendefinitie

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom het woordgebruik in deze wet afwijkend is van de tot nu toe gehanteerde terminologie op het gebied van pensioenen. Zij doelden hierbij b.v. op het begrip «pensioen gevend loon», waar gebruikelijk was het begrip «pensioengrondslag».

Het was de leden van de fractie van D66 niet duidelijk hoe inzake de pensioendefinitie wordt omgegaan met aspecten als het werkgeversdeel bij ziektekostenpremies en het premievrij pensioen. Zeker dit laatste, zo komt het de aan het woord zijnde leden voor, zou in beginsel moeten worden meegerekend bij de 70% op te bouwen pensioengrondslag.

6. Vormen van pensioenopbouw

Als de leden van de CDA-fractie de antwoorden van de staatssecretaris terzake van artikel 18a, eerste en derde lid (Nota naar aanleiding van verslag stuk nr. 6) goed begrijpen dient voor een beleggingsverzekering op eindloonbasis de wettelijke systematiek voor beschikbare premieregelingen gevolgd te worden. Een deel van deze regels kan echter onmogelijk toegepast worden op een dergelijke regeling. Het gaat hier om de leeftijdsstaffels en het wettelijk vastgelegde carrièreverloop.

Begrijpen deze leden het dan goed dat het financieren van een backservice-koopsom niet tot bezwaren leidt zolang deze backservicekoopsom is gebaseerd op een rekenrente van 4% in de opbouwfase en een rekenrente van 4% in de uitkeringsfase, terwijl voor de premieberekening uitgegaan wordt van een eindloonpensioen dat maximaal gebaseerd is op een opbouw van 2% per dienstjaar?

7. Snel slijtende beroepen

Inzake de kwestie van de slijtende beroepen is er, zo is de leden van de VVD-fractie gebleken, een uitvoerige correspondentie geweest met de Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers. De kwestie is of een pensioenleeftijd van 56 jaar in dit geval problemen geeft, met name ten aanzien van het overbruggingspensioen. Ook andere, concurrerende maatschappijen hanteren leeftijdgrenzen van rond de 55 jaar terwijl de overheid ook die leeftijd voor haar vliegers hanteert. Dit alles gebeurt uit hoofde van het veiligheidskarakter. In het kader van de vraag hoe het wetsvoorstel in dit geval moet worden geïnterpreteerd gaarne antwoord op de volgende vragen.

Is het kabinet van mening dat de pensioenregeling van het vliegend personeel bij de KLM, zoals deze bij het ministerie bekend is, valt binnen de grenzen en bedoelingen van het onderhavige wetsvoorstel en zal worden aangewezen als pensioenregeling?

Indien het kabinet van mening is dat de onderhavige regeling niet past binnen het wetsvoorstel, op welk onderdeel of onderdelen en/of voor welke groepen van werknemers voldoet de regeling niet?

8. Nabestaandenpensioen

De leden van de VVD-fractie vroegen om een reactie op het artikel van P. Van Yperen in de Staatscourant van 7 december jl, die ingaat op de voorgenomen wijziging van artikel 2b PSW en de daardoor dreigende achterstelling van alleenstaanden.

Het was de leden van de PvdA-fractie opgevallen dat directeuren-grootaandeelhouders die ongehuwd zijn geen nabestaandenpensioen mogen opbouwen met als achtergrond dat zij dan – bij conversie – toch boven een 70%-eindloon zouden kunnen uitkomen. Maar, zo vroegen deze leden, wat kan dat dan betekenen wanneer een directeur-grootaandeelhouder alsnog in het huwelijk treedt? Is het dan verplicht de eerste partner ook «op dienstjaren» te verzekeren van een verzorgingspensioen? Wat zou dat dan in concreto kunnen betekenen voor een nabestaande?

