25 741
Regels inzake het treffen van voorzieningen ten behoeve van remigratie (Remigratiewet)

nr. 31a
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 18 december 1998

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het nader voorlopig verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat.

De leden van de fractie van de VVD hadden met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord.

Zij waren op één punt niet overtuigd door de antwoorden.

Het is volgens de leden van de VVD-fractie wel degelijk de bedoeling van de indieners van het amendement in de Tweede Kamer geweest om de bedoelde groep Zuideuropeanen aan te wijzen tot doelgroep van de Remigratiewet en dat dit in een ministeriële regeling wordt vastgelegd. Zij hadden niet van het kabinet begrepen dat van een ministeriële regeling zal worden afgezien. De leden van de VVD-fractie vroegen het kabinet – ook vanwege de kosten van uitbreiding van de doelgroep naar alle EU-onderdanen – nadrukkelijk in overweging te nemen of reparatiewetgeving op dit punt vanuit het oogpunt van zorgvuldige wetgeving gewenst is.

Zoals blijkt uit de toelichting van het hier bedoelde amendement (kamerstukken II 1997/98, 25 741, nr. 8) is ook het kabinet van mening dat het de bedoeling van de indieners van het amendement is om (bepaalde) groepen Zuideuropeanen bij ministeriële regeling aan te wijzen als doelgroep van de Remigratiewet. In deze ministeriële regeling, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het wetsvoorstel zullen inderdaad alle doelgroepen van de Remigratiewet worden aangewezen. Deze ministeriële regeling zal in elk geval tot stand worden gebracht.

Reparatiewetgeving op dit punt is daarom niet aan de orde.

Indien de achterliggende bedoeling van de Tweede Kamer bij het amendement zou (kunnen) worden gehonoreerd dan betekent dit in elk geval dat de terzake bedoelde groepen Italianen, Grieken, Spanjaarden en Portugezen onder de ministeriële regeling gebracht moeten worden. Er wordt vanuit gegaan dat de leden van de VVD met de gestelde vraag deze problematiek bedoelen. Voor de opvatting van het kabinet hierover wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen van de leden van de fracties van de PvdA en het CDA over dit onderwerp.

In dat antwoord wordt aangegeven dat met eventuele aanwijzing van de Zuideuropeanen de werking van de wet in verband met de gelijke behandeling zich niet zal gaan uitstrekken tot alle EU-onderdanen. Over de financiële gevolgen in verband met de eventuele aanwijzing van de Zuideuropeanen heeft het kabinet reeds in de memorie van antwoord aangegeven dat na inwerkingtreding van de wet de uitvoering in aantallen remigranten en de daarmee samenhangende budgettaire gevolgen nauwlettend zullen worden gevolgd. Indien de ontwikkeling van de uitgaven zodanig is dat de beschikbare financiële middelen structureel onvoldoende blijken te zijn, zal alsdan door het kabinet moeten worden bezien welke maatregelen adequaat zijn.

De leden van de fractie van het CDA was het opgevallen dat de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken wel in zijn memorie van antwoord «met genoegen» de sympathie, de belangstelling en het begrip voor het wetsvoorstel memoreerde, maar met geen woord inging op de door de leden van de CDA-fractie in het voorlopig verslag uitgesproken «grote zorgen over de legislatieve kwaliteit en toepasbaarheid (..) van het voorliggende wetsvoorstel».

Met de algemene kwalificatie is gepoogd aan te geven dat de diverse fracties met de strekking en de doelstelling van het wetsvoorstel konden instemmen. De vragen van de leden van de CDA-fractie hadden, naar eigen zeggen, betrekking op de legislatieve kwaliteit en op de toepasbaarheid. Met de bovenstaande kwalificatie is niet bedoeld deze vragen mede te omvatten. Het kabinet heeft echter uitvoerig de vragen van de leden van de fractie van het CDA beantwoord. Het kabinet betreurt het met deze beantwoording de leden van deze fractie kennelijk niet te hebben kunnen overtuigen.

