Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 25922-(R1613) nr. 62b |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 25922-(R1613) nr. 62b |
Ontvangen 8 december 1998
De regering dankt de leden van de vaste commissies voor Europese Samenwerkingsorganisaties en voor Buitenlandse Zaken voor haar voorlopig verslag, met name gezien de korte tijdsduur waarin de commissies het voorlopig verslag hebben opgesteld.
Gaarne wijzen wij er voorts op dat met het oog op de consistentie de nummering gebruikt zal worden zoals die in het Verdrag van Amsterdam zelf voorkomt.
Allereerst stellen de leden van de fractie van het CDA dat zij zorgen hebben over de institutionele hervormingen. In dat verband vragen deze leden of het Verdrag van Amsterdam niet meer is dan een bijwerken van Maastricht, in plaats van begin van nieuwe fase in Europese eenwording.
Gezien de doelstellingen van de IGC-onderhandelingen kan worden geconstateerd dat met het Verdrag van Amsterdam op vrijwel alle punten, waaronder de institutionele verhoudingen, belangrijke vooruitgang is geboekt, zo oordeelt de regering. De onderhandelingen over het nieuwe Verdrag werden ook niet gevoerd om een geheel nieuwe fase in de Europese eenwording te bereiken. Ook al is de pijler-structuur van de Unie door het Verdrag van Amsterdam niet wezenlijk veranderd, toch bevat het Verdrag van Amsterdam vele verbeteringen die de Europese Unie slagvaardiger en democratischer maken. Hiervoor heeft de regering zich in de IGC ingezet en gezien de resultaten kan worden geconstateerd dat in Amsterdam een goed resultaat is bereikt.
De regering bevestigt desgevraagd aan deze leden, dat duidelijk is dat de duur van de goedkeuringsprocedure inzake het Verdrag van Amsterdam niet aan de Eerste Kamer te wijten is. De regering waardeert de medewerking van de Eerste Kamer om te komen tot een spoedige ratificatie van het verdrag.
Naar aanleiding van de vragen die leden van deze fractie stellen over het moment van indienen van de nota naar aanleiding van het verslag in de Tweede Kamer, merken wij het volgende op.
De nota naar aanleiding van het verslag is begin september in de Ministerraad behandelt, vervolgens is de nota door de betrokken bewindslieden ondertekent, zodat de nota voor Prinsjesdag bij de Tweede Kamer zou zijn. Deze datum was ook met de Tweede Kamer afgesproken. Het risico van een late ratificatie is daarbij onder ogen gezien, maar daarbij tekenen wij ook aan dat een termijn van drie maanden voor een dergelijk verslag waarbij vrijwel alle ministeries zijn betrokken niet ongebruikelijk is. De vertraging die door deze beleidslijn is ontstaan bedraagt dan ook niet meer dan een maand.
Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de PvdA-fractie over de relatief korte tijd die de Eerste Kamer heeft om de goedkeuringswet van het Verdrag van Amsterdam te behandelen, wil de regering benadrukken dat de lange duur die in de regel is gemoeid met de goedkeuring van verdragen door Nederland haar ook zorgen baart. In een brief van 20 oktober jl. van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Voorzitter van de Eerste Kamer zijn de redenen genoemd die er tot hebben geleid dat bij de behandeling van de goedkeuringswet van het Verdrag van Amsterdam in de zomermaanden meer tijd in beslag heeft genomen dan onder normale omstandigheden het geval zou zijn geweest. De regering is de Eerste Kamer erkentelijk dat de Kamer het Verdrag van Amsterdam in het korte tijdsbestek van zes weken wil behandelen.
Op de vraag naar een leesbare editie van het Verdrag van Amsterdam, antwoorden wij als volgt. In het Tractatenblad is niet alleen het Verdrag van Amsterdam gepubliceerd, maar zijn ook de na de inwerkingtreding van het verdrag van Amsterdam, geconsolideerde versies van het EG-Verdrag en het EU-Verdrag gepubliceerd, dit om de leesbaarheid van de verschillende verdragen te vergemakkelijken. Zoals gebruikelijk bij verdragswijzigingen is er geen officiële publicatie van regeringszijde waarin in de geconsolideerde versie de door het Verdrag van Amsterdam aangebrachte wijzigingen zijn aangeduid. Dat is ook nauwelijks verhelderend ten gevogle van de vernummering.
De regering is het niet met de D66 fractie eens dat een dergelijke publicatie onontbeerlijk is. Door het naast elkaar leggen van het Trb. 1998, 11 met óf nr. 12 (voor het EG-Verdrag) óf nr. 13 (voor het EU-Verdrag) is te zien wat de wijzigingen zijn die door het Verdrag van Amsterdam zijn aangebracht.
De regering wil gaarne bevestigen dat zij tijdig de Staten-Generaal zal informeren over haar opvattingen ten aanzien van nieuwe verdragsherzieningen, zo antwoorden wij aan de leden van de GroenLinks-fractie. Op dit moment is nog niet duidelijk wanneer het Verdrag van Amsterdam precies in werking zal treden. Daarom kan de regering ook nog niet een tijdstip aan geven waarop zij de gevraagde notitie aan het parlement zal zenden.
De regering hoopt dat haar notitie het publieke debat over de toekomst van de Europese Unie zal bevorderen. Over de verschillende aspecten van de onderhandelingen over de «Agenda 2000 voorstellen» informeert de regering het parlement met grote regelmaat. De regering hoopt dat zij door de actieve informatievoorziening aan het parlement maar ook via diverse media meer belangstelling van het publiek voor de Europese agenda weet te wekken.
De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF vragen welk lange termijn perspectief door de regering wordt gehanteerd voor de beoordeling van stappen in het integratieproces, met name nu voor de beoordeling van het Verdrag van Amsterdam.
Wij antwoorden dat de regering zich in de onderhandelingen over het nieuwe Verdrag heeft ingezet langs de lijnen die zij in verschillende (IGC-)nota's aan het Nederlandse parlement had vastgelegd. De inzet van de regering werd gekenmerkt door reële ambities en concrete doelstellingen. Wat Nederland betreft waren in deze onderhandelingen geen lange termijn perspectieven of (federale) idealen aan de orde. Ook de andere lidstaten hebben hun inzet gericht op wijzigingen die in hun ogen in de komende jaren voor de Europese Unie van belang zijn. De regering vindt dat zij het nieuwe Verdrag moet beoordelen in het licht van haar eigen onderhandelingsdoelstellingen en dat zij daarbij het gehele onderhandelingsresultaat moet betrekken. De regering is van oordeel dat zij met het Verdrag van Amsterdam tevreden kan zijn.
De vraag door deze leden gesteld over de sturing van het integratieproces en het subsidiariteitsbeginsel, beantwoorden wij als volgt. De regering is van oordeel dat het proces van Europese integratie (en in dat kader met name de herzieningen van het verdragsrecht) wordt omgeven door vele waarborgen en dat dit proces op een zorgvuldige wijze plaatsvindt. In het Verdrag zelve is vastgelegd dat de instellingen alleen kunnen optreden met het oog op de in het Verdrag geformuleerde doelstellingen en voor zover het Verdrag de instellingen specifiek bevoegd maakt te handelen. Om het Verdrag te wijzigen moet overeenstemming worden bereikt tussen de vijftien Hoge Verdragsluitende Partijen (m.a.w. de vijftien lidstaten). Daarbij zij opgemerkt dat de overeengekomen Verdragswijzigingen niet in werking kunnen treden dan nadat zij krachtens de nationale (parlementaire) procedures zijn goedgekeurd.
Wat betreft het subsidiariteitsbeginsel merkt de regering op dat dit beginsel richtsnoeren biedt voor het optreden van de instellingen. Ook indien er een bevoegdheid is voor de Unie om op te treden, moet zij alleen optreden indien zij beter dan de lidstaten in staat is de adequate antwoorden te bieden op het voorliggende vraagstuk. De regering gaat er van uit dat de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel door het nieuwe Protocol terzake zal verbeteren.
In vervolg hierop vragen deze leden of het mogelijk is om de dynamiek van de Europese integratie op een effectieve manier politiek te sturen. Op grond van het bovenstaande meent de regering dat niet moet worden vastgelegd op welke terreinen de Gemeenschap niet mag optreden. De Gemeenschap treedt alleen dan op indien daartoe in het Verdrag een bevoegdheid tot optreden is vastgelegd.
De regering gaat ervan uit dat de Europese besluitvorming over het algemeen zorgvuldig en op effectieve wijze wordt aangestuurd. Daar zijn de Commissie, de Raad en het Europees Parlement, elk vanuit zijn specifieke verantwoordelijkheid bij betrokken. Verder houden het Hof van Justitie en de Europese Rekenkamer op de juridische en financiële aspecten van de Europese besluitvorming toezicht.
De leden van de Commissies vragen aan de regering een reactie te geven op het memorandum van drs. P. F. Fleurbaaij, waarbij zij tevens vragen in welke van de 15 EU-landen nog steeds sprake is van ongelijke behandeling van ongehuwde ambtenaren met partners ten opzichte van hun gehuwde collega's, en welke mogelijkheden de regering ziet om te bewerkstelligen dat in ieder geval dit soort discriminatie van Europese ambtenaren wordt uitgesloten conform de wens van het Europees Parlement.
Het memorandum van de heer Fleurbaaij is in veel opzichten onjuist. Van belang is echter dat het ontwerp-Raadsbesluit zoals dat door de Commissie was ingediend, alleen met unanimiteit had kunnen worden gewijzigd. Er was geen consensus onder de lidstaten om het Commissie- voorstel in de door Nederland en de Skandinavische landen gewenste richting te wijzigen.
De regering is voorstander van een algemene hervorming van de statuutsbepalingen, met inbegrip van de pensioenbepalingen en zal zich daarvoor inzetten. Een probleem blijft vooralsnog de geringe steun van de overige lidstaten voor de gelijke behandeling van ongehuwd samenwonenden. Op dit moment worden ongehuwde partners slechts in drie lidstaten, te weten Denemarken, Zweden en Nederland gelijk behandeld als gehuwde partners.