9. AOW-inbouw

De AOW-inbouw is een onderwerp, aldus de leden van de CDA-fractie, dat bij alle pensioenregelingen aan de orde komt. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is enkele keren de AOW-franchise aan de orde geweest. Desondanks is het nog steeds niet duidelijk op welke wijze de AOW-inbouw in pensioenregelingen plaats dient te vinden. In de Tweede Kamer wordt telkens de inbouwmethode en franchise door elkaar genoemd. De praktijk heeft behoefte aan een duidelijke richtlijn. Zo blijkt uit de kamerstukken dat bij een volledige AOW-inbouw (100%) in een vol pensioen van 70% de franchise 10/7 bedraagt. De praktijk hanteert momenteel ook een AOW-franchise van 8/7. Is bij een opbouwperiode van 35 jaar een AOW-franchise van 7/7 (35/50 maal 10/7) ook toegestaan?

De leden van de PvdA-fractie begrepen dat bij de AOW-franchise dient te worden uitgegaan van de reële AOW-uitkering. Waarom dan wordt in de concept amvb voorgeschreven dat voor directeuren-grootaandeelhouders tenminste de ongehuwden AOW moet worden ingebouwd? Een directeur-grootaandeelhouder kan toch ook zeer wel gehuwd zijn en zal dan reëel toch ook te maken krijgen met de gehuwden AOW?

De franchise voor werknemers zou, zo begrepen deze leden bij een volledige AOW-inbouw neerkomen op 10/7de. Het Verbond van Verzekeraars wijst erop dat in de huidige pensioenpraktijk ook een 8/7de AOW-franchise voorkomt. Dit is het gevolg van een berekening waarbij rekening wordt gehouden met een pensioenopbouw in 40 jaar waarbij de AOW moet worden opgebouwd in 50 jaar. Zou – nu de pensioenopbouw in 35 jaar kan geschieden – ook een daarop gebaseerde franchisefactor acceptabel zijn (d.w.z. zowel de thans functionerende 8/7de als de nieuw te berekenen factor 7/7de)?

En kan bij een part-timewerknemer een part-timefactor in de franchise worden verwerkt, bijvoorbeeld als het gaat om werknemers die kinderen onder de 6 jaar verzorgen?

Volgens de leden van de fractie van D66 komt het nogal eens voor – en met het vrij verkeer van personen in Europa vermoedelijk steeds vaker – dat mensen enige jaren in het buitenland werken (parttime) en studeren zonder daar enig pensioen op te bouwen. In Nederland is dan veelal een deel van de AOW niet meer te verwerven. Ligt het in het voornemen om alleen het werkelijk te verwerven AOW deel binnen de 70% definitie te hanteren?

Zou het geen aanbeveling verdienen om de mogelijkheid te openen om de volledige AOW in gevallen als hiervoor benoemd door extra premiebetalingen een beperkter aantal jaren dan alsnog te verwerven?

10. Pensioen in eigen beheer

Het was de leden van de CDA-fractie voorts opgevallen dat de positie van de directeur-grootaandeelhouder vanaf 1 januari 1992 (Brede herwaardering I) verder is uitgekleed. Via Brede herwaardering II en de invoering van artikel 9b Wet IB is met ingang van 1 januari 1995 de aantrekkelijkheid van de pensioen B.V. in afdoende mate geneutraliseerd. Het viel deze leden op, dat in dit wetsvoorstel de positie van de directeur-grootaandeelhouder zelfs op een aantal punten (waarop later wordt teruggekomen) minder is dan die van werknemers die vallen onder een collectieve regeling. Dit lijkt af te wijken van de strekking van het rapport van de Commissie-Witteveen dat geen onderscheid gemaakt dient te worden tussen collectieve regelingen en individuele regelingen.

Ligt hier een beleid aan ten grondslag of heeft dit te maken met uitvoerbaarheidskwesties, c.q. misbruikvoorkoming? In dit verband zouden deze leden ook graag vernemen of de staatssecretaris een verdere aanscherping van de bepalingen voor de directeur-grootaandeelhouder voorziet in het kader van de wetsvoorstellen voor de 21e eeuw.

