25 947
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, houdende aanpassingen in het systeem van selectie voor opleidingen waarvoor een toelatingsbeperking is vastgesteld

nr. 176c
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 9 maart 1999

De leden van de vaste commissie voor wetenschapsbeleid en hoger onderwijs ben ik zeer erkentelijk voor de voortvarende behandeling van het wetsvoorstel. In mijn brief aan de voorzitter van de Eerste Kamer van 27 januari 1999 (kamerstukken I 1998/1999, 25 947, nr. 176a) heb ik reeds tot uitdrukking gebracht welke belangen daarmee worden gediend.

De vragen en opmerkingen in het voorlopig verslag beantwoord ik mede namens mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

De leden van de fractie van het CDA vragen om een nadere omschrijving van de uitdrukking «een onbillijkheid van overwegende aard», die voorkomt in de voorgestelde artikelen 7.57c, vierde lid, en 7.57d, derde lid.

De uitdrukking «een onbillijkheid van overwegende aard» is overgenomen uit het artikel 7.53, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Deze uitdrukking is een standaardformulering om een hardheidsclausule in een wet op te nemen. Dit blijkt uit aanwijzing 131a van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Ook in aanwijzing 131, die betrekking heeft op de toelaatbaarheid van hardheidsclausules, zomede in de toelichting daarop, wordt deze uitdrukking stelselmatig gebezigd, zonder dat enige nadere omschrijving wordt gegeven. Het zou mij niet verstandig lijken een poging te doen om een begrip dat voor bestuurders en rechter kennelijk reeds voldoende duidelijk is, van een nadere interpretatie te voorzien.

Wel kan uit de genoemde aanwijzingen de conclusie worden getrokken dat het opnemen van een hardheidsclausule aanvaardbaar kan zijn in situaties waarin voor het bestuursorgaan zeer weinig beleidsruimte bestaat. Over de wenselijkheid van het handhaven van de hardheidsclausule voor uitgelote gegadigden, binnen een systeem waarvan ook decentrale selectie en directe toelating deel uitmaken, is met de Tweede Kamer uitgebreid van gedachten gewisseld. Deze discussie is uitgemond in artikel III van het wetsvoorstel volgens welke bepaling de hardheidsclausule voor uitgelote gegadigden komt te vervallen. In artikel V, tweede lid, is bepaald dat het tijdstip waarop die clausule vervalt, bij koninklijk besluit wordt vastgesteld.

Voor een oriëntatie op de praktische toepassing van de hardheidsclausule voor uitgelote gegadigden kan ik de leden van de CDA-fractie tot slot nog verwijzen naar de Regeling van de hoofddirecteur van de Informatie Beheer Groep van 13 mei 1997. Deze beleidsregels zijn gepubliceerd in Uitleg OcenW-Regelingen (gele katern)1997,13, blz.5–6.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met enige ambivalentie kennis genomen van wetsvoorstel 25 947 en informeren naar de mogelijke spanning die bij invoering van dit wetsvoorstel, met name bij decentrale selectie, zou kunnen ontstaan tussen het belang van de individuele student en het belang van vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van de instelling.

Mijn mening is dat hier geen sprake is van tegengestelde belangen. Het belang van aankomende studenten staat voorop. Het wetsvoorstel beoogt studenten die kiezen voor een opleiding waar een toelatingsbeperking van kracht is, beter in staat te stellen hun kansen op inschrijving te vergroten. Zeer passend lijkt mij dat de leden van de PvdA-fractie de considerans van het wetsvoorstel citeren.

In het overleg dat is voorafgegaan aan het indienen van de nota van wijziging (stuk nr. 4), is niet tevergeefs een beroep gedaan op de instellingsbesturen om medewerking te verlenen aan de experimenten met decentrale selectie. Ik verheug mij daarover. Via die nota van wijziging is de armslag van de instellingen daarbij verruimd, doordat de centrale stuurelementen bij decentrale selectie uit het wetsvoorstel zijn verwijderd. Het is juist dat dit laatste past in het streven van de regering naar deregulering en versterking van de autonomie van de instellingen. doch dit beleid is daarmee niet primair gericht op het behartigen van de belangen van instellingen. Bij deregulering en bevordering van instellingsautonomie gaat het om verbetering van bestuurlijke processen. Door het versterken van de eigen verantwoordelijkheid van instellingen wordt de kans vergroot dat in concrete situaties gevonden oplossingen beter zijn toegesneden op de behoeften van betrokkenen.