Voor wat betreft de gevolgen van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam voor deze zaak, is het van belang zich te realiseren dat artikel 6 A (artikel 13 nieuwe nummering) geen verbodsbepaling betreft, waar burgers zich direct op kunnen beroepen. Artikel 6 A biedt een rechtsbasis voor maatregelen ter bestrijding van discriminatie op verschillende gronden, waaronder sexuele geaardheid. Daar zou in beginsel ook de ongelijke behandeling van ongehuwd samenwonenden (waaronder homosexuelen) in vergelijking tot gehuwde partners onder kunnen vallen. Voor besluitvorming is wel unanimiteit vereist.
Instellingen, institutionele vraagstukken en verdieping
De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd of de regering meent dat de Unie door het nieuwe Verdrag voldoende toegerust is om de uitbreiding met vertrouwen tegemoet te zien. De regering is van oordeel dat het Verdrag van Amsterdam zowel beleidsmatig als institutioneel voor belangrijke vernieuwingen zorgt. Deze vernieuwingen vormen een goede basis van een uitbreiding van de Unie met nieuwe lidstaten. Wat betreft de omvang van de Commissie en de stemmenweging in de Raad zijn in de vorm van het «Protocol betreffende de instellingen in het vooruitzicht van uitbreiding van de Europese Unie» belangrijke beginselafspraken gemaakt, die vóór de eerstvolgende uitbreiding nader zullen moeten worden ingevuld. Indien deze invulling tijdig plaatsvindt kan de uitbreiding van de Unie met vertrouwen tegemoet worden gezien.
De regering deelt de opvatting van de leden van de VVD dat de werkwijze van de Raad voor verbetering vatbaar is. Voor verbeteringen in de werkwijze van de Raad hoeft niet alleen gedacht te worden aan aanpassingen in de Verdragsbepalingen over de Raad. Er zijn naar het oordeel van de regering ook mogelijkheden voor verbeteringen die zonder dit soort aanpassingen kunnen worden doorgevoerd. Op dit moment wordt door de Algemene Raad gestudeerd op de mogelijkheden de werkmethoden zodanig bij te stellen dat de Raad doelmatiger functioneert.
Wat betreft de Belgisch-Frans-Italiaanse verklaring over de noodzakelijke verdere institutionele hervormingen voor de eerstvolgende uitbreiding van de Unie heeft de regering steeds benadrukt dat zij de strekking ervan onderschrijft. Nederland is er dan ook voorstander van om spoedig nadat het Verdrag van Amsterdam in werking is getreden te bepalen wanneer de beraadslagingen over de verdere institutionele hervormingen zullen beginnen.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de D66-fractie over de prioriteitstelling tussen uitbreiding of verbreding, merkt de regering op dat zij daarin geen wezenlijk onderscheid ziet.
Wat betreft het optreden in Benelux-verband, antwoorden wij dat met België en Luxemburg over Agenda 2000 en de uitbreiding regelmatig overleg wordt gevoerd. Ook ten aanzien van andere belangrijke Europese dossiers wordt nauw contact onderhouden en bezien hoe gezamenlijk kan worden opgetrokken.
Op de vraag van deze leden naar de Belgisch-Frans-Italiaanse verklaring, merken wij in aansluiting over datgene wat aan de leden van de VVD-fractie dat de regering steeds benadrukt heeft dat zij de strekking van de verklaring onderschrijft. Nederland zal er dan ook op aandringen om spoedig nadat het Verdrag van Amsterdam in werking is getreden te bepalen wanneer de beraadslagingen over de verdere institutionele hervormingen zullen beginnen. Nederland heeft deze verklaring destijds niet ondertekend omdat de regering dat gezien haar rol als Voorzitter van de IGC niet gepast vond te doen.
Vervolgens vragen deze leden naar de uitbreiding van het co-decisierecht van het Europees Parlement op terreinen als landbouw, visserij, handelspolitiek en concurrentiebeleid.
De regering zal bij de komende herziening van het Verdrag – die nog voor de eerstvolgende uitbreiding van de Unie moet plaatsvinden – erop aandringen dat de toepassing van de codecisieprocedure verder wordt uitgebreid. Door het Verdrag van Amsterdam wordt de toepassing van de codecisieprocedure al met 23 bepalingen uitgebreid, maar de regering zal er naar streven het Europees Parlement in nog meer bepalingen volledige medebeslissingsbevoegdheid te geven.
Met de leden van deze fractie is de regering van oordeel dat de Raad alleen dan met eenparigheid van stemmen moet beslissen indien de besluitvorming betrekking heeft op onderwerpen die voor de lidstaten van zeer groot gewicht zijn.
Voor de goede orde wijst de regering erop dat over wijzigingen van het Verdrag niet in de Raad wordt beslist. Verdragswijzigingen kunnen alleen worden overeengekomen door de partijen, de vijftien lidstaten van de Europese Unie, en niet door een orgaan van de Gemeenschap.
Tevens vragen deze leden naar de bereidheid om het principe van meerderheidsbesluitvorming van tweederde voor belangrijke aangelegenheden te accepteren.
Wij wijzen er op dat in de IGC verschillende mogelijkheden voor gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming in de Raad aan de orde zijn geweest in samenhang met het vraagstuk van de herziening van de stemmenverdeling tussen de lidstaten. Hierover is in Amsterdam nog geen definitieve regeling tot stand gekomen. Het is niet erg waarschijnlijk dat er veel steun zal bestaan voor een aanzienlijke verlaging van het aantal benodigde stemmen voor een gekwalificeerde meerderheid, als – conform het Protocol betreffende de instellingen – deze kwestie over enige tijd weer aan de orde komt.
Met betrekking tot de vraag over constructieve onthouding die de leden van deze fractie stellen, antwoorden wij dat «constructieve onthouding» een uitzondering is op eis van besluitvorming met eenparigheid van stemmen. De mogelijkheid van «constructieve onthouding» bij Raadsbesluitvorming over het GBVB-onderwerpen heeft nu in artikel J.13, eerste lid, een plaats gekregen in het Verdrag. In het EG-Verdrag bestond deze mogelijkheid al. In het ongewijzigde artikel 148, derde lid, staat dat onthouding van stemming geen beletsel vormt voor het aannemen van besluiten waarvoor eenparigheid van stemmen is voorgeschreven. In de derde pijler neemt de Raad in de regel met eenparigheid van stemmen de besluiten. In de bepalingen van de derde pijler is dus geen «constructieve onthouding» van de besluitvorming voorzien.
Daarnaast bestaan vormen van samenwerking waaraan niet alle lidstaten meedoen. Zo is ten aanzien van de nieuwe Titel IIIA EG-Verdrag voor Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Ierland in Protocollen vastgelegd dat deze lidstaten in beginsel niet deelnemen aan de besluitvorming van de Raad.
De regering gaat er vanuit dat de bepalingen inzake nauwere samenwerking (in algemeen: artikel K.15, K.16 en K.17 EU-Verdrag) de basis zullen leggen voor flexibele vormen van samenwerking in de eerste pijler (meer specifiek: artikel 5 A van het EG-Verdrag) en in de derde pijler (meer specifiek: artikel K.12 van het EU-Verdrag) waaraan niet alle lidstaten mee zullen (willen) doen.
In het licht van het bovenstaande acht de regering het niet waarschijnlijk dat bij een komende verdragsherziening veel lidstaten zullen pleiten uitbreiding van de toepassing van de «constructieve onthouding» naar andere delen van het Verdrag, zo antwoorden wij desgevraagd.
De vraag naar de betrokkenheid van het Europees Parlement bij de IGC die deze leden stellen, beantwoorden wij als volgt. Tijdens de IGC die uitmondde in het Verdrag van Amsterdam heeft de regering door verschillende nota's het Nederlandse parlement geïnformeerd over haar inzet in de onderhandelingen. Het Nederlandse parlement is dus bij de gedachtenvorming over de inhoud van het nieuwe Verdrag nauw betrokken geweest. Ook het Europees Parlement is door het (o.a. Nederlandse) Voorzitterschap voortdurend op de hoogte gehouden over de voortgang in de onderhandelingen. Bij de onderhandelingen zelf waren altijd vertegenwoordigers van het Europees Parlement aanwezig en iedere bespreking op ministerieel niveau werd voorafgegaan door een ontmoeting met de Voorzitter van het Europees Parlement.
De regering zal er te zijner tijd op aandringen dat het Europees Parlement wederom nauw bij de onderhandelingen wordt betrokken. Indien er binnen het onderhandelingsraamwerk mogelijkheden bestaan om het Europees Parlement «in bredere samenstelling» te betrekken, wil de regering die mogelijkheden graag ondersteunen.
De regering is van oordeel dat het Verdrag van Amsterdam de openbaarheid van de Europese besluitvorming aanzienlijk heeft verbeterd. De vernieuwingen op dit gebied zullen nu in de praktijk moeten worden gebracht. Op basis van de ervaringen die worden opgedaan met deze nieuwe bepalingen zal de regering bezien welke eventuele verdere stappen nodig zijn, zo antwoorden wij aan de leden van de D66-fractie.
Het verdrag bevat geen regels over de afspiegeling van de politieke kleur van de verschillende Commissarissen, zo antwoorden wij deze leden. Bij de samenstelling van de Commissie zal in de praktijk uiteraard wel worden gelet op de politieke achtergronden van de leden van de Commissie. Commissarissen moeten onafhankelijk zijn en zij worden gekozen op basis van hun algemene bekwaamheid (artikel 157 van het EG-Verdrag).