Uit artikel 10c concept uitvoeringsbesluit volgt dat de eigen beheerregelingen minder dan de wettelijke ruimte krijgen. Vermeld kunnen worden: beperking van de pensioengrondslag door alle naturabeloningen uit te sluiten, beperking van de maximale eigen bijdrage in de pensioenregeling tot 50%, een hogere minimale AOW-inbouw (ongehuwden-AOW in plaats van gehuwden-AOW zonder toeslag), geen nabestaanden- en wezenvoorzieningen mogelijk, tenzij er sprake is van een aanwijsbare nabestaande of wezen, overbruggingspensioen is gemaximeerd tot de in de pensioenregeling ingebouwde AOW.

Gelet op het feit dat tot de collectieve regelingen ook de bij een professionele verzekeraar ondergebrachte individuele regelingen vallen, ontstaat nu een opmerkelijke situatie. De eigen-beheerregeling mag immers niet uitgaan boven hetgeen gangbaar is in collectieve regelingen maar mag dus ook niet uitgaan boven hetgeen gangbaar is in een extern verzekerde individuele regeling. Met andere woorden, de ruimte voor individuele regelingen wordt blijkbaar bepaald door de wijze waarop de pensioenregeling wordt uitgevoerd: ondergebracht bij een professionele verzekeraar dan wel in eigen beheer gehouden.

Hierdoor ontstaat met name ten aanzien van directeuren-grootaandeelhouders de bijzondere situatie, dat zij beperktere ruimte binnen de pensioenregeling hebben indien de regeling in eigen beheer wordt uitgevoerd dan in het geval dat de pensioenregeling bij een professionele verzekeraar wordt ondergebracht. In de nota naar aanleiding het verslag (Kamerstukken II, 26 020, nr. 6, blz. 28) rechtvaardigt de staatssecretaris dit door te stellen dat de directeur-grootaandeelhouder in een «volstrekt andere positie» verkeert. Kan de staatssecretaris toelichten welke elementen in die positie dit onderscheid vanuit een pensioenstandpunt rechtvaardigen. Waarom verkeert de topmanager van een bedrijf niet in deze positie?

Het afzonderlijke regime voor de directeur-grootaandeelhouder bevat voorts een gangbaarheidstoets voor individuele pensioenregelingen die geheel of gedeeltelijk in eigen beheer worden gehouden. Voor geheel verzekerde regelingen geldt deze toets niet. Welke toets moet bijvoorbeeld een medicus aanleggen die zijn beroep in de vorm van een BV uitoefent? Of een directeur-grootaandeelhouder in de bouwsector? Moet hij zich laten leiden door de PGGM-regeling respectievelijk die van het fonds bouwnijverheid? Waarmee moet de directeur-grootaandeelhouder zich vergelijken? Is het juist dat de directeur-grootaandeelhouder de vrije keuze heeft zolang hij maar «trendvolger» is van een bestaande collectieve regeling ongeacht de bedrijfstak waarvoor deze regeling van toepassing is?

In dit verband vroegen deze leden ook nog aandacht voor de situatie dat tijdens de opbouwperiode wordt overgestapt van volledig verzekeren naar geheel of gedeeltelijk eigen beheer. Op dat moment wordt ineens de gangbaarheidstoets gehanteerd. Kan dit tot bovenmatigheid leiden? Hoe moet daar mee worden omgegaan. De omgekeerde situatie van geheel of gedeeltelijk eigen beheer naar volledig verzekeren (hetgeen meer zal voorkomen) zal in dit verband minder problematisch zijn.

De leden van de fractie van D66 achtten een belangrijke verworvenheid van voorliggend voorstel, dat het de behandeling van directeuren-grootaandeelhouders zoveel mogelijk op dezelfde uitgangspunten stoelt als voor werknemers. Graag ontvingen zij nog eens een toelichting op de nog aanwezige verschillen. In ieder geval zo komt het deze leden voor, zijn er twee verschillen.

Ten eerste hebben directeuren-grootaandeelhouders (via bijvoorbeeld een pensioen BV) niet dezelfde mogelijkheden waar het het beleggingsregime betreft als professionele verzekeraars. Ten tweede hebben directeuren-grootaandeelhouders wel mogelijkheden om de hoofdsom bij overlijden – op den duur – ten goede te laten komen aan hun erfgenamen. Zagen ze dit juist?