Dat is ook het motief om de instellingen bij decentrale selectie zo veel mogelijk op eigen kompas te laten varen. Ik ga er van uit dat instellingen, die veel beter dan de centrale overheid kunnen overzien welke eisen het volgen van specifieke opleidingen aan de studenten stelt, ook het best invulling kunnen geven aan wat het regeerakkoord via experimenten beoogt te bevorderen. Namelijk het selecteren van die studenten die door hun inzet, motivatie en specifieke talenten een kans verdienen de fixusopleidingen van hun keuze te volgen.

Ik ga er tevens van uit dat instellingen hierbij niet hun eigen belangen kunnen laten prevaleren (welke die dan nog zouden kunnen zijn). Dit brengt mij bij het voorbeeld dat de leden van de PvdA-fractie in hun vraagstelling verwerken.

In dit wetsvoorstel is de algemene toegankelijkheid van het hoger onderwijs niet in het geding, omdat de combinatie van gewogen loting, directe toelating en decentrale selectie waarborgt dat een ieder die daarvoor is gekwalificeerd, kansen krijgt om een bewijs van toelating voor de fixusopleiding van zijn keuze te verwerven. Voorts wijs ik er op dat beslissingen in het kader van decentrale selectie zijn onderworpen aan rechterlijke toetsing. Het college van beroep voor het hoger onderwijs is de bevoegde instantie (betreft het bijzondere instellingen die zich niet bij dat college hebben aangesloten, dan is een eigen college van beroep dat die bijzondere instelling in het leven heeft geroepen of waarbij zij is aangesloten, dan wel de gewone rechter bevoegd).

Indien een instelling derhalve criteria hanteert of beslissingen neemt die inbreuk maken op algemene rechtsbeginselen of beginselen van behoor- lijk bestuur – het gelijkheidsbeginsel lijkt mij in dit verband relevant – , dan verwacht ik dat dergelijke beslissingen rechterlijke toetsing niet zullen kunnen doorstaan.

De leden van de fractie van de PvdA vragen vervolgens of de regering verwacht dat de stijging in het aantal 8-plussers in de komende jaren verder zal doorzetten. Ook vragen deze leden of – indien zich een inflatie van de 8 en hoger voordoet – de regering over instrumenten beschikt om die ontwikkeling tegen te gaan.

De trend uit het verleden laat zien dat het aantal 8-plussers dat zich heeft aangemeld voor de loting voor fixusopleidingen, in de afgelopen jaren inderdaad is toegenomen. Er is geen grond voor verwachtingen omtrent het toekomstig verloop van deze ontwikkeling. De toename in het aantal 8-plussers dat zich aanmeldt voor de loting voor fixusopleidingen, is niet het gevolg van inflatie in de eindexamenresultaten. Zo bedroeg het aantal 8-plussers in de twee door deze leden genoemde jaren steeds 5 procent van het totale aantal geslaagden in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. De gesignaleerde toename kan dus alleen worden verklaard door de stijging van de populariteit van fixusopleidingen bij de groep van leerlingen die zeer goede eindexamenresultaten heeft behaald.

Het wetsvoorstel voorziet er overigens in dat, indien het aantal 8-plussers toeneemt, dit ten koste gaat van het deel dat beschikbaar is voor de decentrale selectie. De positie van degenen die zijn aangewezen op de gewogen loting, is daarmee veilig gesteld.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nog eens uit te leggen waarom een bezitter van een in Nederland erkend buitenlands diploma die kennelijk met zeer hoge cijfers is geslaagd, wel toegang heeft tot de lotingsklasse 7 tot 7½, maar niet tot de lotingsklasse van de 8-plussers.

Dit probleem heeft twee kanten. Namelijk de bejegening van de groep van bezitters van buitenlandse diploma's als geheel en de bejegening van hen die met glans een dergelijk diploma hebben behaald.

Voorop staat dat de examenprogramma's van Nederlandse vooropleidingen niet met die van buitenlandse opleidingen vergelijkbaar zijn als het om de precieze vergelijking van de waarderingen gaat. Om die reden worden voor de loting alle bezitters van buitenlandse diploma's in één lotingsklasse geplaatst, namelijk die van 7 tot 7½.

