Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 25947 nr. 176b |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 25947 nr. 176b |
Vastgesteld 2 maart 1999
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de VVD-fractie hadden op dit moment geen behoefte aan schriftelijke vragen of opmerkingen. Zij behielden zich echter het recht voor deel te nemen aan de openbare beraadslaging over het wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie zouden graag een nadere omschrijving vernemen van de uitdrukking «een onbillijkheid van overwegende aard» (artikel 7.57c, vierde lid en artikel 7.57d, derde lid).
De leden van de fractie van de PvdA hadden met enige ambivalentie kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel.
Hoewel naar de mening van deze leden dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer grondig is behandeld, hadden zij toch nog enkele vragen. Een eerste vraag betreft de mogelijke spanning die bij invoering van dit wetsvoorstel zou kunnen ontstaan tussen het belang van de individuele student en het belang van de vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van de instelling. Dit betreft vooral de decentrale selectie.
Het wetsvoorstel laat er zich in de preambule op voorstaan dat het hier gaat om het belang van de student «..dat het wenselijk is de selectie voor opleidingen waarvoor toelatingsbeperkingen van kracht zijn, zodanig te wijzigen dat gegadigden voor opleidingen meer dan voorheen in staat zullen zijn zelf hun kans op toelating te vergroten.».
Tegelijkertijd wijst de minister er in zijn beantwoording in eerste termijn in de Tweede Kamer op, dat hij als één van de belangrijkste ontwikkelingen voor de toekomst van het hoger onderwijs de vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van de instellingen ziet. Die eigen verantwoordelijkheid kan allerlei vormen krijgen. Ook bijvoorbeeld de vorm van het gericht aantrekken van draagkrachtige, zichzelf financierende studenten. De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af wiens belang hier in de eerste plaats mee is gediend en wat dit betekent voor de toegankelijkheid van het systeem.
Een tweede vraag van deze leden betrof de 8-plussers. Een overzicht van de 8-plussers over de periode 1994/95 tot 1998/99 laat zien dat de aantallen oplopen van 244 tot 402. Verwacht de regering, zo vroegen deze leden, dat deze stijgende lijn in het aantal 8-plussers zich in de komende jaren zal doorzetten. Zo nee, waarom niet en zo ja, waarom wel? Beschikt de regering in het laatste geval waneer zich inflatie van de 8 en hoger voordoet over instrumenten om die ontwikkeling tegen te gaan?
De leden van de PvdA-fractie hadden voorts nog een vraag met betrekking tot buitenlandse studenten. De Raad van State heeft er met nadruk op gewezen dat nu het stelsel van gewogen loting wordt uitgebreid met de elementen directe plaatsing en decentrale selectie, ook een individuele beoordeling van de eindexamenresultaten van studenten uit andere EG-lidstaten onontkoombaar is. De Raad adviseert tot een nadere bezinning op dit punt. Het kabinet wijst dit af. Is die afwijzing niet riskant? Zou de regering nog eens kunnen uitleggen waarom een bezitter van een in Nederland erkend buitenlands diploma die kennelijk met zeer hoge cijfers is geslaagd, wel toegang heeft tot de lotingsklasse 7 tot 7,5, maar niet tot de lotingsklasse 8-plussers?
Tenslotte, nog eens nadenkend over dit wetsvoorstel, vroegen deze leden zich af welke ook weer de criteria zijn die er toe leiden dat voor een bepaalde opleiding wordt vastgesteld dat een toelatingsbeperking geldt.
De leden van de fractie van GroenLinks wilden over het wetsvoorstel de volgende vragen stellen en opmerkingen maken.
Welke opleidingen kenden een toelatingsbeperking in het afgelopen studiejaar?
Hoeveel opleidingen met een toelatingsbeperking zijn er komende studiejaren te verwachten?
Hoeveel instellingen met een toelatingsbeperking zullen een gedecentraliseerde (eigen) selectie toepassen?
Hoe komt de minister aan het percentage voor de directe toelating via het 8+ criterium dat op 20 geschat wordt? Het percentage lijkt de fractie van GroenLinks hoog.
Zullen/mogen instellingen voor opleidingen zonder toelatingsbeperking een eigen selectie toepassen?
Er zijn meer aanmeldingen dan opleidingsplaatsen voor de studie geneeskunde, dus selectie.