11. Taakafbakening pensioenfondsen en verzekeraars

De leden van de PvdA-fractie hadden behoefte aan een beschouwing over de verhouding tussen pensioenfondsen en verzekeraars waar het gaat om de mogelijkheid van individuele modulen voor individuele werknemers. Zij hadden de indruk dat door de mogelijkheid van dergelijke individuele aanvullingen bedrijfs- en ondernemingspensioenfondsen in toenemende mate een vergelijkbaar product zullen aanbieden als verzekeraars zonder echter aan dezelfde criteria voor toezicht en solvabiliteit te behoeven voldoen. Een beroep op de solidariteit binnen de pensioenregeling uitgevoerd door Bedrijfspensioenfondsen en Ondernemingspensioenfondsen kan dan onder druk komen te staan. Kan een beschouwing worden gegeven over deze problematiek in het kader van de Europese Schaderichtlijn en de mededingingsafspraken?

12. Internationale aspecten

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de visie van de staatssecretaris over de ontwikkelingen terzake van de opheffing van de belemmeringen binnen Europa op het gebied van pensioenen. In welke richting ziet hij de discussie in Europees verband gaan om te komen tot een «fully portable pension package». Wat zijn de reacties van de lidstaten op de door de staatssecretaris bepleitte dynamische interpretatie van belastingverdragen waarbij ficties in de nationale wetgeving in aanmerking dienen te worden genomen bij de uitleg van verdragen. Ziet de staatssecretaris op termijn in Europa mogelijkheden om buitenlandse verzekeraars (zonder Nederlandse vaste inrichting) gelijk te schakelen met Nederlandse verzekeraars zonder dat dit leidt tot misbruik of claimverlies.

13. Uitvoeringsaspecten

Over de 70% norm bij beschikbare premieregelingen wordt inmiddels, zo merkten de leden van de CDA-fractie op, het geluid gehoord dat die bij beschikbare premieregelingen niet meer relevant zou zijn. Mogelijk komt dit door de omstandigheid dat de voor beschikbare premieregelingen geformuleerde algemene uitgangspunten hoge pensioenuitkomsten kunnen geven. Inmiddels is vastgesteld dat het niet eenvoudig is om voor pensioenregelingen op basis van beschikbare premie aan de hand van de in de wet en wetsgeschiedenis geformuleerde uitgangspunten adequate tabellen te ontwikkelen. De uitgangspunten laten ruimte voor verschillende interpretaties. Dit zal er toe leiden dat er vele tabellen ontwikkeld zullen worden en dat er rechtsonzekerheid en onduidelijkheid zal ontstaan. Is de staatssecretaris bereid met «het veld» te overleggen om tot aanvaardbare uitgangspunten en basistabellen te komen?

De leden van de PvdA-fractie vertrouwden er volledig op dat – gezien de grote bereidheid van de staatssecretaris zich te verstaan met het veld en de uitvoeringspraktijk – practische uitvoeringszaken zoals de werkwijze ten aanzien van de deblokkering van het spaarloon en een uniforme opvatting met betrekking tot de rekenregels voor de hoogtevaststelling van de beschikbare premies snel zullen worden geregeld.

14. Restbegunstiging

De leden van de fractie van D66 vroegen of zij het amendement-Schimmel/De Vries (Kamerstukken II, 26 020, nr. 23) goed interpreteren als zij stellen dat er ten aanzien van de restbegunstiging niets wijzigt.

15. Overgangsbepalingen

De leden van de CDA-fractie vroegen de staatssecretaris of hij kan bevestigen dat indien onder het huidige regime pensioenaanspraken worden opgebouwd tegen (maximaal) 2,33% per jaar, dit niet op enigerlei wijze tot beperking van de pensioenopbouw ná inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal leiden.