Gemiddeld genomen is dit een vriendelijke bejegening van deze belanghebbenden.

Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is een dergelijke bejegening van de groep als geheel aanvaardbaar.

Gaat het nu – in de licht van het voorstel om Nederlandse 8-plussers directe toegang tot fixusopleidingen te geven – om bezitters van buitenlandse diploma's die kennelijk met zeer hoge waardering zijn geslaagd, dan zou het toch rechtvaardig en logisch lijken deze gegadigden eveneens directe toegang te verschaffen. Echter, het probleem is niet om degenen te herkennen die kennelijk met zeer hoge waarderingen zijn geslaagd, maar om binnen die categorie het voor de Nederlandse wetgeving relevante onderscheid te markeren tussen degene die net wel gelijk moeten worden gesteld met gemiddeld 8 en degene die niet hoger heeft gescoord dan een 7,9. Zodanig scherp markeren is essentieel, omdat zonder een dergelijke peilstok zelfs degene die met «behoorlijke» waarderingen een buitenlands diploma hebben behaald door een beroep op het gelijkheidsbeginsel aanspraak zouden kunnen maken op directe plaatsing. Het definiëren van een scherp onderscheid in de uiteenlopende waarderingssystemen van alle erkende buitenlandse diploma's en overigens ook in alle buitenlandse diploma's die krachtens artikel 7.28, tweede en volgende leden, van de WHW door instellingsbesturen kunnen worden «erkend», is niet geloofwaardig en eerlijk tot uitvoering te brengen.

Om die reden heb ik ervoor gekozen de aanbeveling van de Raad van State op dit punt niet te volgen. Ik acht dus de situatie waarbij de meerderheid van de bezitters van buitenlandse diploma's enigermate wordt bevoordeeld, waar tegenover staat dat sommige bezitters van buitenlandse diploma's misschien iets te klagen zouden kunnen hebben, aanvaardbaar.

De leden van de PvdA-fractie vragen tot slot welke ook weer de criteria zijn die er toe leiden dat voor een bepaalde opleiding een toelatingsbeperking wordt vastgesteld.

Er zijn twee soorten van fixusopleidingen, te weten opleidingen waarvoor een capaciteitsfixus is vastgesteld en opleidingen waarvoor een arbeidsmarktfixus van kracht is.

Een capaciteitsfixus kan door het instellingsbestuur in het leven worden geroepen door gebruik te maken van de bepalingen van artikel 7.53, eerste en tweede lid, van de WHW. De arbeidsmarktfixus wordt op grond van artikel 7.56 bij ministeriële regeling vastgesteld. De criteria zijn in dat artikel vastgelegd. De aanhef van artikel 7.56, eerste lid, luidt: «Indien het aanbod van afgestudeerden van een bepaalde opleiding de behoefte daaraan op de arbeidsmarkt in aanmerkelijke mate dreigt te overtreffen of daadwerkelijk overtreft en dit naar verwachting gedurende een reek van jaren het geval zal zijn, kan ...». Een arbeidsmarktfixus wordt telkens voor twee jaren vastgesteld en geldt steeds voor alle instellingen die de desbetreffende opleiding verzorgen. Men spreekt daarom ook wel van een landelijke arbeidsmarktfixus. Het voornemen tot het instellen van een arbeidsmarktfixus moet van te voren in het hoger onderwijs en onderzoekplan (HOOP) worden aangekondigd. Van de bevoegdheid om een arbeidsmarktfixus in het leven te roepen is sedert 1996 in het hoger onderwijs geen gebruik gemaakt. De betrokken instellingen hebben er de voorkeur aan gegeven daarvoor in de plaats zelf een capaciteitsfixus vast te stellen. Zo werd de toelatingsbeperking voor bij voorbeeld de opleiding geneeskunde de laatste jaren steeds op een capaciteitsfixus gebaseerd.

De instellingen zijn vrij in het zelf bepalen van het maximum van het aantal studenten dat zij voor de eerste maal voor de propedeutische fase van een opleiding willen inschrijven. Tot voor kort werd die vrijheid beperkt door getalscriteria. Zo mocht een instellingsbestuur de capaciteit van een opleiding voor het volgende studiejaar niet lager vaststellen dat op 75 procent van het gemiddelde van de instroom in de drie voorafgaande jaren. Mocht daarnaast sprake zijn van een landelijke ondercapaciteit van een bepaalde opleiding, dan waren de gezamenlijke instellingen ieder voor zich zelfs verplicht om de capaciteit uit te breiden tot ten minste 125 procent van het zojuist genoemde gemiddelde. Deze 75/125-regeling is tezamen met de regeling van de landelijke capaciteitsfixus (artikel 7.54 WHW) afgeschaft bij Wet van 2 april 1998 (Stb.216). Sinds 1 september 1998 gelden geen wettelijke getalscriteria meer. In de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel wordt wel ingegaan op de mogelijke beweegredenen voor verhoging of verlaging van de capaciteit. Vanuit de veronderstelling dat er goede redenen moeten zijn om gebruik te maken van de bevoegdheid om de instroom te beperken. worden de volgende, mogelijke beweegredenen genoemd: financiële en personele mogelijkheden en prioriteitstellingen van de instelling, arbeidsmarktoverwegingen, de aanwezigheid van geschikte ruimtes en andere onderwijsvoorzieningen als ook afspraken met zusterinstellingen (zie kamerstukken II 1996/97, 25 370, nr.3, p. 39–40).

De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke opleidingen in het afgelopen studiejaar een toelatingsbeperking kenden, hoeveel opleidingen met een toelatingsbeperking er in de komende jaren te verwachten zijn en hoeveel instellingen met (opleidingen met) een toelatingsbeperking decentrale selectie zullen toepassen.

In het wetenschappelijk onderwijs waren er in het studiejaar 1998/1999 toelatingsbeperkingen voor de opleidingen:

– Biomedische gezondheidswetenschappen (KU Nijmegen)

– Biomedische technologie (TU Eindhoven)

– Biomedische wetenschappen (U Leiden)

– Medische biologie (U Utrecht)

– Geneeskunde (U Leiden, RU Groningen, U Utrecht, EU Rotterdam, U Maastricht, U van Amsterdam, VU Amsterdam, KU Nijmegen)

– Tandheelkunde (RU Groningen, U van Amsterdam en VU Amsterdam, KU Nijmegen)

– Diergeneeskunde (U Utrecht).

In het hoger beroepsonderwijs gold in het studiejaar 1998/1999 voor de volgende opleidingen een landelijke toelatingsbeperking:

– Ergotherapie

– Fysiotherapie

– Hoger toeristisch en recreatief onderwijs

– Journalistiek

– Journalistiek en voorlichting

– Logopedie

– Mondhygiëne

– Orthoptie

– Sociaal-juridische dienstverlening.

Voor de volgende opleidingen in het hoger beroepsonderwijs was in het studiejaar 1998/1999 een instellingsfixus van kracht:

– Accountancy (HS Brabant)

– Bedrijfseconomie (HS Brabant)

– Bedrijfskundige informatica (HS Brabant)

– Bouwkunde (HS 's-Hertogenbosch)

– Commerciële economie (HS Brabant)

– Management, economie en recht (HS Brabant)

– Small business en retail management (HS Enschede).

Maar verwachting zullen in het wetenschappelijk onderwijs de komende studiejaren dezelfde opleidingen als in het studiejaar 1998/1999 een toelatingsbeperking kennen.

Uit de mij ter beschikking gestelde gegevens valt af te leiden dat in het hoger beroepsonderwijs voor verschillende opleidingen een toelatingsbeperking zal worden ingesteld. Door de Universiteit Maastricht is voor het studiejaar 1999/2000 aan de Informatie Beheer Groep (IBG) gemeld dat de capaciteit voor de opleiding Internationale bedrijfskunde beperkt is. Indien het aantal studenten dat zich voor die opleiding aanmeldt groter is dan de opgegeven capaciteit, dan zal ook voor die opleiding een toelatingsbeperking gelden.

Vooralsnog hebben alleen de universiteiten met opleidingen geneeskunde, tandheelkunde en diergeneeskunde aangegeven voor die opleidingen gebruik te zullen maken van de mogelijkheid van decentrale selectie.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen vervolgens hoe de minister komt aan het percentage voor directe toelating via het 8+-criterium dat op twintig wordt geschat. Dat percentage lijkt deze leden hoog. Ook vragen zij of instellingen voor opleidingen zonder toelatingsbeperking een eigen selectie mogen toepassen.

Het is de instellingen voor hoger onderwijs niet toegestaan voor opleidingen waarvoor geen toelatingsbeperking van kracht is, een eigen selectie toe te passen. In het hoger onderwijs is immers een recht op inschrijving van kracht voor een ieder die aan de vooropleidingseisen van artikel 7.24 en – in voorkomende gevallen – aan de nadere vooropleidingseisen van artikel 7.25 van de WHW voldoet. Een uitzondering op dat beginsel bestaat voor die instellingen die op grond van de artikelen 7.26 of 7.26a van de WHW zogenoemde aanvullende eisen kunnen stellen.

De aan het woord zijnde leden hebben gelijk met hun veronderstelling dat de schatting van twintig procent van de plaatsen die zullen worden bezet door 8-plussers hoog is. Bij veruit de meeste fixusopleidingen zal dat percentage niet worden gehaald. Een uitzondering daarop vormen de opleidingen geneeskunde. Bij die opleidingen is twintig procent conservatief geschat. Dat komt doordat voor die opleidingen zoals bekend – het aantal gegadigden het aantal beschikbare opleidingsplaatsen verre overtreft. Ik verwijs de leden van de fractie van GroenLinks in dit verband graag ook naar mijn antwoord, hiervoor, op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de mogelijke stijging van het aantal 8-plussers bij geneeskunde. Overigens merk ik op dat de schatting van twintig procent voor het wetsvoorstel geen betekenis meer heeft door de aanvaarding door de Tweede kamer van het amendement Lambrechts c.s. (stuk nr.12) betreffende artikel 7.57e, eerste lid.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen vervolgens welke maatregelen worden overwogen om in een uitbreiding van de opleidingsplaatsen voor geneeskunde te voorzien.

De aanvankelijke uitbreiding van de opleiding geneeskunde met 125 plaatsen zoals aangegeven door mijn ambtgenoot van VWS is thans voor de helft gerealiseerd. Met verdere uitbreiding zijn kosten gemoeid waarvoor nog geen dekking bestaat. Zo moeten mogelijke effecten op ruimtelijke voorzieningen en onder meer ook de personele bezetting onder ogen worden gezien. Ik bekijk thans samen met mijn ambtgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport of het mogelijk is de andere helft te realiseren in het kader van de begroting voor het jaar 2000 en wat daarvan de financiële gevolgen zullen zijn. Ik ben van plan in het HOOP 2000 hierover nadere bijzonderheden bekend te maken.

De leden van de fractie van GroenLinks doen de suggestie om aanstaande studenten direct tot de opleiding toe te laten indien men zich – na het afronden van de studie – verbindt tot het vervullen van moeilijk vervulbare medische vacatures voor een vast te stellen aantal jaren en vragen of uitbreiding van de selectie met dit alternatief het overwegen waard is.

In de systematiek van het wetsvoorstel hebben de instellingen uitdrukkelijk de vrijheid gekregen zelf te bepalen op welke wijze elementen als inzet, motivatie en specifiek talent bij decentrale toelating worden meegewogen. Deze suggestie is derhalve tot de instellingen gericht. Het lijkt mij niet juist van mijn kant over mogelijke specifieke invullingen van die vrijheid uitspraken te doen.

De leden van de fractie van GroenLinks stellen vervolgens het voorgestelde artikel 7.57b aan de orde. In de eerste plaats vragen naar de zin van het onderscheid tussen klasse a (hoger of gelijk aan 8½) en klasse b (lager dan 8½, maar hoger dan of gelijk aan 8) als in de selectie bij directe toelating geen onderscheid wordt gemaakt tussen a en b.

Ik wijs deze leden erop dat in artikel II van het wetsvoorstel dit onderscheid in artikel 7.57b wordt opgeheven. Voor het eerste jaar van directe plaatsing moest dit onderscheid nog tijdelijk worden gehandhaafd, omdat de IBG desgevraagd niet in staat bleek op zo korte termijn het geautomatiseerde systeem aan te passen. Terecht gaan de leden van de fractie van GroenLinks ervan uit dat dit tijdelijke onderscheid voor de gegadigden geen verschil maakt. Beide groepen hebben aanspraak op directe toelating tot de fixusopleiding van hun keuze.