Tezelfdertijd is er echter een tekort aan afgestudeerde artsen. Misschien niet zozeer een tekort in aantal, maar omdat steeds meer artsen in deeltijd gaan werken, een tekort om de vacatures op te vullen. Te denken valt aan moeilijk vervulbare vacatures in grote steden. Opleidingsplaatsen uitbreiden kost geld. Dat klopt, maar het niet opvullen van medische vacatures, gaat de maatschappij nog meer kosten en niet alleen in financiële zin. Welke maatregelen overweegt de minister om in een uitbreiding van opleidingsplaatsen te voorzien?
Een oplossing voor het probleem van moeilijk vervulbare medische vacatures zou een selectiemethode kunnen zijn, die niet in dit wetsvoorstel is meegenomen.
Men wordt direct tot de opleiding toegelaten indien men zich – na het beëindigen van de studie – verbindt tot het vervullen van moeilijk vervulbare medische vacatures voor een vast te stellen aantal jaren. Vindt de minister deze uitbreiding van de selectiemethode het overwegen waard?
Deze leden gingen vervolgens in op artikel 7.57b.
Wat is de zin van het onderscheid tussen klasse a (hoger dan of gelijk aan 8.5) en klasse b (lager dan 8.5 maar hoger dan of gelijk aan 8) als in de selectie voor directe toelating geen onderscheid wordt gemaakt tussen a en b?
Volgens het vijfde lid laat de IBG op grond van een ministeriële regeling een aantal aanstaande studenten uit de Nederlandse Antillen en Aruba, ongeacht hun studieresultaten, rechtstreeks toe tot opleidingen waarvoor een opleidingsbeperking is vastgesteld. Kan de minister aangeven hoeveel aanstaande studenten dat jaarlijks betreft?
Artikel 7, 57 e, bepaalt dat de in dit artikel genoemde criteria voor decentrale selectie door het instellingsbestuur moeten worden uitgewerkt en tijdig bekend gemaakt.
Wat wordt onder «tijdig» verstaan? Is daar een datum aan verbonden?
Wordt dat in de ministeriële regeling volgens het vijfde lid geregeld? Wat zijn de «nadere voorschriften» die in de ministeriële regeling worden opgenomen? Wanneer is deze ministeriële regeling te verwachten?
Volgens het vierde lid is deelname aan de lotingsprocedure voorwaarde voor deelname aan de selectie door de instelling. Hoe verhoudt dit lid zich tot de uitspraak van de minister (Handelingen II 41–2938) dat de decentrale gesprekken plaats vinden voordat de landelijke eindexamens worden gehouden.
De minister zendt ingevolge artikel V binnen drie jaar na het ingaan van de selectie door instellingen een verslag aan de Staten-Generaal over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. Is het eerste verslag pas te verwachten in 2003? Is dat niet laat om het effect te meten van de twee andere selectiecriteria, het 8+criterium en de – in relatie tot het huidige lotingssysteem – zwaardere gewogen loting? Wordt dat verslag na die eerste keer jaarlijks uitgebracht? Welke zijn de criteria voor de evaluatie en hoe wordt de beginsituatie vastgelegd?
Heeft de minister al meer gegevens over de samenstelling van de begeleidingscommissie?
Graag zouden de leden van de fracties van RPF, SGPen GPV nadere toelichting hebben op de verhouding van «decentrale toelating» en de twee andere vormen van toelating: de «directe toelating» en de «gewogen toelating».
Welke criteria worden bij de «decentrale toelating» gehanteerd en zijn deze criteria vergelijkbaar met de criteria van de «gewogen loting»? Is hier sprake van ongelijke behandeling van studenten? Of dreigt ongelijke behandeling te ontstaan door hantering van ongelijke criteria door de verschillende instellingen?
Indien verschillende instellingen ongelijke criteria hanteren voor de decentrale plaatsing zou er dan geen ongewenste ongelijkheid tussen de instellingen kunnen ontstaan?
Welke mogelijkheden zijn er nog voor de overheid om op te treden indien er te grote verschillen ontstaan bij toelating van studenten en indien er in dat verband te grote verschillen ontstaan tussen onderwijsinstellingen?
Samenstelling: Glastra van Loon (D66), Ginjaar (VVD) (voorzitter), Grol-Overling (CDA), Schuurman (RPF), Postma (CDA), Boorsma (CDA), Roscam Abbing-Bos (VVD), Schoondergang-Horikx (GL) (plv. voorzitter), Jurgens (PvdA), Lycklama à Nijeholt (PvdA), De Jager (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19981999-25947-176b.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.