De leden van D66 vragen wie de bevoegdheid heeft het initiatief te nemen tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Hierop antwoorden wij als volgt. Krachtens artikel 177 van het EG-Verdrag is elke nationale rechterlijke instantie bevoegd het Hof vragen voor te leggen over de uitleg van het gemeenschapsrecht. Wanneer de beslissing van een nationale rechterlijke instantie niet vatbaar is voor hoger beroep, is deze rechterlijke instantie zelfs gehouden het Hof vragen voor te leggen bij twijfel over de juiste uitleg van het gemeenschapsrecht. Wanneer het gaat om vragen over de uitleg van Titel IIIA van het EG-Verdrag zal uitsluitend de nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissing niet vatbaar is voor hoger beroep, bevoegd zijn tot het stellen van prejudiciële vragen (artikel 73P van het EG-Verdrag). Hoewel uitsluitend de nationale rechter beslist of hij een vraag van gemeenschapsrecht voorlegt, kunnen partijen in een geding hem daarover wel suggesties doen.
De leden van D66 betreuren het dat er in Europa twee naast elkaar opererende gerechtshoven werkzaam zijn, en vragen zich af hoe kan worden voorkomen dat elkaar niet dekkende uitspraken los van elkaar worden gedaan. Wij wijzen deze leden erop dat deze situatie reeds sinds de vijftiger jaren bestaat. Omdat het Hof van Justitie gehouden is in zijn rechtspraak het EVRM te eerbiedigen, is naar onze verwachting de vrees dat in de toekomst uiteenlopende uitspraken worden gedaan, ongegrond.
De leden van het CDA vragen of de omstandigheid dat het Verdrag van Amsterdam toetreding tot het EVRM niet mogelijk maakt, afbreuk doet aan de harmoniserende werking van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Wij delen deze mening niet. Daarvoor bestaat ook geen aanleiding, gelet op de gehoudenheid van het Hof van Justitie om in zijn rechtspraak het EVRM te eerbiedigen.
Het nieuwe Verdrag laat de Benelux-samenwerking geheel onverlet, zo antwoorden wij de leden van de fractie van de VVD. Nederland zal ook in de toekomst over belangrijke Europese dossiers met België en Luxemburg overleg voeren. Waar mogelijk en opportuun zullen de drie landen hun posities afstemmen. Wat betreft de toekomstige stemverhoudingen in de Raad zal Nederland erop letten dat er een evenwichtige verdeling van stemmen tot stand komt.
Burgerschap, openbaarheid, transparantie, regelgeving, subsidiariteit
Naar aanleiding van de vragen met betrekking tot de herziene bepalingen over het burgerschap van de Unie (artikelen 8A tot en met 8E van het EG-Verdrag) moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat reeds artikel 8 van het EG-Verdrag het burgerschap van de Unie koppelt aan het bezit van de nationaliteit van een van de lidstaten. Het Verdrag van Amsterdam heeft op dit punt geen wijziging ondergaan. Iedereen met de Nederlandse nationaliteit is derhalve burger van de Unie. Dit laat overigens onverlet het bepaalde in artikel 135 van het EG-Verdrag ingevolge waarvan het vrije verkeer van werknemers uit de landen en gebieden binnen de lidstaten en van werknemers uit de lidstaten binnen de landen en gebieden worden geregeld door afzonderlijke overeenkomsten waarvoor eenstemmigheid van de lidstaten is vereist. Dergelijke overeenkomsten zijn niet tot stand gekomen. Voor de regeling inzake vestiging en dienstenverkeer is dat artikel 132, lid 5, van het EG-Verdrag. Niet vast staat of dit betekent dat Nederlanders afkomstig van de Nederlandse Antillen of Aruba een rechtstreeks beroep kunnen doen op de algemene verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van werknemers en het recht van vrije vestiging. Alhoewel het Hof van Justitie zich over deze vraag nog niet heeft uitgesproken, lijkt de nationaliteit van betrokkene bepalend. Een ieder met de nationaliteit van een van de lidstaten, ongeacht waar betrokkene vandaan komt en waar betrokkene ingezetene is, kan gebruik maken van de verdragsregels betreffende het vrij werknemersverkeer. Dit geldt in deze interpretatie ook voor Antillianen en Arubanen met de Nederlandse nationaliteit. Overigens heeft het Verdrag van Amsterdam ook in dit opzicht geen wijziging aangebracht in het acquis communautaire.
Ingevolge artikel 227, derde lid, van het EG-Verdrag is slechts deel IV van het EG-Verdrag van toepassing op de landen en gebieden overzee. De verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen niet op de Nederlandse Antillen en Aruba van toepassing zijn. Dit betekent dat onderdanen van één van de lidstaten van de EU niet aan het Verdrag een recht op toegang tot en verblijf op de Nederlandse Antillen en Aruba kunnen ontlenen. Het betreft een uitdrukkelijke regeling waarin overigens door het Verdrag van Amsterdam geen wijziging wordt aangebracht. Verklaring nr. 36 inzake de landen en gebieden overzee betreft de ontwikkeling van de associatieregeling overeenkomstig artikel 136 van het EG-Verdrag. In deze verklaring wordt onder meer tot uitdrukking gebracht dat bij een regeling van de vrijheid van vestiging op basis van artikel 132, vijfde lid, juncto artikel 136 van het EG-Verdrag de specifieke kenmerken van de onderscheiden LGO in aanmerking worden genomen. Het betreft niet het uitsluiten of beperken van rechten die in het EG-Verdrag zijn voorzien.
Is het verschil in positie (van de LGO) met de DOM's in de ogen van de regering nog wel verdedigbaar, of zou een assimilatie in de ene of andere richting van deze twee statussen voor overzeese gebieden moeten worden nagestreefd, zo vragen deze leden.
De Franse DOM's vormen naar intern recht een soort van «provincies» van EU-lidstaten, zo antwoorden wij. Deze gebieden maken integraal onderdeel uit van de EU. De LGO daarentegen maken geen integraal onderdeel uit van de EU. De lidstaten zijn overeengekomen met de niet-Europese landen en gebieden die bijzondere betrekkingen onderhouden met Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Nederland, waaronder de Nederlandse Antillen en Aruba, te associëren met de EU. In de toepassingsovereenkomst van de associatie is onder meer een preferentieel handelsregime en een EU-ontwikkelingssamenwerkingsprogramma opgenomen.
De positie van de Nederlandse Antillen en Aruba als LGO vloeit voort uit deel IV van het EG-Verdrag. De verhoudingen binnen het Koninkrijk zijn geregeld in het Statuut. De huidige staatkundige situatie binnen het Koninkrijk verschilt van die van de «departements d'outre mer». In Frankrijk is sprake van provincies van een EU-lidstaat, in de Nederlandse situatie gaat het om drie landen binnen één Koninkrijk, waarvan er twee geen EU-lid zijn. De vraag of de associatie tussen de Nederlandse Antillen en Aruba en de EU toe is aan een fundamentele wijziging, is thans niet aan de orde.
Bij het Verdrag van Amsterdam is een verklaring opgenomen waarin de Raad verzocht wordt bij de wijziging van het huidige LGO-besluit tegen februari 2000 rekening te houden met een aantal prioriteiten. De verklaring noemt daarbij het doeltreffender bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling van de LGO, het ontwikkelen van de economische betrekkingen tussen de LGO en de EU, meer rekening houden met de diversiteit en specifieke kenmerken van de LGO mede wat de vrijheid van vestiging betreft, en het verbeteren van de doeltreffendheid van het financieel instrumentarium.
De Commissie zal voor het jaar 2000 een voorstel indienen voor een nieuw LGO-besluit. De Raad zal daarover met unanimiteit besluiten.
Vooralsnog is de inzet van het Koninkrijk gericht op een nieuw evenwichtig LGO-besluit met een duurzame handelsregeling. De handelsregeling dient een lange termijn perspectief te bieden op de sociaal-economische ontwikkeling van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Ook vragen deze leden of punt 13 van het Protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel betekent dat het Hof op de naleving van het Protocol kan toezien.
Hierop antwoorden wij bevestigend. Het gestelde onder punt 13 bevestigt dat het Hof op de naleving van het Protocol kan toezien. Het Hof is bevoegd zich uit te spreken over de naleving van het EG-Verdrag. Het spreekt van zelf dat het Hof zich ook mag uit spreken over een Protocol inzake de toepassing van een verdragsbepaling. Ten behoeve van een grotere mate van transparantie bij de totstandkoming van de communautaire wetgeving is het groot belang dat het Hof zich over vraagstukken aangaande de verhouding tussen de verschillende bestuurslagen kan uitspreken.
In aansluiting hierop vragen deze leden hoe de regering de mogelijkheid beoordeelt om alsnog tot een verduidelijking van de normenhiërarchie in het EG-recht te komen.
De regering acht het van groot belang dat serieus werk wordt gemaakt van het verbeteren van de kwaliteit van de communautaire regelgeving. Zij is dan ook ingenomen met het feit dat de lidstaten nu via een verklaring bij het Verdrag het Europees Parlement, de Commissie en de Raad hebben opgeroepen richtsnoeren vast te stellen voor de verbetering van de redactionele kwaliteit van wetgeving, alsmede om alles in het werk te stellen om de codificatie van wetsteksten te bespoedigen. In dat kader zal ook de verduidelijking van de normenhiërarchie aan de orde komen. Het draagvlak binnen de Unie is evenwel nog niet voldoende om op korte termijn tot een hiërarchie van normen te komen.
Rechtsorde en democratische controle, betrokkenheid nationale volksvertegenwoordigingen
De regering heeft tijdens het wetgevingsoverleg en tijdens de plenaire behandeling van het Verdrag van Amsterdam in de Tweede Kamer duidelijk gemaakt waarom zij van oordeel was dat het instemmingsrecht niet naar Titel III A EG zou moeten worden uitgebreid. De regering heeft het oordeel over het amendement-Van den Akker c.s. 25 922 (R 1613), nr.9 aan de Tweede Kamer overgelaten en zij aanvaardt dat door het amendement de goedkeuringswet is gewijzigd. In het licht van de verschuiving van een deel van derde pijler materie (asiel, visum en immigratie) de eerste pijler en gezien het bestaande instemmingsrecht op deze beleidsterreinen, heeft de regering er wel begrip voor dat de Tweede Kamer door middel van het genoemde amendement het instemmingsrecht naar Titel III A EG heeft uitgebreid.
De door deze leden gevraagde inventarisatie van alle bepalingen uit het Verdrag waarin Europese wetgeving tot stand kan komen zonder codecisie-recht van het Europees Parlement, is in een bijlage bij deze memorie opgenomen.
Op de suggestie van de leden van de CDA-fractie om in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen te voorzien in het vereiste van voorafgaande parlementaire instemming met besluiten, reageren wij negatief. De rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen is een uitwerking van artikel 91 en heeft alleen betrekking op de goedkeuring van verdragen, niet van besluiten. Besluiten van internationale organisaties zijn nu juist ingevolge artikel 92 van de Grondwet van de goedkeuring door het parlement uitgezonderd. In die gevallen waar de Staten-Generaal een instemmingsvereiste heeft, wordt dit daarom per «categorie» besluiten geregeld.
De leden van de fractie van D66 vragen of de regering voornemens is de toezegging die zij in de handelingen en wetgevingsoverleg, namelijk te bezien hoe het parlement beter bij de EU betrokken kan worden, ook uit te strekken tot de leden van de Eerste Kamer, uiteraard onder behoud van het politiek primaat van de Tweede Kamer. Hierop antwoorden wij dat de regering daartoe bereid is.
Deze leden vragen voorts hoe de regering staat tegenover de gedachte hiervoor een speciale interparlementaire commissie in te stellen. Deze leden vragen of deze laatste gedachte het niet veel gemakkelijker zou maken het contact met de E.P.-ers te intensiveren.
Hierop antwoorden wij als volgt. Aannemende dat deze leden doelen op een parlementaire Commissie Europese Zaken waarin behalve afgevaardigden uit de Tweede Kamer, ook afgevaardigden uit de Eerste Kamer zitting hebben, luidt het antwoord dat het uiteraard aan de Staten-Generaal zelf is om tot de oprichting van een dergelijke Commissie te besluiten. Voor wat betreft de rol die een dergelijke Commissie zou kunnen vervullen voor het vergemakkelijken van het contact met leden van het Europees Parlement kan de regering slechts antwoorden, dat het aan de Staten-Generaal en de Nederlandse leden van het Europees Parlement is om te bepalen hoe zij vorm willen geven aan hun onderlinge betrekkingen.
Met betrekking tot de kwalitatieve aspecten van de democratische controle in de Europese Unie waar de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF naar vragen, merkt de regering het volgende op. De regering deelt de opvatting van de kleine christelijke fracties dat goede democratische controle niet zo maar ontstaat door op een bepaald beleidsterrein het Europees Parlement volledige medebeslissingsbevoegdheid te geven. Het is op zich ook niet voldoende dat in de medebeslissingsprocedure het Europees Parlement en de Raad in een geheel gelijke positie zijn geplaatst. De regering is van mening dat versterking van de banden tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen de democratische kwaliteit van de besluitvorming kan versterken.
Dit alles laat onverlet dat de regering de verbeteringen in de medebeslissingsprocedure en de uitbreiding van de toepassing van deze procedure, beschouwt als grote winstpunten van het nieuwe Verdrag. Immers, deze formele bevoegdheden, mits effectief gebruikt, leiden tot een versterking van de democratische controle op Europees niveau en kan aldus leiden tot vergroting van het vertrouwen van de burgers in het Europees Parlement.
Aspecten met betrekking tot de Tweede Pijler en internationale betrekkingen
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de regering de ontwikkelingen ziet van Gemeenschappelijke Strategieën, die met unanimiteit besloten de basis moeten worden voor gemeenschappelijk optreden. In aansluiting hierop vragen zij hoe lang de opstelling van deze strategieën zal vergen en wat de situatie is tussen de inwerkingtreding van het Verdrag en de totstandkoming van een strategie. Hierop antwoorden wij als volgt.
Het is de intentie van het Oostenrijks Voorzitterschap om reeds bij de Europese Raad te Wenen voorstellen te doen voor de selectie van een beperkt aantal onderwerpen voor de eerste Gemeenschappelijke Strategieën. Deze eerste onderwerpen zouden dan in de eerste helft van 1999 kunnen worden uitgewerkt ter goedkeuring door de Europese Raad van Keulen. De bedoeling van een Gemeenschappelijke Strategie als nieuw GBVB-instrument is om een geïntegreerd en pijleroverstijgend beleidskader te bieden als basis voor gemeenschappelijke standpunten en acties door de EU en haar lidstaten. Het moet de basis vormen voor een meer coherent optreden van de Unie naar buiten. Bovendien kan over de praktische uitvoering van een eenmaal door de Europese Raad overeengekomen Gemeenschappelijke Strategie door de Algemene Raad bij gekwalificeerde meerderheid worden beslist, waardoor de slagvaardigheid van de Unie groter kan worden.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie naar een precisering van de houding van de regering ten aanzien van het opgaan van de West-Europese Unie in de Europese Unie, antwoorden wij als volgt. Het opgaan van de West-Europese Unie in de EU op termijn is zeker geen denkbeeldige optie. De regering heeft daarvoor ook gepleit bij de totstandkoming van het Verdrag van Amsterdam. Destijds bleek een consensus daarover in de EU echter niet mogelijk. Naar aanleiding van de recente Britse suggesties over een Europees defensiebeleid wordt de gedachtenwisseling hierover thans opnieuw gevoerd. Nederland neemt hieraan actief deel. De ontwikkeling van een gemeenschappelijk defensiebeleid is onlosmakelijk verbonden met het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid dat verder versterkt moet worden. De regering ondersteunt daarom het streven naar nauwere samenwerking tussen de WEU en de EU, zoals vastgelegd in het protocol bij art. J.7 in het Verdrag van Amsterdam.
Inzake de internationale betrekkingen verzochten de leden van de CDA-fractie aan te geven welke wijzigingen voor de positie van de EG in de WTO – ook bij toekomstige herziening van de verdragen – uit artikel 133 van het EG-Verdrag (art. 113 EG) voortvloeien.
Hierop antwoorden wij als volgt. Het nieuwe vijfde lid van artikel 113 EG geeft de Raad de mogelijkheid om, zonder wijziging van het Verdrag, met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, te besluiten de overige bepalingen van artikel 113 van toepassing te laten zijn op de internationale onderhandelingen en overeenkomsten betreffende diensten en intellectuele eigendom. Het kan daarbij ook om delen van deze categorieën gaan. Dat zou betekenen dat de Raad ook over deze terreinen met gekwalificeerde meerderheid besluiten kan nemen over de onderhandelingsrichtsnoeren. Mocht de Raad aldus besluiten, dan zal dat naar de mening van de Regering de slagvaardigheid en de coherentie in het externe handelsbeleid van de EG ten goede komen. De EG zou daar in de aanstaande nieuwe liberaliseringsonderhandelingen in WTO baat bij hebben. Het is in de praktijk namelijk vrijwel niet meer mogelijk een onderscheid te maken tussen de «klassieke» handel in goederen en andere aspecten handel in diensten en vraagstukken met betrekking tot intellectuele eigendom. Een goed voorbeeld is de elektronische handel via het internet, waarvoor nu in het kader van de WTO regels zullen moeten worden opgesteld. Mocht lid vijf onverhoopt niet worden toegepast, dan zal de Regering er bij een volgende Verdragsherziening voor ijveren dat art. 113 EG alsnog op diensten en intellectueel eigendom en voor zo mogelijk investeringen van toepassing wordt.
Wat houdt de taak van de in artikel 26 van het EU-Verdrag bedoelde «hoge vertegenwoordiger voor het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid» in? Is hij of zij de lang verbeide «M. ou Mme. PESC»? Wat betekent dit voor de relatie met de Europese Commissie? Is de relatie tussen de betrokken commissaris en de hoge vertegenwoordiger er een van nevenschikking? Zo vragen de leden van de fractie van het CDA. Ook de leden van de D66-fractie vragen hiernaar.
In antwoord hierop melden wij als volgt. De Hoge Vertegenwoordiger voor het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid, tevens Secretaris-Generaal van de Raad, is in het leven geroepen om de EU een duidelijker gezicht te geven in GBVB-zaken. Hij of zij zal daartoe worden bijgestaan door de nieuwe Eenheid voor Beleidsplanning en Vroegtijdige Waarschuwing (EBVW). Het ontwikkelen van concepten voor Gemeenschappelijke Strategieën is bij uitstek een van de nieuwe taken. Deze Hoge Vertegenwoordiger wordt inderdaad ook wel aangeduid als M/Mme PESC.
De Europese Commissie vervult binnen haar bevoegdheden op basis van het Verdrag een eigen rol bij het GBVB en is ook betrokken bij de nieuwe EBVW. De Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB oefent zijn bevoegdheden uit onder verantwoordelijkheid van het Voorzitterschap. De regering gaat er van uit dat de Hoge Vertegenwoordiger en de Commissie op het gebied van het GBVB praktische werkafspraken zullen maken, zodat de samenwerking goed verloopt.
Tevens vragen de leden van de fractie van D66 hoe de bevoegdheden van de Hoge Vertegenwoordiger zich zullen verhouden tot die van de NAVO Secretaris-Generaal Solana en die van de commissarissen die zich met buitenlands beleid bezighouden en de regeringsleiders, c.q. de ministers van buitenlandse zaken. Ook vragen deze leden naar de verhouding met het Europees Parlement.
Hierop antwoorden wij dat de Secretaris-Generaal van de NAVO taken en bevoegdheden heeft die hem binnen het NAVO-kader door de NAVO-lidstaten zijn verleend. Met de bevoegdheden van de Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB van de EU bestaat geen direct verband. De Commissie is conform artikel J.17 van het EU-Verdrag volledig betrokken bij het GBVB, met name op die terreinen waar een expliciet raakvlak is met verantwoordelijkheden van de Commissie.
De Hoge Vertegenwoordiger opereert onder de verantwoordelijkheid van het Voorzitterschap en kan als zodanig rapporteren aan de Raad en kan zonodig verslag uitbrengen aan het Europees Parlement. De Europese Raad is verantwoordelijk voor de vaststelling van algemene richtlijnen en Gemeenschappelijke Strategieën van het GBVB. De Algemene Raad is in algemene zin verantwoordelijk voor coördinatie en uitvoering van het GBVB.
Aspecten met betrekking tot de Derde Pijler
Op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de vertaling van «offrir aux citoyens un niveau élevé de protection», antwoorden wij als volgt.
De vertaling van de tekst van het verdrag in alle officiële talen van de EU is, zoals gebruikelijk, verzorgd door een groep juristen/vertalers. In veel gevallen waren meerdere mogelijkheden voor de vertaling van bepaalde passages denkbaar en is gekozen voor een vertaling die voor alle lidstaten die tot het desbetreffende taalgebied behoren acceptabel bleek.
Op de vraag van de leden van de D66-fractie of het juist is dat na bijna anderhalf jaar geen toewijzing naar de eerste pijler heeft plaatsgevonden, en de reden hiervoor, antwoorden wij als volgt.
De definitieve vaststelling van rechtsgrondslag voor elk van de bepalingen en besluiten die het Schengen-acquis vormen, vindt plaats door middel van een Raadsbesluit dat met unanimiteit genomen dient te worden op het moment van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam (conform het streven dat is vastgelegd in verklaring 44 bij het Verdrag). Momenteel wordt het desbetreffende Raadsbesluit voorbereid in een ambtelijke Raadswerkgroep. Er heeft dus op Raadsniveau nog geen besluitvorming terzake plaatsgevonden. In deze Raadswerkgroep is reeds een groot aantal besluiten en bepalingen uit het Schengen-acquis geïdentificeerd die rechtsgrondslag behoeven in de eerste pijler (in Titel IIIA van het EG-Verdrag).
Het uiteindelijke ontwerp-besluit dat aan de Raad zal voorliggen ter vaststelling van de rechtsgrondslag van de bepalingen en besluiten die het Schengen-acquis vormen, zal ter instemming aan het parlement worden voorgelegd.
Met betrekking tot het Schengen-regiem vragen de leden van GroenLinks of de Raad in z'n eentje kan beslissen over vertrouwelijke karakter van documenten, ook nadat op grond van artikel 191 A EG een wettelijk openbaarheidsregime tot stand is gebracht in co-decisie met het Europees Parlement. Hierop antwoorden wij bevestigend, onder de in het Verdrag (artt. 191 A juncto 151 EG-Verdrag) opgenomen voorwaarden en de condities die moeten worden vastgelegd in een krachtens artikel 191 A, tweede lid, van het EG-Verdrag te nemen besluit, zal de Raad verantwoordelijk zijn voor de vaststelling van de vraag of de Gemeenschappelijke Visuminstructie en het Gemeenschappelijk Handboek Grensbewaking openbaar gemaakt kan worden, dan wel vertrouwelijk moet blijven. Uit het derde lid van artikel 191 A EG volgt namelijk dat iedere instelling verantwoordelijk is voor de toegang van haar eigen documenten. Deelt de regering onze opvatting, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie dat in elk geval de lijsten van landen voor wier onderdanen in een of meer lidstaten een visumplicht geldt openbaar dienen te zijn. Ja, de regering deelt deze opvatting en wijst er op dat de lijsten van landen wier onderdanen visumplichtig zijn voor de EU of voor Schengen nu niet confidentieel zijn. Indien bepaalde lidstaten voor onderdanen van landen die niet op deze lijsten voorkomen op nationaal niveau een visumplicht kennen, zal een dergelijk besluit over het algemeen evenmin confidentieel zijn. De regering streeft er overigens naar om het aantal landen voor wier onderdanen slechts in enkele lidstaten een visumplicht geldt zo klein mogelijk te laten zijn.
Vervolgens gaan deze leden in op asiel en migratie. In antwoord op de vraag van deze leden of Europese regelingen met een minimum-karakter de voorkeur verdienen boven volledige harmonisatie, begrijpt de regering deze vraag als een verwijzing naar de in artikel 73 K, onder 1 en 2, opgenomen totstandkoming van minimumnormen op een aantal gebieden, bijvoorbeeld de opvang van asielzoekers. De in het Verdrag neergelegde opdracht aan de Raad voor de totstandkoming van minimumnormen impliceert dat daar – althans in positieve zin – altijd van mag worden afgeweken en er op grond van het Verdrag van Amsterdam dus geen sprake hoeft te zijn van volledige harmonisatie.
Tevens vragen deze leden of de regering de opvatting deelt, dat ook wanneer de Raad niet langer met eenparigheid beslist over de materie van artikel 73K, derde lid, en vierde lid, het wenselijk is dat lidstaten met betrekking tot de positie van onderdanen van derde landen een gunstiger regelgeving kunnen handhaven of invoeren. De regering neemt aan dat de leden van de GroenLinks-fractie met deze vraag de wens tot uitdrukking brengen het gesteld in de motie Karimi c.s. ook toe te passen nadat op grond van artikel 73 O, tweede en vierde lid, door de Raad bij eenparigheid een besluit is genomen over de toepassing van artikel 189B (meerderheidsbesluitvorming). De werking van de motie Karimi c.s. beperkt zich uitdrukkelijk tot het moment dat het bepaalde in artikel 73, tweede en vierde lid, van Titel IIIA nog geen toepassing heeft gevonden. In dat licht acht de regering het op dit moment niet opportuun zich uit te spreken over de implicaties van de uitbreiding van de motie Karimi c.s. naar de toekomstige toepassing van artikel 73 O.
Tenslotte vragen deze leden of het denkproces van de regering over de vraag of het wenselijk is de Dublin-Overeenkomst via een «maatregel» op grond van artikel 73 K, eerste lid, onder a, te communautariseren, opdat het Europees Hof van Justitie bevoegd wordt ten aanzien van materie, al is afgerond. Het denkproces waaraan deze leden refereren is nog niet afgerond, zo antwoorden wij. De regering is voornemen de uitkomst van het denkproces te incorporeren in de toegezegde notitie over de implicaties van het Verdrag van Amsterdam op het Nederlandse vreemdelingenbeleid.
De leden van de D66-fractie vragen in dit verband of het juist is dat ten aanzien van asielzoekers die vallen onder de zogenoemde Dublin-claim, er in Europees verband weliswaar reeds jaren en Dublin-afspraak bestaat, maar dat die afspraken kennelijk nog steeds nauwelijks tot werkbare regelingen hebben geleid. In antwoord op deze vraag kan het volgende worden opgemerkt. De werking in de praktijk van deze Overeenkomst is nog niet optimaal te noemen. Daardoor is – mede op instigatie van Nederland – in mei 1998 een werkprogramma aangenomen door het artikel 18 Comité dat beoogt de praktische werking van de Overeenkomst te verbeteren en zijn afspraken gemaakt om te komen tot een versoepeling van de bewijslast die zicht het leggen van claims bij en het accorderen van claims door de verantwoordelijk geachte lidstaat op basis van indicatief bewijs. Indicatief bewijs betreft naast verklaringen van asielzoekers ook bescheiden als treinkaartjes en hotelrekeningen. Verwacht wordt dat de lidstaten in toenemende mate claims gebaseerd op indicatief bewijs zullen honoreren, waardoor de werking van de Dublin-Overeenkomst zal verbeteren. Daarnaast is de totstandkoming van het Eurodacverdrag in dit verband ook noodzakelijk voor een verdere verbetering van de werking.
Het opvragen van gegevens, waar deze leden vervolgens naar vragen, gebeurt in het algemeen dagelijks en meestal telefonisch waardoor het antwoord nog vaak dezelfde dag volgt. Indien door Nederland een verzoek wordt gedaan om vingerafdrukken op te sturen om deze te vergelijken met vingerafdrukken genomen in Nederland, duurt de procedure langer. Op deze wijze kan worden vastgesteld of een asielzoeker al eerder een asielverzoek in een andere lidstaat heeft ingediend en kan derhalve vastgesteld worden dat die lidstaat verantwoordelijk is voor de asielzoeker. Bij dergelijke verzoeken duurt het gemiddeld een maand voordat deze afdrukken uit Frankrijk en zes weken voordat deze afdrukken uit Duitsland binnenkomen. Bij deze bilaterale uitwisseling is Europol geen taak toebedacht. Voor de toekomst zal deze uitwisseling binnen de EU systematisch op grond van het nog tot stand te komen Eurodacverdrag plaats kunnen vinden.
In dit verband vragen deze leden wat geregeld is ten aanzien van het betalen van de kosten voor opvang van asielzoekers die in één van de andere EU-landen hun asielverzoek zagen afgewezen. Op dit moment bestaat binnen de EU geen regeling als bedoeld door deze leden, zo antwoorden wij. Wel is in het Verdrag van Amsterdam in artikel 73K, onder 2, sub b, een dergelijke mogelijkheid opgenomen, waardoor de Raad maatregelen kan nemen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanningen van de lidstaten voor de opvang en het dragen van consequenties van de opvang van vluchtelingen en ontheemden. Deze maatregelen kunnen van financiële aard zijn, zoals ook is gesteld door de Regering in de Nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II 1997/98, 25 922, nr. 5, blz. 35).
Vreemdelingen wier aanvraag om toelating als vluchteling in een andere lidstaat is afgewezen en vervolgens in Nederland een asielverzoek indienen, behoren tot de groep Dublinclaimanten aan wie in Nederland, behoudens zeer schrijnende humanitaire omstandigheden, geen door het Rijk verzorgde opvang wordt geboden.
De leden van GroenLinks vragen of de regering kan garanderen dat een gewijzigd Europol-Verdrag niet reeds in werking zal treden zodra dit Verdrag door tenminste de helft van de lidstaten is aangenomen. Hierop antwoorden wij bevestigend. Artikel 43 van het Europol-Verdrag geeft de procedure voor wijziging van het Verdrag weer. Allereerst moet de Raad met unanimiteit besluiten over wijzigingen. Deze wijziging zal via de instemmingsprocedure aan de Staten-Generaal worden voorgelegd. Voor de inwerkingtreding wordt in dit artikel verwezen naar artikel 45, tweede lid. Het zal dus nodig zijn dat alle lidstaten geratificeerd hebben.
Flexibiliteit en nauwere samenwerking
Zijn de voorwaarden voor nauwere samenwerking prohibitief, zo vragen de leden van de CDA-fractie. En zo niet, voor welke onderwerpen verwacht de regering dat ervan gebruik zal worden gemaakt, zo vervolgen deze leden.
De regering is van oordeel dat de voorwaarden voor het aangaan van nauwere samenwerking weliswaar streng zijn, maar meent niet dat ze de nauwere samenwerking in feite onmogelijk maken. Op welke beleidsterreinen in de komende tien jaar vormen van nauwere samenwerking zullen ontstaan is – afgezien van de nu in het EU-kader geïncorporeerde Schengen-samenwerking – niet precies aan te geven. Onderwerpen zoals milieubeleid zouden zich goed kunnen lenen voor de nauwere samenwerking. Of op deze terreinen daadwerkelijk de nauwere samenwerking zal worden aangegaan moet worden afgewacht.
Wat betreft de vraag naar vormen van geïnstitutionaliseerde samenwerking die anticipeert op de toetreding, wijst de regering erop dat met de kandidaat-lidstaten uit Midden-Europa sinds enige jaren de zogenoemde Europa-akkoorden van kracht zijn. Deze akkoorden voorzien in een gestructureerde samenwerking tussen de Unie en haar lidstaten aan de ene kant en de verschillende Midden-Europese landen aan de andere kant. Net als in de EER vormen de afspraken over liberalisering van de handel tussen de Unie en de Midden-Europese landen de hoofdelementen van deze samenwerking, maar ook op andere beleidsterreinen vindt samenwerking plaats.
In het kader van de toetredingsonderhandelingen wordt verder intensief overleg gevoerd over de overname van het «acquis» door de kandidaat-lidstaten. Zo wordt vanaf februari 1999 bezien in hoeverre de kandidaatlidstaten het acquis op het gebied van de derde pijler hebben overgenomen. Het Phare-programma wordt als pre-accessie-instrument ingezet om de kandidaat-lidstaten te helpen bij de overname van het acquis.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de status van de Verklaring betreffende de status van kerken en niet-confessionele organisaties. Hierop antwoorden wij als volgt. Nederland heeft noch in zijn rol van Voorzitter, noch als lidstaat voorgesteld een Protocol over kerken en niet-confessionele organisaties bij het Verdrag op te nemen. Nederland heeft tijdens de onderhandelingen voor het Verdrag van Amsterdam wel voorstellen gedaan voor een betere algemene verankering van de grondrechten in het Verdrag. Het nieuwe artikel F, eerste lid, is hiervan onder andere het resultaat.
Volgens de regering verdiende deze algemene verankering de voorkeur boven het opnemen van een groot aantal «eigen» grondrechten die, naast hetgeen reeds is vastgelegd in het EVRM en de afzonderlijke grondwetten van de lidstaten, weinig meerwaarde bieden.
Wat betreft de vraag van de leden van de CDA-fractie over het amendement-Van Middelkoop (stuk nr. 16), antwoorden wij dat er inderdaad geen sprake is van goedkeuring van de verklaringen, het betreft immers geen verdragen. In plaats daarvan wordt in de bepaling van de goedkeuringswet gesproken van instemming. Het gevolg is natuurlijk hetzelfde of de Staten-Generaal nu goedkeurt of instemt.
Wat de publieke omroep betreft willen de leden van de CDA-fractie vernemen of het Protocol positieve gevolgen heeft voor de positie en de vrijheid van omroepverenigingen.
In het Protocol over de publieke omroep is het beginsel van geoorloofdheid van de publieke omroep uit de publieke middelen tot uitdrukking gebracht, zo antwoorden wij. Aannemelijk is dat door middel van dit Protocol een evenwicht kan worden gevonden tussen de beoogde bescherming van (de financiering van) de publieke omroep en de mededingingsregels van de Interne Markt. Lidstaten zijn bevoegd te beslissen over de reikwijdte van de publieke taak die wordt opgelegd aan de publieke omroep, de organisatie van de omroep en de (wijze van) financiering uit bronnen als omroepbijdragen, rechtstreekse subsidies, reclame- en sponsorinkomsten of een mengeling daarvan. Bij een eventuele klacht of procedure over de geoorloofdheid van publieke financiering zullen de communautaire instellingen de interpretatieve bepalingen tot leidraad van hun beoordeling moeten maken.
Aspecten met betrekking tot de financiën
De leden van de CDA-fractie vragen naar een reactie op het rapport van de Europese Rekenkamer. De minister van Financiën zal naar verwachting in januari 1999 in een commentaar op het bedoelde rapport van de Europese Rekenkamer ingaan.
Tevens vragen deze leden hoeveel achterstand Nederland heeft bij de implementatie van richtlijnen. De belangrijke EG-richtlijn bescherming persoonsgegevens had op 23 oktober 1998 gereed moeten zijn.
In het meest recente kwartaaloverzicht van de implementatie van richtlijnen, dat op 17 november 1998 aan de Kamer is toegezonden (Kamerstuk 21 109, 95 vergaderjaar 1998–1999), is exact aangegeven wat de laatste stand met betrekking tot de implementatie van richtlijnen is. Uit dit overzicht blijkt dat Nederland 29 richtlijnen nog niet heeft omgezet, terwijl de termijn voor omzetting was verstreken.
Nederland doet het hiermee in vergelijking tot andere lidstaten goed. Uit een overzicht van de implementatie van interne-marktrichtlijnen, dat de Europese Commissie tijdens de Interne Markt Raad van 9 november jl. heeft gepresenteerd, blijkt dat Nederland met betrekking tot de omzetting van interne-marktrichtlijnen op de vierde plaats staat en dat het verschil met nummer één, Finland, slechts een tiental richtlijnen bevat op een totaal van 1365 richtlijnen.
Met betrekking tot de implementatie van de richtlijn bescherming persoonsgegevens merken wij voorts het volgende op. De implementatie van deze richtlijn wordt voortdurend bijgehouden op de kwartaaloverzichten implementatie richtlijnen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Daaruit blijkt dat de implementatie vertraging heeft opgelopen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zorgt op haar beurt voor de informatie aan de Minister-President.
De nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsontwerp is bij brief van 30 november aan de Tweede Kamer aangeboden. De nota heeft vertraging opgelopen als gevolg van de volgende omstandigheden. Op 1 september jl. hebben VNO/NCW en de Consumentenbond een gezamenlijke personferentie gehouden, waarbij eerder gemaakte kanttekeningen bij het wetsvoorstel opnieuw zijn uiteengezet. Deze gang van zaken was voor de Minister van Justitie aanleiding om de bezwaren opnieuw in ogenschouw te nemen en van een uitvoerige schriftelijke reactie te voorzien. Dit heeft geleid tot de brieven van de minister van Justitie aan de voorzitters van VNO/NCW en de Consumentenbond van 2 oktober jl. Een afschrift van beide brieven zijn aan uw Kamer gezonden. Daarna is in een persoonlijk onderhoud tussen de minister van Justitie met beide voorzitters op 21 oktober jl. nog eens ingegaan op het wetsvoorstel en de inmiddels door het VNO/NCW zelf gedane voorstellen tot wijziging daarvan.
Welke sancties c.q. mogelijkheden hebben nationale parlementen nog om de Commissie te dwingen de aanbevelingen van de Rekenkamer tot prioriteit van beleid te maken, zo vragen de leden van de D66-fractie. Hierop antwoorden wij als volgt.
Het EG-Verdrag geeft het Europees Parlement institutionele middelen in handen om de Commissie te dwingen de aanbevelingen van de Europese Rekenkamer tot prioriteit van haar beleid te maken. Het Europees Parlement beslist namelijk over het al dan niet verlenen van kwijting aan de Commissie voor de uitvoering van de Europese begroting. Dat het Europees Parlement ook daadwerkelijk gebruik maakt van de haar Verdragsrechtelijke toegekende rechten, blijkt wel uit het feit dat het Europees Parlement de Commissie nog steeds geen kwijting heeft verleend voor de uitvoering van de begroting over 1996.
Uiteraard is ook de Raad bezorgd over negatieve bevindingen van de Europese Rekenkamer en spreekt de Raad – vanuit zijn eigen institutionele positie als mede-begrotingsautoriteit – de Commissie daarop ook aan. In dat verband maakt de Raad jaarlijks uitvoerige opmerkingen naar aanleiding van het jaarverslag van de Europese Rekenkamer. Zij geeft hierbij een positief dan wel negatief advies aan het Europees Parlement in het kader van de déchargeverlening. Daarbij verzoekt de Raad de Commissie zonodig om verbetermaatregelen te treffen. In antwoord op schriftelijke vragen informeerde de Minister van Financiën de Tweede Kamer eerder over de maatregelen die de Raad van de Commissie geëist heeft naar aanleiding van hetgeen de Europese Rekenkamer in haar jaarverslag over 1996 opmerkte (zie: Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 1997–1998, 1454)).
De vraag die deze leden stellen met betrekking tot het systeem van checks and balances ten behoeve van bestaande regelingen en toegekende subsidies, zal worden betrokken bij het hierbovengenoemde commentaar van de minister van Financiën.
De leden van D66 hebben hun zorg uitgesproken over het ontbreken van democratische controle op de helft van de Europese begroting. De regering merkt hierover op dat de controlemogelijkheden van het Europees Parlement samenhangen met het onderscheid tussen de verplichte en niet-verplichte uitgaven op de gemeenschapsbegroting. Omdat de verplichte uitgaven een garantie-karakter hebben, was er tijdens de IGC weinig steun voor voorstellen om dit onderscheid op te heffen. Over het deel van de verplichte uitgaven van de begroting heeft het Europees Parlement daarom geen zeggenschap gekregen. Voor de goede orde wil de regering erop wijzen dat het Europees Parlement krachtens het Verdrag volledig bevoegd is de werkzaamheden van de Commissie te controleren. De geuite kritiek van de Europese Rekenkamer op het functioneren van de Commissie kan het Europees Parlement dan ook aangrijpen om de Commissie ter verantwoording te roepen.
Handelspolitiek, werkgelegenheid en sociaal beleid
De leden van de fractie van GroenLinks stellen enkele vragen met betrekking tot artikel 113. Hierop antwoorden wij als volgt. De regering stelt in de nota naar aanleiding van het verslag dat als, zoals in Amsterdam voorlag, uitbreiding van artikel 113 EG met diensten en intellectuele eigendom gepaard was gegaan met betere samenwerkingsafspraken, de parlementaire controle van de ministers op nationaal niveau meer gewicht zou hebben gekregen. Een grotere betrokkenheid van de Raad bij het externe optreden op het gehele terrein van de handelspolitiek zou nationale parlementen de mogelijkheid geven hun ministers daarop aan te spreken.
Zoals gesteld in de nota naar aanleiding van het verslag had de regering graag gezien dat het Europees Parlement formele bevoegdheden krijgt op handelspolitiek terrein. Daarvoor was evenwel onvoldoende steun. De IGC heeft echter wel een bescheiden eerste stap op weg naar een rol van het Europees Parlement gezet, door in artikel 113, vijfde lid, te bepalen dat de Raad, alvorens een besluit te nemen over het uitbreiden van de handelspolitiek met goederen en diensten, het Europees Parlement moet raadplegen. Dat zou voor het Europees Parlement een goede gelegenheid zijn met de Raad en de Commissie te onderhandelen over de wijze waarop het parlement betrokken kan worden bij besluiten op grond van artikel 113. De regering zou een dergelijke ontwikkeling verwelkomen en het advies van het Europees Parlement terdege laten meewegen bij het vormen van haar oordeel. De regering is van mening dat bij een volgende herziening van de verdragen het vraagstuk van de betrokkenheid van het Europees Parlement bij besluiten op handelspolitiek terrein zeker op de agenda moet staan. Het streven van de regering is dat verplichte raadpleging van het Europees Parlement wordt ingevoerd.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de uitspraken van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in NRC-Handelsblad van 20 november jl. en hoe die uitspraken zich verhouden tot «ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid». De Kamer vraagt of het de regering een zorg is als kritiek van de Europese Commissie op het werkgelegenheidsbeleid door de Raad van Ministers wordt overgenomen. Deze leden vragen ook naar de rechtsbasis van het door de Duitse bondskanselier Schröder nagestreefde «European Jobs Pact».
Aan het artikel in NRC-Handelsblad van 20 november jl. heeft de regering niks toe te voegen of af te dingen. Waar het om gaat is dat voor een adequaat (Nederlands)werkgelegenheidsbeleid meer aan de orde is dan alleen het – positieve dan wel negatieve – oordeel van de Commissie over het gehele werkgelegenheidsbeleid dan wel onderdelen ervan. Het gaat erom dat de in de EU-rapporten neergelegde analyses – inclusief de op basis daarvan gemaakte kanttekeningen – voor alle lidstaten concrete impulsen bevatten om goed beleid voort te zetten, minder geslaagd beleid te verbeteren en om te leren van goede voorbeelden uit andere lidstaten, door elementen daarvan op te nemen in het eigen beleid. Dat is de essentie en het doel van de «gecoördineerde strategie voor de werkgelegenheid», zoals neergelegd in Titel VIA van het Verdrag van Amsterdam.
Indien de Raad van Ministers kritiekpunten van de Europese Commissie op het gevoerde (Nederlandse) beleid overneemt, is dat de Nederlandse regering uiteraard een zorg. Ten eerste omdat een uitspraak van de Raad van Ministers ook de opvatting van Nederland omvat. Ten tweede omdat een dergelijke uitspraak in het kader van de gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie een impuls is om eventuele aanpassingen aan te brengen in het beleid. Of een «European Jobs Pact», zoals bepleit door de Duitse Bondskanselier, zijn rechtsbasis vindt in het Verdrag van Amsterdam, is ten eerste afhankelijk van de vraag of de Raad van Ministers een dergelijke gedachtengang zou overnemen. Ten tweede is het afhankelijk van de uiteindelijke inhoudelijke invulling ervan. Indien elementen uit een meer politiek georiënteerd «European Jobs Pact» hun vertaling zouden krijgen in bijvoorbeeld enkele werkgelegenheidsrichtsnoeren, is er een relatie denkbaar. Indien een «European Jobs Pact» een vergelijkbare juridische status zou krijgen zoals bijvoorbeeld het Stabiliteitspact of indien het bindende regels zou stellen in plaats van het werkgelegenheidsbeleid te coördineren, is er geen juridische basis.
Deze leden vragen tevens of de regering kan garanderen dat voor alle maatregelen inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk betreft niet de besluitvormingsprocedure van artikel 118B, maar die van artikel 189B gevolgd zal worden. De gemeenschap krijgt, zo antwoorden wij, in artikel 118 de bevoegdheid om de doelstellingen als omschreven in artikel 117 na te streven. Meer specifiek voorziet artikel 118 erin dat de Gemeenschap bevoegd is om op een aantal terreinen van sociaal beleid richtlijnen of maatregelen te nemen. In het tweede lid van artikel 118 staat beschreven via welke besluitvormingsprocedure dat moet gebeuren, namelijk artikel 189B.
In artikel 119 is het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers vastgelegd. In het derde lid van dit artikel staat beschreven dat de Raad maatregelen kan nemen volgens de procedure van artikel 189B om dit gelijke beloningsprincipe te waarborgen. In beide gevallen wordt dus besloten volgens de procedure van artikel 189B.
Tenslotte vragen deze leden of de regering de opvatting deelt dat de procedure in artikel 118B in democratisch opzicht fraaier zou zijn geworden, als het tweede lid ook in een instemmingsrecht van het Europees Parlement zou hebben voorzien ten aanzien van de door de sociale partners gesloten overeenkomsten.
Hierop antwoorden wij dat gezien vanuit de aan de sociale partners toegekende bevoegdheid tot het maken van afspraken onder het Sociaal Protocol, moet er voor worden gewaakt dat de verantwoordelijkheid van de sociale partners om tot een akkoord te komen te veel wordt belemmerd. De regering is evenwel van mening dat in elk geval de informatievoorziening aan het parlement moet worden verbeterd. De introductie van een informeel adviesrecht, op het moment direct nadat de Commissie de ontwerp-richtlijn bij de Raad heeft ingediend, zou bijvoorbeeld een mogelijkheid zijn om hieraan bij te dragen, mits dit niet leidt tot een verdragswijziging. Binnenkort zal de regering een standpunt over de Europese Sociale Dialoog naar het parlement sturen.
Op de door de fractie van GroenLinks gestelde vragen over artikel 100A, antwoorden wij als volgt. Het oude artikel 100 A, vierde lid, gaf aanleiding tot meningsverschillen over de vraag of een Lid-Staat op grond van deze bepaling alleen het bestaande nationale beschermingsniveau mogen handhaven of ook gerechtigd zijn nieuwe maatregelen te nemen die boven het geharmoniseerde beschermingsniveau uitgaan. Het vijfde lid van het gewijzigde artikel 100 A stelt Lidstaten nu uitdrukkelijk in staat om, alleen waar het gaat om het milieu en het arbeidsmilieu, nieuwe maatregelen te nemen die boven het geharmoniseerde niveau uitgaan. Aan dergelijke nieuwe maatregelen worden wel strengere eisen gesteld, dan aan het handhaven van bestaande maatregelen op grond van artikel 100 A, vierde lid. Bij nieuwe maatregelen geldt dat sprake moet zijn van een specifiek nationaal probleem, dat ontstaan is nadat de harmonisatiemaatregel is genomen en dat de maatregel gebaseerd moet zijn op nieuwe wetenschappelijke gegevens. De positie van de Commissie is verduidelijkt. Deze verduidelijking werkt twee kanten op. Thans is duidelijk vastgelegd dat de Commissie de nationale uitzonderingen uitdrukkelijk moet goedkeuren, alvorens deze mogen worden ingevoerd. Daar staat tegenover dat het artikel een strakke tijdslimiet van maximaal twaalf maanden bevat, waarbinnen de Commissie de betrokken nationale bepaling moet goed- of afkeuren. Reageert zij niet, dan worden de nationale bepalingen geacht te zijn goedgekeurd. Daarmee komt een einde aan de mogelijkheid dat de Commissie dergelijke nationale bepalingen aanhoudt en lidstaten geen uitsluitsel geeft. Tenslotte bestaat nu de voorwaarde niet meer, dat een lidstaat tegen een maatregel moet hebben gestemd om nationaal een hoger beschermingsniveau te mogen aanhouden.
Op artikel 100A, vierde lid, is 10 keer een beroep gedaan, namelijk ten aanzien van de Cadmiumrichtlijn (91/338) door Nederland, de PCP-richtlijn (91/173) door Nederland, Duitsland en Denemarken, de Creosootrichtlijn (94/60) door dezelfde landen en Zweden en twee richtlijnen inzake voedseltoevoegingen (94/35–36 en 95/20 door Zweden respectievelijk Denemarken. In deze gevallen gaat het steeds om het handhaven van reeds bestaande nationale wetgeving. Het nieuwe artikel 95, vierde lid, brengt geen wijziging in de voorwaarden die daarvoor gelden. Elk toekomstig beroep dat betrekking heeft op voorgenomen nationaal beleid zal derhalve een uitbreiding aan de huidige praktijk geven. Een aantal malen heeft Nederland wel overwogen om een verbod of aanscherping ten aanzien van een bepaalde gevaarlijke stof (bijv. lood en witte asbest) te introduceren en was de mogelijkheid daartoe afhankelijk van de bereidheid van de Commissie om een dergelijke aanscherping op communautair niveau voor te stellen.
In het kader van Agenda 2000 en de uitbreiding van de Unie, stellen de leden van de D66-fractie enige vragen. De leden zijn van mening dat de uitbreiding alleen dan succesvol kan verlopen wanneer in Oost-Europa van de gedachte wordt afgestapt dat democratische principes gewaarborgd zouden zijn wanneer deze principes slechts formeel in wetten zijn vastgelegd. De regering is met de leden van D66 van mening dat zorgvuldig aandacht dient te worden besteed aan het daadwerkelijk waarborgen van genoemde democratische principes. De regering heeft hieraan in de recentelijk aan de Tweede Kamer aangeboden «Notitie EU-uitbreiding» dan ook aandacht besteed. In de Europese Unie heeft Nederland verscheidene malen het belang van de «rule of law» in het uitbreidingsproces onderstreept.
De politieke «Kopenhagen-criteria» bepalen dat een land pas tot de Unie kan toetreden als het land beschikt over stabiele instellingen die de democratie, de «rule of law», mensenrechten en het respect voor en bescherming van minderheden waarborgen. In het Verdrag van Amsterdam is bovendien opgenomen dat de Unie gebaseerd is op de beginselen van vrijheid, democratie, respect voor mensenrechten en fundamentele vrijheden en de «rule of law». Europese staten die tot de Unie willen toetreden moeten, krachtens het gewijzigde artikel O, deze beginselen in acht nemen.
De Commissie heeft onlangs haar voortgangsrapportages gepresenteerd waarin de «avis» van juli 1997 zijn geactualiseerd. Wat betreft de politieke criteria stelt de Commissie dat zij daarbij kijkt naar de wijze waarop de nieuwe democratieën in de praktijk functioneren, en gaat dus verder dan het formeel beschrijven van de politieke instellingen. In het algemeen wordt gesteld dat de democratische ontwikkelingen in Centraal-Europa zich consolideren. De in de «avis» geconstateerde positieve trend wordt dus voortgezet.
In aanvulling hierop wil de regering erop wijzen dat in de voortgangsrapportages ook, uitvoeriger dan in de «avis», wordt ingegaan op de implementatie-kant van de overname van het acquis. Per kandidaatlidstaat geeft de Commissie een oordeel over de capaciteit van de overheidsadministratie en de rechterlijke macht.
De regering heeft waardering voor de wijze waarop de Commissie in het EU-uitbreidingsproces verder kijkt dan papieren wetgeving en constateert dat het toetredingsproces een positieve bijdrage levert aan het volgroeien van het democratiseringsproces in Centraal-Europa.
Tevens vragen deze leden of de regering aanwijzingen heeft dat bij de uitbreidingsonderhandelingen deze historische context een rol speelt.
De regering heeft inderdaad aanwijzingen dat de historische context hier zeker een een rol bij speelt. De hierboven genoemde werkwijze van de Commissie in het kader van de voortgangsrapportages, waarbij ruimschoots aandacht wordt besteed aan het knelpunt van de capaciteit van de administratie en rechterlijke macht, is daarvan een voorbeeld. Nederland zal het belang hiervan in het verdere loop van het uitbreidingsproces blijven benadrukken.
Op welke manier wordt voorkomen dat de uitbreidingsonderhandelingen worden beperkt tot het territorium van regeringen en ambtenaren, vragen deze leden.
Hierop antwoorden wij dat de toetredingsonderhandelingen plaatsvinden in het kader van Intergouvernementele Conferenties, dat wil zeggen tussen de vijftien EU-lidstaten en de kandidaatlidstaat in kwestie. Zoals bij vrijwel alle vormen van EU-beleid geldt ook hier, dat de regeringen en overheidsadministratie de deuren naar maatschappelijke organisaties wijd openhouden.
De regering houdt ter dege rekening met standpunten die via vele rapporten en conferenties door maatschappelijke organisaties onder de aandacht worden gebracht. Dit geldt voor NGO's als het «European Forum» en de Europese Beweging, maar ook werknemers en werkgeversorganisaties (rapporten van de SER) en vele andere instanties zich verdiepen in het «decision-shaping» met betrekking tot het EU-uitbreidingsproces. Bovendien wordt door middel van de versterkte pre-accessiestrategie van de Unie en de Nederlandse bilaterale pre-accessiesteun veel aandacht besteed aan het versterken van de «civil society».
Ook in de kandidaatlidstaten houden de regeringen zorgvuldig rekening met de kwesties die door maatschappelijke organisaties of belangengroeperingen onder de aandacht worden gebracht. Zo wordt het Hongaarse kabinet ondersteund door een speciaal comité waarin beleidsadviseurs, werkgevers en werknemers en wetenschappers de regering van strategisch advies voorzien met het oog op de toetredingsonderhandelingen.
Tenslotte vragen deze leden hoe de Oost-Europese politici, die zowel op landelijk- als op regionaal niveau in hun eigen land in de oppositierol verkeren, worden bij Agenda 2000 betrokken. Hierop antwoorden wij dat als voorwaarde voor toetreding een functionerende democratie en pluriformiteit wordt geëist. Met andere woorden, betrokkenheid van de oppositie bij toetredingskwesties dient via parlement zijn weerslag te kunnen vinden.
De mate van betrokkenheid van de oppositie in Midden-Europa bij het EU-uitbreidingsproces is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de politieke organisatie in deze landen zelf. EU-toetreding wordt in de kandidaatlidstaten beschouwd als hoofdprioriteit van buitenlands beleid.
De oppositie heeft op nationaal niveau de mogelijkheid zijn stem te laten horen in de plenaire zittingen van het parlement, alsmede in de speciale parlementaire commissies die zich richten op buitenlands beleid of Europese integratie in het bijzonder. Zo was de huidige Hongaarse premier een jaar geleden nog als lid van de oppositie voorzitter van de parlementaire commissie voor Europese Zaken. Daarnaast geldt dat veel grondwetswijzigingen die in het kader van toetreding worden doorgevoerd de steun van de oppositiepartijen noodzakelijk is.
Op regionaal niveau krijgt de betrokkenheid vooral gestalte in contacten met counterparts in de EU-lidstaten. In dit kader heeft de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken bijvoorbeeld op 19 november jl. een conferentie bijgewoond in Arnhem inzake de rol van de regio's in Europese integratie, waar de regio's uit zowel de Europese Unie als de kandidaatlidstaten vertegenwoordigd waren.
Op de vraag van deze leden naar de totstandkoming van de TGV-verbinding tussen Brussel en Straatsburg, antwoorden wij dat deze waarschijnlijk niet voor 2010 zal worden gerealiseerd.
Ten aanzien van de door de leden van de D66-fractie gestelde vragen over het millenniumprobleem, wijzen wij op de brief van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 21 september jl. (kamerstukken II 98/99, 25 674) waarin een uiteenzetting wordt gegeven van de internationale dimensie van het millenniumprobleem. Deze brief is in afschrift ook aan de Eerste Kamer gestuurd. In de bijlage bij deze brief wordt onder meer ingegaan op de Nederlandse inzet in internationaal overleg over dit probleem. Tevens is hierin aangegeven wat de verschillende internationale organisaties aan het millenniumprobleem doen. Verder zij vermeld dat het onderwerp met grote regelmaat in EU-kader wordt besproken. Zo staat het millenniumprobleem ook op de agenda van de Europese Raad van Wenen. Daar zal worden besproken welke verdere stappen de komende maanden nodig zijn om de verwachtbare problemen rond de eeuwwisseling tijdig op te vangen.
De Minister President,
W. Kok
De Minister van Buitenlandse Zaken,
J. J. van Aartsen
De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,
D. A. Benschop
| EU-Verdrag (EUV) | |
|---|---|
| art. J.11 EUV | Besluitvorming inzake GBVB |
| art. K.11 EUV | Besluitvorming inzake politiële/justitiële samenwerking |
| art. O EU | Besluitvorming inzake toetreding nieuwe lidstaten |
| EG-Verdrag (EGC) | |
| art. 5A EGV | Nauwere samenwerking |
| art. 6A EGV | Maatregelen ter bestrijding van discriminatie |
| art. 8B §1 EGV | Recht op deelname gemeentelijke verkiezingen door EU-burgers |
| art. 8B §2 EGV | Recht op deelname EP verkiezingen door EU-burgers |
| art. 8E EGV | Burgerschapsrechten EU-burgers |
| art. 43 §2 EGV | Gemeenschappelijk Landbouwbeleid |
| art. 73 O EGV | Maatregelen mbt titel vrij personen verkeer |
| art. 75 §3 EGV zie art. 71 §2 geconsolideerde Verdragen | Transport |
| art. 94 EGV | Mededinging |
| art. 99 EGV | Fiscale harmonisatie wetgeving |
| art. 100 EGV | Afstemming van wettelijke, en administratieve bepalingen mbt werking van Interne Markt |
| art. 104 C §14 EGV | Maatregelen tegen buitensporige overheidstekorten |
| art. 106 §6 EGV | Bepalingen mbt statuut ESCB |
| art. 109 §1 à §4 EGV | Akkoorden inzake wisselkoersen tussen Euro en niet gemeenschapsvaluta |
| art. 109 F §7 EGV | Bepalingen inzake EMI/ECB |
| art. 109 Q EGV | Aanbevelingen aan lidstaten inzake werkgelegenheid |
| art. 118 §3 | Maatregelen inzake sociaal beleid |
| art. 130 §3 EGV | Industrie |
| art. 130 B EGV | Specifiek optreden mbt Structuurfondsen |
| art. 130 I §4 EGV | Specifieke Programma's Wetenschappelijke samenwerking |
| art. 130 0 EGV | Gemeenschappelijke ondernemingen of structuren voor de uitvoering van technologische samenwerking |
| art. 130 S §2 EGV | Afwijking fiscale besluitvorming mbt ruimtelijke ordening en energiebeleid |
| art. 145 EGV | Voorwaarden voor uitvoeringsbevoegdheden van Commissie van Europese regelgeving |
| art. 188 EGV | Wijzigingen van statuut Hof van Justitie |
| art. 201 EGV | Vaststelling bepalingen stelsel van eigen middelen |
| art. 209 EGV | Financiële reglementen opstelling begroting |
| art. 212 EGV (ex article 24 du Traité de Fusion) | Vaststelling statuut van ambtenaren van EG |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19981999-25922-62b.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.