Voorts namen de leden van de CDA-fractie met belangstelling kennis van de mededeling van het kabinet dat nog een afzonderlijk wetsvoorstel zal worden ingediend om het orgaan aan te wijzen dat bevoegd is aan artikel 4 uitvoering te geven. De leden van de aan het woord zijnde fractie verzoeken het kabinet in het betreffende wetsvoorstel ook de nodige juridische en wetstechnische verbeteringen van het onderhavige wetsvoorstel een plaats te geven, zodat de wetsvoorstellen dan gezamenlijk door deze kamer kunnen worden afgehandeld. Daarbij zal tevens een oplossing moeten worden gevonden voor de spanning tussen het voorstel en artikel 6 van het EG-verdrag. In dit kader vroegen de leden van de fractie van de PvdA wanneer een afzonderlijk wetsvoorstel zal worden ingediend, waarbij of krachtens dewelke de positie van de Sociale Verzekeringsbank als uitvoeringsorgaan van de wet wordt geregeld. Tevens vroegen deze leden of de Remigratiewet in werking dient te treden tegelijk met deze wet.

De uitvoering van de huidige Basisremigratiesubsidieregeling 1985 en de Remigratieregeling 1985 is opgedragen aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Sinds 1985 voert de SVB de betalingen uit van de Remigratieregeling 1985 en sinds medio 1994 is de SVB verantwoordelijk voor de gehele uitvoering van de beide remigratieregelingen. Ten behoeve van deze uitvoering is een overeenkomst tussen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en de SVH van kracht. Het onderhavige wetsvoorstel regelt in hoofdlijnen de inhoud van het nieuwe remigratiebeleid. De uitvoering van het remigratiebeleid is in de eerder genoemde overeenkomst goed geregeld. Er is sprake van een bestaande en handhaafbare praktijk. Voorts zal de uitvoeringssituatie niet wijzigen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel.

De SVB is een zelfstandig bestuursorgaan (zbo). Haar taken en bevoegdheden met betrekking tot het uitvoeren van sociale verzekeringen zijn geregeld in de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997. Het is het beleid van het kabinet dat uitvoering van overheidstaken door zbo's bij of krachtens de wet moeten worden geregeld. Gelet hierop is reeds aangekondigd dat de uitvoering van de remigratie bij of krachtens een afzonderlijk wetsvoorstel zal worden geregeld. Laatstbedoeld wetsvoorstel is in voorbereiding en wordt op korte termijn aan de ministerraad voorgelegd. Het streven is erop gericht om beide wetten tegelijk in werking te laten treden. Het zou echter met name met het oog op de belangen van de doelgroepen van de Remigratiewet onwenselijk zijn als er al te lange tijd zou verlopen tussen aanvaarding van dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel dat de uitvoeringsaspecten regelt. Of het streven naar gelijktijdige inwerkingtreding daadwerkelijk gerealiseerd zal worden, zal in dit licht bezien mede moeten afhangen van de voortgang van de parlementaire behandeling van laatstbedoeld wetsvoorstel.

Voor een reactie op de opmerking van de leden van de CDA-fractie over de spanning tussen het voorstel en artikel 6 van het EG-verdrag wordt verwezen naar een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van de PvdA.

Tot slot wezen de leden van de CDA-fractie er nog op dat het wetsvoorstel ook al geen rekening houdt met de mogelijkheid dat een gezin personen met verschillende nationaliteiten omvat, waaronder de Nederlandse c.q. andere nationaliteiten van EG-lidstaten.

Anders dan de leden van de fractie van het CDA menen houdt het wetsvoorstel wel rekening met de mogelijkheid dat een gezin personen met verschillende nationaliteiten omvat.

Artikel 1, eerste lid, onderdeel f, juncto artikel 2, eerste lid, houdt in dat alleen de remigrant behoeft te voldoen aan de voorwaarde van het hebben van een vreemde nationaliteit of ingeval de remigrant de Nederlandse nationaliteit heeft te voldoen aan de voorwaarde van het met bekwame spoed verkrijgen van de nationaliteit van het bestemmingsland. Deze voorwaarden met betrekking tot de nationaliteit gelden niet voor de partner en/of kinderen.