Betekent dit dat een backservice over jaren die liggen vóór inwerkingtreding van de wet tegen (maximaal) 2,33% kan worden meegenomen?

16. Budgettaire aspecten

De leden van de VVD-fractie hadden wel oog voor de argumenten van het kabinet inzake de budgettaire neutraliteit. Misschien zou een eventuele overschrijding echter wel meegevallen zijn. Het is tenslotte zo dat pensioenlasten onderdeel vormen van de totale loonkosten en dat de krachten elkaar op dat punt redelijk in evenwicht houden. Het kabinet voert daarbij aan dat goed verdienende werknemers in de verleiding zouden kunnen komen om de extra ruimte te benutten door individueel bij te storten. Daarover valt op te merken dat het ook op grond van de huidige voorstellen in voorkomende gevallen binnen de grenzen van de regels tot individuele stortingen kan komen. Daarnaast bestaan nog de verschillende lijfrentemogelijkheden. En tot slot zal kort na de eeuwwisseling een vermindering van de marginale tarieven optreden, waardoor ook een afname valt te verwachten van pogingen via aftrekmogelijkheden het inkomen te drukken. Kortom, de hier aan het woord zijnde leden sloten niet uit dat het kabinet het element van overschrijding te somber inziet en dat de prijs om de vermeende overschrijding te voorkomen – de detaillering – te hoog is. Zij hadden dus de afweging waarschijnlijk anders gemaakt.

De leden van de CDA-fractie verwezen naar hun opmerking dat het risico bestaat dat de goedverdienende werknemer extra ruimte zou kunnen benutten om individueel bij te storten.

Welke bedragen zijn met dit specifieke risico gemoeid, wat is het budgettair kader in dit verband en hoe verhoudt zich dit met de mogelijkheden voor werknemers om extra ruimte te benutten via het lijfrenteregime?

De leden van de PvdA-fractie vroegen of een indicatie kan worden gegeven van de lasten – d.w.z. van de toename van belastingaftrekbedragen – wanneer bijvoorbeeld zowel het ABP als het PGGM de maximale ruimte die deze wet biedt zouden moeten «uitnutten».

17. Artikelen

ARTIKEL I

Artikel 18d

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar het eventuele effect voor andere collectieve sectoren – met name de AWBZ-gefinancierde voorzieningen – wanneer het merendeel van de werknemers gebruik zou maken van de fluctuatiemogelijkheid in artikel 18 d.

Zij begrepen uitstekend dat het voor een individuele werknemer/burger plezierig kan zijn een relatief hoog inkomen te genieten gedurende de periode dat er nog volop genoten kan worden van alle mogelijke activiteiten om later, wanneer de zorgbehoefte toeneemt en de maatschappelijke activiteiten wat teruglopen het met een lager inkomen te doen, maar, meenden zij, een fiscale ondersteuning van pensioen vindt toch haar rechtsgrond in het gegeven dat het ook maatschappelijk nuttig is dat zij die zichzelf in hun actieve leven zelfstandig hebben kunnen ontwikkelen, zich ook in het postactieve leven zelf kunnen onderhouden, betekent de keuze voor fluctuatie niet een mogelijke verzwaring van uitgaven in de sfeer van huursubsidie en minder eigen bijdrageruimte voor b.v. AWBZ-gefinancierde instellingen? De leden van de PvdA-fractie vroegen naar een achterliggende filosofie terzake. Zij zouden een mogelijke indicatie van de financiële effecten op de collectieve voorzieningen wel op prijs stellen.

Artikel 18e

De leden van de CDA-fractie vroegen wat het vroegste tijdstip is van waaraf een overbruggingspensioen mag worden opgebouwd en welke tijd de werkgevers wordt gegund om bestaande pensioentoezeggingen aan te passen aan de mogelijkheden en beperkingen die de wet biedt.

De voorzitter van de commissie,

Boorsma

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA), (voorzitter), De Boer (GL), Van Dijk (CDA), Stevens (CDA), Schuyer (D66), Hilarides (VVD), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Wöltgens (PvdA), Ter Veld (PvdA), De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven