nr. 83b
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 10 december 1998
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren
van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen.
Zij hadden er behoefte aan ter zake van één artikel enige
vragen aan het kabinet voor te leggen. Hun vragen hadden betrekking op de
voorgestelde wijziging van het derde lid van artikel 10 Wet voorkeursrecht
gemeenten (ARTIKEL CXC). Volgens de memorie van toelichting (stuk nr. 3 blz.80)
wordt de wijziging voorgesteld omdat gebleken is dat «de huidige tekst
in de praktijk tot misverstanden aanleiding kan geven. De voorgestelde wijziging
strekt tot een nadere precisering van de wettekst, waarbij uiteraard geen
inhoudelijke wijziging is beoogd». Deze leden zouden gaarne vernemen
op welke misverstanden hier door het kabinet wordt gedoeld. Voorts achtten
deze leden onduidelijk waarom wordt verklaard dat uiteraard geen inhoudelijke
wijziging wordt beoogd, als het gevolg van de voorgestelde wijziging zou zijn
dat vanaf de inwerkingtreding van de reparatiewet koopovereenkomsten niet
meer inschrijfbaar zouden zijn in de openbare registers. Dat zou immers een
majeure wijziging inhouden.
Als de hiervóór door deze leden genoemde veronderstelling
juist zou zijn is de minister dan niet van mening dat het aanbeveling verdient
duidelijk toe te lichten wat de status zal zijn van de sedert de wijziging
van de Wet voorkeursrecht gemeenten op 16 juli 1996 ingeschreven koopovereenkomsten
in relatie tot die wet.
Naar aanleiding van dit onderdeel van het wetsvoorstel, wilden deze leden
nog de volgende vragen onder de aandacht brengen.
Is het niet als een omissie in de huidige wet te beschouwen dat niet verplicht
is gesteld dat de inschrijving in de openbare registers plaatsvindt binnen
dezelfde termijn als publicatie in de Staatscourant plaats heeft, welke publicatie
is voorgeschreven teneinde inwerkingtreding van het besluit op basis van de
Wet voorkeursrecht gemeenten te bewerkstelligen? En zou bij realisatie van
een dergelijke verplichting mét tevens de uitsluiting van de werking
van artikel 3:24 BW kunnen vervallen?
Verder vroegen deze leden of bij deze wetswijziging niet de kans gemist
wordt om de Wet voorkeursrecht gemeenten aan te passen aan de invoering van
het geregistreerd partnerschap zoals dat per 1 januari 1998 onder titel
5a van Boek 1 BW van kracht is geworden. Behoeft met name artikel 10, tweede
lid, onder b, geen aanpassing, nu een huwelijksgemeenschap geen betrekking
kan hebben op een «partnerschapsgemeenschap»? Een ander knelpunt
dat deze leden in deze signaleerden is de beperkte gemeenschap, bijvoorbeeld
die tussen twee rechthebbenden die ieder voor de onverdeelde helft een woonhuis
of een stuk grond in eigendom hebben. De verdeling van een dergelijke gemeenschap
is niet vrijgesteld door de bepaling sub a of b.
Tenslotte stelden deze leden de vraag of het niet als een verzuim valt
aan te merken dat de inhoudloze bepaling in artikel 10, tweede lid, onder
a, niet is verbeterd, conform de tekst van de Pachtwet, waaraan deze bepaling
blijkens de parlementaire geschiedenis is ontleend.
De leden van de commissie verwezen naar een brief van de Koninklijke Notariële
Broederschap1. Zij vroegen de minister zijn reactie
te geven op het in de brief gestelde.
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De griffier van de commissie,
Hordijk
XNoot
1Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz
(CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66),
Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), Hirsch Ballin (CDA), De Haze
Winkelman (VVD), Ruers (SP)
XNoot
1Deze brief is ter kennis gebracht van de minister en ter inzage gelegd
op het Cen- traal Informatiepunt onder nr. 122 874.1.