De leden van de fractie van de PvdA herhaalden hun uitnodiging aan het kabinet om in te gaan op de verschillende pro's en contra's van het amendement Apostolou c.s., waarin wordt bepaald dat oudere buitenlandse werknemers afkomstig uit Portugal, Spanje, Italië en Griekenland, die in de jaren '60 en '70 op basis van een wervingsverdrag naar Nederland zijn gekomen niet categorisch buiten de werkingssfeer van de wet vallen. Met name vroegen deze leden naar eventuele potentiële strijdigheid met artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Vraagt de oorspronkelijke stellingname van het kabinet niet om meer nuancering, zo vroegen deze leden. Met de onderkenning van de problematiek van bedoelde groep Zuideuropeanen drongen de leden van de PvdA-fractie er tevens op aan om op korte termijn tot conclusies te komen, bij voorkeur voor het plenaire debat, of deze groep onder de werking van de Remigratiewet wordt gebracht of dat er voor hen een specifieke oplossing wordt gezocht. De leden van de fractie van het CDA merkten op dat er een oplossing moet worden gevonden voor de spanning tussen het voorstel en artikel 6 van het EG-verdrag.

Het kabinet heeft diverse malen aan de Tweede Kamer en in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer meegedeeld (kamerstukken I 1997/98, 25 741, nr. 322b) dat het juridisch kwetsbaar is om (bepaalde) groepen Zuideuropeanen, door aanwijzing in een ministeriële regeling, onder de werking van de Remigratiewet te brengen.

Het wetsvoorstel zoals het nu voorligt bevat geen strijdigheid met het EU-verdrag of andere internationale verdragen. Mogelijke strijdigheid kan gaan ontstaan bij eerder bedoelde aanwijzing. In genoemde memorie van antwoord is dan ook gesteld dat voordat eventueel tot deze aanwijzing wordt overgegaan duidelijk zal moeten zijn of deze aanwijzing strijdigheid met artikel 6 van het EU-verdrag of andere internationale verdragen oplevert.

Het kabinet heeft zich, gelet op de indringendheid van de vragen, intensief en diepgaand beraden over de juridische merites van deze kwestie. De onderscheiden aspecten zijn bestudeerd, waarbij onder meer gebruik is gemaakt van een terzake aan de Landsadvocaat gevraagd advies.

In de kern gaat het om de beantwoording van twee vragen. De eerste vraag is of het onder de werking van de Remigratiewet brengen van groepen Zuideuropeanen (Spanjaarden, Portugezen, Italianen en Grieken) in strijd is met nationaal of internationaal recht, in het bijzonder met het EU-verdrag. De tweede vraag is of de aanwijzing van de bedoelde groepen Zuideuropeanen beperkt kan worden tot diegenen onder hen die in de jaren zestig en zeventig via wervingscontracten naar Nederland zijn gekomen.

Bij de beantwoording van bovenstaande twee vragen gaat het erom of met de aanwijzing een toegestaan onderscheid wordt gemaakt, dat wil zeggen op basis van objectieve, niet discriminatoire criteria.

De op basis van de Remigratiewet beschikbaar te stellen voorzieningen zijn toegankelijk voor die doelgroepen die door de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid worden aangewezen uit de doelgroepen van het integratiebeleid. Aanwijzing tot doelgroep van het integratiebeleid is gebaseerd op het algemene criterium van de maatschappelijk en sociaal-economische achterstandspositie. Die achterstandspositie wordt beoordeeld aan de hand van onder meer factoren als onderwijs- en arbeidsmarktpositie, welzijn, huisvesting, omvang, leeftijdsopbouw en mate van concentratie van een aantal grotere etnische groepen. Doordat deze factoren meetbaar zijn is het algemene criterium objectief.

Aanwijzing van de eerdergenoemde groepen Zuideuropeanen tot doelgroep van het integratiebeleid (kamerstukken II 1993/94, 23 684, nr. 1) heeft derhalve plaatsgevonden op basis van een objectief, niet-discrimina- toir criterium, waardoor het onder de werking van de Remigratiewet brengen van deze groepen onderdanen geen verboden onderscheid oplevert ten opzichte van andere (EU-)onderdanen. Zodra de achterstandspositie van een doelgroep van het integratiebeleid is opgeheven, dient de werking van de Remigratiewet tot die groep te komen vervallen.

Blijkens artikel 2, eerste lid van de voorgestelde Remigratiewet vallen zowel onderdanen met de Nederlandse als met een andere nationaliteit onder het bereik van die wet indien zij als doelgroep van het integratiebeleid zijn aangewezen. Om die reden levert aanwijzing van de genoemde groepen Zuideuropeanen geen strijd op met het verbod van discriminatie neergelegd in artikel 6 van het EU-verdrag of artikel 26 van het IVBPR. Het uitsluiten van alle EU-onderdanen van de werking van de Remigratiewet zou zelfs mogelijk een discriminatie in de zin van artikel 26 van het IVBPR (en wellicht ook van artikel 6 van het EU-verdrag) kunnen opleveren. De aanwijzing van de groepen Zuideuropeanen levert ook geen strijd op met artikel 48 van het EU-verdrag, dat het onderscheid maken tussen EU-werknemers op grond van nationaliteit, wat betreft werkgelegenheid, beloning en overige arbeidsvoorwaarden verbiedt. Bij de aanwijzing speelt namelijk in het geheel geen rol of men werknemer is, zoals blijkt uit het feit dat bijvoorbeeld ook vluchtelingen en asielgerechtigden zijn aangewezen tot doelgroep van het integratiebeleid.

Met betrekking tot de tweede vraag of de werking van de Remigratiewet op de groepen Zuideuropeanen mag worden beperkt tot diegenen onder hen die in de jaren zestig en zeventig via wervingscontracten naar Nederland zijn gekomen, is het kabinet tot de conclusie gekomen dat een dergelijke aanwijzing een ontoelaatbaar onderscheid kan opleveren in de zin van artikel 6 EG-verdrag en artikel 26 IVBPR. Het bestaan van een wervingsverdrag op zich is onvoldoende om te kunnen dienen als objectief en niet-discriminatoir criterium. De Remigratiewet houdt verband met de huidige, individuele situatie van de potentiële remigrant; voor de beoordeling of deze voor de voorzieningen in aanmerking komt, doet de toenmalige situatie van betrokkene niet ter zake. Bovendien kan dit criterium niet alleen gelden voor Zuideuropeanen, maar ook voor andere minderheidsgroepen in geval er sprake is van een wervingsverdrag. (Met Turkije is bijvoorbeeld ook een wervingsverdrag afgesloten.) Het uitsluitend aan (veelal jongere) Zuideuropeanen tegenwerpen van het feit dat zij niet op basis van wervingscontracten naar Nederland zijn gekomen, terwijl een dergelijke beperking niet bij de andere minderheidsgroepen wordt gehanteerd, kan een ontoelaatbaar onderscheid opleveren in de zin van artikel 6 van het EU-verdrag en artikel 26 van het IVBPR.

Op grond van het bovenstaande concludeert het kabinet thans dat aanwijzing in de ministeriële regeling van de als doelgroep van het integratiebeleid aangewezen Zuideuropeanen (Italianen, Spanjaarden, Portugezen en Grieken) geen ontoelaatbaar onderscheid oplevert. Het kabinet heeft dan ook het voornemen in de ministeriële regeling de groep Zuideuropeanen die is aangewezen als doelgroep van het integratiebeleid, aan te wijzen als doelgroep van de Remigratiewet. Het risico dat hierdoor wellicht ook andere EU-onderdanen onder de werking van de wet zouden moeten worden gebracht is niet aanwezig, omdat andere EU-onderdanen niet zijn aangewezen als doelgroep van het integratiebeleid en dan ook niet onder de werking van de Remigratiewet kunnen worden gebracht.

Voorts vroegen de leden van de fractie van de PvdA of de minister de kamer wil informeren over de resultaten van het onderzoek dat door de SVB zal worden verricht naar individuele problematische gevallen wat betreft ziektekostenverzekeringen en individualisering van uitkeringen, uiterlijk één jaar na de inwerkingtreding van de wet. In dit kader vroegen deze leden of de minister zich open stelt voor wijziging van de wet, zoals bepleit door zijn ambtgenoot van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en een grote meerderheid van de Tweede Kamer, mocht het voormelde onderzoek daartoe aanleiding geven.

Het kabinet is bereid de kamer terzake te informeren één jaar na inwerkingtreding van de wet.

Een integrale regeling voor «oude gevallen» voor wat betreft de ziektekostenverzekeringen en de individualisering van de uitkeringen, zoals geregeld in dit wetsvoorstel voor remigranten die ná inwerkingtreding van de wet remigreren, is niet mogelijk gelet op de randvoorwaarde van dit wetsvoorstel van budgettaire neutraliteit. Overigens zij opgemerkt dat de motie over dit onderwerp van het kamerlid Oedayraj Singh Varma (kamerstukken II 1997/98, 25 741, nr. 16), is aangehouden.

Vervolgens vroegen de leden van de PvdA-fractie of de wet uitsluit dat bij ministeriële regeling houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv'ers) of delen van deze groep tot doelgroep worden aangewezen. Volgens de aan het woord zijnde leden gaat de memorie van antwoord allereerst voorbij aan de mogelijkheid van vertrek naar «een bestemmingsland», niet zijnde het land van herkomst.

In dit kader vroegen deze leden ook naar de definitie van «rechtmatig hoofdverblijf» in deze wet. Hoe verhoudt deze zich tot bijvoorbeeld de definitie in de Koppelingswet, zo vroegen deze leden.

In de Contourennota integratiebeleid etnische minderheden (kamerstukken II 1993/94, 23 684, nr. 1, pag. 29 en 30) zijn de doelgroepen van het integratiebeleid genoemd. Vreemdelingen die op basis van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf zijn toegelaten, vormen, op grond van hun tijdelijk verblijf, geen doelgroep van integratiebeleid. Zij worden dan ook niet aangewezen als doelgroep van de Remigratiewet. Op grond hiervan is voor deze groep het verschil tussen bestemmingsland en land van herkomst niet aan de orde.

Rechtmatig verblijf in de zin van de Remigratiewet komt overeen met het begrip rechtmatig verblijf, als bedoeld in de «Koppelingswet». Uiteraard hebben houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf ook rechtmatig verblijf in Nederland. Rechtmatig verblijf is echter niet het enige criterium om als doelgroep van de Remigratiewet te worden aangewezen. Het criterium om als doelgroep te worden aangewezen is het zijn van doelgroep van het integratiebeleid.

In de toelichting op artikel 10 (memorie van toelichting pag. 16) wordt gezegd dat de hoogte van de (bestaande) uitkeringen automatisch wordt aangepast aan het niveau van de uitkeringen op basis van deze wet. Mag worden geconcludeerd, zo vroegen de leden van de fractie van de PvdA, dat dit ook voor de indexering geldt en welke indexering zal worden toegepast?

Tot nu toe worden de remigratie-uitkeringen niet geïndexeerd. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft het kabinet toegezegd dat de periodieke uitkeringen van remigranten die ná inwerkingtreding van het wetsvoorstel zullen remigreren, worden geïndexeerd. Bij algemene maatregel van bestuur op basis van dit wetsvoorstel zal de indexering van de periodieke uitkeringen worden geregeld. Het kabinet beraadt zich nog over welke indexering zal worden toegepast. Bij de voorbereiding van de algemene maatregel van bestuur wordt ook nagegaan of indexering van de uitkeringen van reeds geremigreerde personen mogelijk is binnen het kader van de budgettaire neutraliteit. Zoals al eerder gesteld is budgettaire neutraliteit uitgangspunt van het kabinet bij dit voorstel.

De leden van de PvdA-fractie vroegen wanneer een afzonderlijk wetsvoorstel zal worden ingediend, waarbij of krachtens dewelke de positie van de Sociale Verzekeringsbank als uitvoeringsorgaan van de wet wordt geregeld. Tevens vroegen deze leden of de Remigratiewet in werking dient te treden tegelijk met deze wet.

Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van het CDA.

In de memorie van antwoord wordt gesproken over WAO-uitkerings- gerechtigden, aan wie onder omstandigheden alsnog een periodieke uitkering op basis van de Remigratiewet kan worden verstrekt, indien betrokkene op de datum van vertrek uit Nederland 50 jaar of ouder was. Deze leeftijdsgrens wordt in de tekst van de wet niet vermeld. De leden van de fractie van de PvdA vroegen of deze voorwaarde nader kan worden toegelicht.

Artikel 4, vierde en vijfde lid, is van toepassing op WAO-uitkeringsge- rechtigden die ná inwerkingtreding van de Remigratiewet uit Nederland vertrekken en aan wie onder omstandigheden alsnog een periodieke uitkering op basis van de Remigratiewet kan worden verstrekt. Omdat deze WAO'ers vertrokken zijn ná inwerkingtreding van de Remigratiewet zijn de vereisten en voorzieningen van deze wet op hen van toepassing. Dit betekent dat voor deze categorie de leeftijdsgrens geldt van 45 jaar bij vertrek uit Nederland. Artikel 11 is van toepassing op WAO-uitkeringsgerechtigden die vóór inwerkingtreding van de Remigratiewet naar een remigratieland zijn vertrokken en aan wie onder omstandigheden alsnog een periodieke uitkering op basis van de Remigratiewet kan worden verstrekt. Omdat deze WAO'ers vertrokken zijn vóór inwerkingtreding van de Remigratiewet zijn de vereisten en voorzieningen van de huidige Remigratieregeling 1985 op hen van toepassing. In deze Remigratieregeling 1985 is de leeftijdsgrens gesteld op 50 jaar. Dit betekent dat voor deze categorie WAO-uitkeringsge- rechtigden de leeftijdsgrens van 50 jaar geldt, op het moment dat zij uit Nederland zijn vertrokken.

Voorts vroegen de leden van de fractie van de PvdA, met de leden van de fracties van VVD en CDA, nader in te gaan op het bepaalde in artikel 12 van het wetsvoorstel, waarin een onbeperkte mogelijkheid wordt geïntroduceerd om bij ministeriële regeling van de Remigratiewet af te wijken. De leden van de aan het woord zijnde fracties verwijzen in dit kader met name naar hun inbreng bij de Telecommunicatiewet.

Artikel 12 is bedoeld met het oog op onvoorziene situaties bij de invoering van de wet. Verwacht wordt dat het regelen van deze situaties een spoedeisend karakter heeft. In de memorie van antwoord is reeds gesteld dat indien de afwijking langer moet duren – bijvoorbeeld een jaar – dan zal daar binnen afzienbare tijd bij wet in worden voorzien. Het kabinet is niet van mening dat het in casu gaat om een onbeperkte mogelijkheid om van de Remigratiewet af te wijken. De delegatiebepaling wordt beperkt door het gestelde dat het moet gaan om regels vastgesteld ten behoeve van een goede invoering van de wet. De discussie bij de behandeling van de Telecommunicatiewet had betrekking op de artikelen 18.1 en 18.2 van die wet. Met name ging het om een ministeriële regeling, waarbij het bij wet of bij algemene maatregel van bestuur krachtens deze wet bepaalde buiten werking kan worden gesteld, voorzover dat noodzakelijk is voor een juiste en tijdige uitvoering van een verdrag of besluit. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. Bij artikel 12 van het onderhavige wetsvoorstel gaat het om (tijdelijke) regels met betrekking tot een goede invoering van de wet.

Tot slot vroegen de leden van de PvdA-fractie nader te willen worden geïnformeerd over de samenhang van de Remigratiewet met het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel Beperking Export Uitkeringen (BEU); kamerstukken II, 25 757. Zal deze wet geen beperkingen opleveren voor potentiële remigranten, die op basis van de Remigratiewet willen remigreren, zo vroegen deze leden.

Het kabinet heeft in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 1997/98, 25 741, nr. 5, pag. 19 en 20) reeds gesteld dat de wijzigingen van het wetsvoorstel Wet BEU geen negatieve gevolgen mogen hebben voor het remigratiebeleid. Met landen waarmee reeds een bilateraal sociaal zekerheidsverdrag bestaat, wordt reeds door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderhandeld over de toevoeging van een handhavingsakkoord. Met die landen, waarmee nog geen verdragsbanden bestaan en waarmee met het oog op mogelijke remigratie in relatie tot het behoud van sociale zekerheidsuitkeringen verdragsbanden nodig zijn, geldt het uitgangspunt dat binnen de gestelde termijn van drie jaren dergelijke verdragen met de vereiste handhavingsbepalingen worden gesloten.

De leden van de fractie van GroenLinks staan op zich positief ten opzichte van het voorliggend wetsvoorstel. Zij hadden nog een aantal vragen met betrekking tot het verstrekken van visa.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of de minister bekend is met de problemen die remigranten ondervinden bij een aanvraag voor een visum, met name in Marokko en Turkije. Tevens vroegen deze leden wat de mening van de minister is over het feit dat remigranten die voor familiebezoek een visum aanvragen vaak maanden moeten wachten voordat hierover een beslissing wordt genomen.

De bedoelde problemen zijn bekend. Voor remigranten (ouder dan 50 jaar) die met gebruikmaking van de Remigratieregeling 1985 zijn teruggekeerd naar het land van herkomst, geldt een soepele visumregeling. Indien remigranten aan de in de regeling gestelde voorwaarden voldoen, wordt het visum binnen twee dagen verstrekt.