Naar aanleiding van het voorgestelde vijfde lid van dit artikel vragen de leden van de fractie van GroenLinks om hoeveel aanstaande studenten, afkomstig van de Nederlandse Antillen en Aruba, het gaat.

Deze aantallen staan reeds sinds enige jaren vermeld in de Regeling aanmelding en loting hoger onderwijs. Het betreft twintig studenten voor het hoger beroepsonderwijs en eveneens twintig voor het wetenschappelijk onderwijs.

Van de Nederlandse Antillen worden steeds 14 en van Aruba steeds zes kandidaten geplaatst. Zes van die 14 zijn – zo mogelijk – vrouwelijke kandidaten, terwijl van de Arubanen zo mogelijk steeds twee van de zes vrouw zijn.

Het ligt niet in mijn bedoeling deze totale aantallen en de aangegeven verhoudingsgetallen te veranderen. Wat wel verandert is dat de kandidaten door de IBG zullen worden geselecteerd, nadat ze door de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba zijn aangemeld. Daarbij zal de IBG zich van het advies van deskundigen verzekeren.

De leden van de fractie van GroenLinks stellen vast dat de in artikel 7.57e genoemde criteria voor decentrale selectie door het instellingsbestuur moeten worden uitgewerkt en tijdig bekend moeten worden gemaakt. Wat wordt onder tijdig verstaan, is daar een datum aan verbonden en wordt dat in de ministeriële regeling volgens het vijfde lid geregeld, zo vragen deze leden.

Met «tijdig» wordt beoogd een norm te stellen die gegadigden voldoende tijd geeft om voor zichzelf te bepalen of het zinvol kan zijn aan de decentrale selectie voor de desbetreffende opleiding deel te nemen. Om een aantal redenen kan op het niveau van de wet niet een preciezer tijdstip worden opgenomen. Indien men ervan uitgaat dat circa 1 januari, voorafgaand aan het studiejaar waarvoor de decentrale selectie plaatsvindt, een redelijk tijdstip is, dan zou een dergelijk tijdstip nog niet perfect in het stelsel passen. Immers op dat tijdstip staat nog niet voor alle opleidingen vast of al dan geen fixus van kracht zal zijn. Dat blijkt uit de tijdstippen die zijn vermeld in artikel 7.53. Dit zou kunnen betekenen dat instellingen steeds moeten anticiperen op de situatie dat een fixus zou worden vastgesteld. Dat is in verreweg de meeste gevallen geen probleem, want de ervaring speelt een belangrijke rol: veelal staat bij voorbaat vast wanneer die fixus nodig is. Toch heb ik welbewust geen exact tijdstip in de wet willen opnemen, omdat het al dan niet vastleggen van een precies tijdstip mij een kwestie van goed overleg met de instellingen lijkt te zijn. Ik heb wel het voornemen dat tijdstip vast te leggen in de ministeriële regeling, doch ik kan in dit stadium geen uitspraak doen over het karakter van een dergelijke bepaling. Zou dat een fatale datum moeten inhouden, of moet het om een «richtlijn» gaan ? Kan worden afgeweken of moet in het overleg worden vastgesteld dat met verschillende, harde data kan worden gewerkt ? Zeer wel denkbaar is ook dat in het begin een krap tijdschema zal moeten gelden, doch dat na een of twee jaar ervaring de meeste elementen van het instellingsbeleid zodanig vastliggen dat in een veel vroeger stadium bekendheid kan worden geven over de wijze van decentraal selecteren. Ik herhaal dat dit een belangrijk onderdeel voor het overleg met de instellingen is over de uitvoering van decentrale selectie.

Dat brengt mij bij de volgende vraag van de leden van de GroenLinks-fractie. Deze leden vragen wat de «nadere voorschriften» zijn die in de ministeriële regeling worden opgenomen.

Ook hier geldt dat goed overleg tot duidelijke afspraken zal moeten leiden, die vervolgens kunnen worden vastgelegd in de ministeriële regeling. Het gaat om de goede organisatie van het proces van decentrale selectie. Dat zal zich in de meeste gevallen vertalen in het vastleggen van tijdstippen, die aangeven wanneer bepaalde handelingen moeten zijn voltooid, zowel door de IBG als door instellingen en gegadigden. Zeer belangrijke tijdstippen lijken mij de aanvang van de feitelijke selectie en de afronding daarvan.

