25 836
Herstel van wetstechnische gebreken en leemten in diverse wetten alsmede intrekking van enkele wetten die geen betekenis meer hebben (Reparatiewet I)

nr. 83b
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 10 december 1998

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen.

Zij hadden er behoefte aan ter zake van één artikel enige vragen aan het kabinet voor te leggen. Hun vragen hadden betrekking op de voorgestelde wijziging van het derde lid van artikel 10 Wet voorkeursrecht gemeenten (ARTIKEL CXC). Volgens de memorie van toelichting (stuk nr. 3 blz.80) wordt de wijziging voorgesteld omdat gebleken is dat «de huidige tekst in de praktijk tot misverstanden aanleiding kan geven. De voorgestelde wijziging strekt tot een nadere precisering van de wettekst, waarbij uiteraard geen inhoudelijke wijziging is beoogd». Deze leden zouden gaarne vernemen op welke misverstanden hier door het kabinet wordt gedoeld. Voorts achtten deze leden onduidelijk waarom wordt verklaard dat uiteraard geen inhoudelijke wijziging wordt beoogd, als het gevolg van de voorgestelde wijziging zou zijn dat vanaf de inwerkingtreding van de reparatiewet koopovereenkomsten niet meer inschrijfbaar zouden zijn in de openbare registers. Dat zou immers een majeure wijziging inhouden.

Als de hiervóór door deze leden genoemde veronderstelling juist zou zijn is de minister dan niet van mening dat het aanbeveling verdient duidelijk toe te lichten wat de status zal zijn van de sedert de wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten op 16 juli 1996 ingeschreven koopovereenkomsten in relatie tot die wet.

Naar aanleiding van dit onderdeel van het wetsvoorstel, wilden deze leden nog de volgende vragen onder de aandacht brengen.

Is het niet als een omissie in de huidige wet te beschouwen dat niet verplicht is gesteld dat de inschrijving in de openbare registers plaatsvindt binnen dezelfde termijn als publicatie in de Staatscourant plaats heeft, welke publicatie is voorgeschreven teneinde inwerkingtreding van het besluit op basis van de Wet voorkeursrecht gemeenten te bewerkstelligen? En zou bij realisatie van een dergelijke verplichting mét tevens de uitsluiting van de werking van artikel 3:24 BW kunnen vervallen?

Verder vroegen deze leden of bij deze wetswijziging niet de kans gemist wordt om de Wet voorkeursrecht gemeenten aan te passen aan de invoering van het geregistreerd partnerschap zoals dat per 1 januari 1998 onder titel 5a van Boek 1 BW van kracht is geworden. Behoeft met name artikel 10, tweede lid, onder b, geen aanpassing, nu een huwelijksgemeenschap geen betrekking kan hebben op een «partnerschapsgemeenschap»? Een ander knelpunt dat deze leden in deze signaleerden is de beperkte gemeenschap, bijvoorbeeld die tussen twee rechthebbenden die ieder voor de onverdeelde helft een woonhuis of een stuk grond in eigendom hebben. De verdeling van een dergelijke gemeenschap is niet vrijgesteld door de bepaling sub a of b.

Tenslotte stelden deze leden de vraag of het niet als een verzuim valt aan te merken dat de inhoudloze bepaling in artikel 10, tweede lid, onder a, niet is verbeterd, conform de tekst van de Pachtwet, waaraan deze bepaling blijkens de parlementaire geschiedenis is ontleend.

De leden van de commissie verwezen naar een brief van de Koninklijke Notariële Broederschap1. Zij vroegen de minister zijn reactie te geven op het in de brief gestelde.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), Hirsch Ballin (CDA), De Haze Winkelman (VVD), Ruers (SP)

XNoot
1

Deze brief is ter kennis gebracht van de minister en ter inzage gelegd op het Cen- traal Informatiepunt onder nr. 122 874.1.

Naar boven