Ik verwijs de leden van de GroenLinks-fractie graag ook naar mijn antwoord hierover op vragen van de leden van de CDA-fractie in de Tweede Kamer in de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken 11 1998/99, 25 947, nr. 6, p.25–26). In lijn met de motie De Vries c.s. (stuk nr.17) die door de Tweede Kamer is aanvaard, streef ik er naar in de ministeriële regeling tot uitdrukking te brengen dat de decentrale selectie steeds wordt afgerond voordat de gewogen loting feitelijk plaatsvindt.

Dit laatste sluit aan bij de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie, die opheldering wensen over de relatie tussen deze uitspraak en het bepaalde in het vierde lid van artikel 7.57e, waar staat dat deelname aan de centrale selectie voorwaarde is voor deelname aan decentrale selectie.

Dit is een kernbepaling en brengt tot uitdrukking dat de IBG het bestuursorgaan is die het totale selectieproces in de hand moet houden. De IBG is en blijft de centrale instantie die door een gegadigde, die streeft naar inschrijving voor een fixusopleiding, moet worden benaderd. Ook na een geslaagde deelname een decentrale selectie bij een instelling zal de IBG uiteindelijk het bewijs van toelating verstrekken. Door registratie en verwijzing voorkomt de IBG dat gegadigden – in strijd met de wet – in hetzelfde jaar kunnen deelnemen aan decentrale selectie bij verschillende instellingen voor dezelfde opleiding. Ook houdt de IBG bij welke instellingen bereid zijn dezelfde gegadigde vaker dan één maal te ontvangen voor decentrale selectie. Decentrale selectie blijft steeds gekoppeld aan deelname aan de lotingsprocedure, Aldus wordt bij voorbeeld ook voorkomen dat een gegadigde die – zie mijn uitspraak – eerst deelneemt aan decentrale selectie, daarbij wordt afgewezen en zich vervolgens ook terugtrekt voor deelname aan de loting, zich op die manier ten nadele van anderen een extra kans verschaft in de selectieprocedure als geheel. Dit zou neerkomen op misbruik en wordt door de bedoelde koppeling voorkomen. De gegadigde is natuurlijk wel vrij om zich voor de loting terug te trekken, doch bereikt daarmee niet dat hij al zijn resterende lotingskansen nog heeft behouden. Dit alles brengt artikel 7.57e, vierde lid, tot uitdrukking.

De ministeriële regeling ben ik van plan niet later dan in het najaar van 1999 tot stand te brengen of zoveel eerder als het overleg met de instellingen dat mogelijk maakt, dit in antwoord op de vraag daarover van de leden van de fractie van GroenLinks.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het eerste verslag over de effecten van deze wet pas in 2003 te verwachten is en of dat niet te laat is om het effect te meten van de twee andere selectiecriteria, het 8+-criterium en de – in relatie tot het huidige lotingssyteem – zwaardere gewogen loting. Voorts vragen deze leden of het verslag na die eerste keer jaarlijks wordt uitgebracht.

Artikel IV van het wetsvoorstel bepaalt dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen binnen drie jaar na het tijdstip waarop artikel 7.57e van de WHW van toepassing is geworden aan de Staten-Generaal een verslag uitbrengt over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet. Er is hier geen sprake van een eerste verslag, maar van een eindverslag dat aanbevelingen zal bevatten voor de vormgeving van een meer definitief wettelijk stelsel. Met de Tweede Kamer is afgesproken dat de minister in de tussenliggende periode jaarlijks over de gang van zaken zal rapporteren aan de Kamer. Hij doet dat aan de hand van een door de begeleidingscommissie decentrale selectie jaarlijks aan hem en de instellingen uit te brengen rapport. Een goede evaluatie brengt uiteraard met zich mee dat met de ontwikkeling van het stelsel meerdere jaren ervaring wordt opgedaan. Via de genoemde jaarlijkse rapportages kunnen de ontwikkelingen ook op een korter tijdsbestek worden gevolgd.

De leden van de GroenLinks-fractie informeren voorts naar de criteria voor de evaluatie en hoe de beginsituatie wordt vastgelegd. Ook vragen zij of er al meer gegevens zijn over de samenstelling van de begeleidingscommissie.

De verantwoordelijkheid voor de evaluatie en de begeleiding daarvan ligt bij de begeleidingscommissie decentrale selectie. Die commissie zal aan de hand van de evaluatie een eindverslag met aanbevelingen opstellen aan de hand waarvan door Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen conclusies kunnen worden geformuleerd over de meer definitieve vormgeving van het wettelijk stelsel. Zij zal ook de evaluatiecriteria formuleren, die uiteraard betrekking zullen hebben op de vraag of de met de wet beoogde doelstellingen al dan niet zijn gehaald, welke aanpassingen er eventueel nodig zijn en welke punten voor verbetering vatbaar zijn. Voorts zullen zij rekening houden met hetgeen in de toelichting op de nota van wijziging (stuk nr. 4) is aangegeven en in de openbare behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer aan de orde is geweest, namelijk dat bij de evaluatie conclusies zullen worden getrokken over zaken als het al dan niet centraal regelen van de inhoudelijke criteria bij decentrale selectie en de omvang van het decentrale deel. De evaluatie kan uitmonden in het inzicht dat de selectie voor fixusopleidingen geheel centraal dient plaats te vinden of, omgekeerd, juist geheel decentraal moet geschieden, dan wel dat alle mogelijkheden daar tussenin kunnen worden benut.

De commissie zal bestaan uit een onafhankelijk voorzitter, een lid aan te wijzen door de VSNU en een lid aan te wijzen door de HBO-Raad. De ISO en de LSVB wijzen ieder een lid aan en ten slotte zullen, overeenkomstig de door de Tweede Kamer aanvaarde motie Hamer c.s. (stuk nr.16), twee onafhankelijke leden worden benoemd.

De leden van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV willen graag een nadere toelichting hebben op de verhouding tussen decentrale selectie en de twee ander systeemonderdelen, te weten de directe toelating en de gewogen loting. Meer in het bijzonder vragen zij welke criteria bij de decentrale selectie worden gehanteerd en of deze vergelijkbaar zijn met criteria van gewogen loting. Is hier sprake van ongelijke behandeling van studenten, zo vragen deze leden, of dreigt ongelijke behandeling te ontstaan door hantering van ongelijke criteria door de verschillende instellingen ? Ook vragen deze leden of er geen ongewenste ongelijkheid tussen de instellingen kan ontstaan door de hantering van ongelijke criteria. Deze leden informeren ten slotte welke mogelijkheden er voor de overheid zijn om op te treden, indien er te grote verschillen ontstaan bij toelating van studenten en onderwijsinstellingen.

De criteria die bij decentrale toelating worden gehanteerd worden bepaald door de instellingen zelf. Deze criteria moge niet vergelijkbaar zijn met gewogen loting, omdat daar het gemiddeld eindexamencijfer een doorslaggevende rol speelt. Het wetsvoorstel bepaalt uitdrukkelijk dat eindexamencijfers bij decentrale selectie geen rol mogen spelen. Bij decentrale selectie gaat het juist om andere eigenschappen, waarbij inzet, motivatie en specifieke talenten worden meegewogen. Het is in de experimentele fase juist van belang dat ervaring wordt opgedaan met diverse vormen van decentrale selectie bij meerdere opleidingen gedurende meerdere jaren. Diversiteit tussen de instellingen en criteria bevordert het inzicht in mogelijkheden en onmogelijkheden van het stelsel en levert waardevol materiaal voor de evaluatie. De hantering van ongelijke criteria door de instellingen en het verschillend gebruik van vormen van decentrale selectie zou ik dan ook niet als een ongelijke behandeling van studenten of een ongewenste diversiteit tussen instellingen willen kwalificeren, maar als een voorwaarde voor een afgewogen evaluatie. Terzijde merk ik op dat de aanstaande studenten zelf hun keuze bepalen van de instelling waarbij zij aan het proces van decentrale selectie willen deelnemen. Indien met ongelijke behandeling evenwel wordt gedoeld op een behandeling die in strijd komt met de wet of andere rechtsbeginselen, acht ik dit uiteraard niet aanvaardbaar. Dit wordt ondervangen door de rechtsbescherming.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Naar boven