Remigranten kunnen problemen ondervinden bij het aanvragen van een visum wanneer zij niet aan alle voorwaarden voldoen. De aanvrager krijgt dan de gelegenheid de aanvraag nader te onderbouwen. De behande- lingsduur van de aanvraag wordt hierdoor verlengd. Daarnaast kunnen wachttijden bij ambassades ontstaan als gevolg van grote hoeveelheden andere visumaanvragen. Het kabinet is van mening dat remigranten zo snel mogelijk in het bezit moeten kunnen komen van een visum en daarop niet maanden behoren te moeten wachten, uitzonderlijke gevallen daargelaten.

Voorts vroegen de leden van de fractie van GroenLinks of de minister bekend is met het feit dat de versnelde visumaanvraagprocedure die een aantal jaren geleden gehanteerd werd door de toenmalige sociale attaché in Ankara en Rabat, nu niet meer gehanteerd wordt, waardoor remigran- ten serieuze problemen ondervinden bij visumaanvragen. Ook vroegen de aan het woord zijnde leden of het juist is dat de Nederlandse ambassades in Marokko en Turkije steeds meer eisen (o.a. onderhoudsgarantie, uitnodigingsbrief en bedrag op bankrekening) stellen aan een visumaanvraag voor remigranten, terwijl er eerder toegezegd is dat dergelijke eisen niet aan de orde zijn bij de visumaanvragen voor remigranten. Wat is de mening van de minister over deze gang van zaken en wat zijn op dit moment de instructies aan de genoemde ambassades, zo vroegen deze leden.

De vroegere sociale attachés in Ankara en Rabat stelden remigranten per brief op de hoogte welke bescheiden bij de visumaanvraag overlegd dienden te worden. Na het vertrek van de attachés kwam deze praktijk te vervallen. Dit had tot gevolg dat visumaanvragen vaak onvoldoende gedocumenteerd werden ingediend. Ondermeer dienen remigranten bankafschriften over te leggen, waaruit blijkt dat zij een uitkering uit Nederland ontvangen, om hun remigranten-status aan te tonen. Het nader moeten onderbouwen van de visumaanvraag heeft onvermijdelijk vertraging in de afhandeling tot gevolg. Sinds de inwerkingstelling van de Schengenuitvoeringsovereenkomst in maart 1995 verlenen de Nederlandse ambassades visa aan de hand van de gemeenschappelijke Schengenvisuminstructie. Een van de voorwaarden is dat de visumaanvrager een (gelegaliseerde) uitnodiging van de te bezoeken persoon kan overleggen. De Nederlandse ambassades in Ankara en Rabat handelen overeenkomstig. Het kabinet is van mening dat remigranten gemakkelijker dan tot nu toe over een visum moeten kunnen beschikken.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen wat de reden is van deze beleidswijziging inzake de visumaanvraagprocedure.

De visumregeling voor remigranten als zodanig is niet gewijzigd ten opzichte van de procedure die na de invoering van de Remigratieregeling 1985 in samenwerking met de sociale attachés in Ankara en Rabat is vastgesteld.

Tot slot vroegen de leden van GroenLinks of de minister het voorstel kent zoals opgenomen in de Hoofdlijnennotitie Remigratiebeleid en zoals ook verwoord in de nota naar aanleiding van het verslag van 23 maart 1998 aan de Tweede Kamer, waarin wordt voorgesteld om «. . . voor remigran- ten die met gebruikmaking van de Remigratieregeling 1985 zijn teruggekeerd, een soepele visumprocedure toe te passen». Op welke wijze is de minister voornemens de genoemde problemen inzake visumaanvragen voor remigranten op te lossen, zo vroegen de aan het woord zijn de leden.

In de Hoofdlijnen-notitie Remigratiebeleid, van 21 juni 1996 (kamerstukken II 1995/96, 24 401, nr. 19) wordt het belang onderstreept dat remigranten gemakkelijker dan tot nog toe kunnen beschikken over een visum voor een tijdelijk verblijf in Nederland. De voorgenomen regeling is nader uitgewerkt in de nota naar aanleiding van het verslag van de Minister van Binnenlandse Zaken aan de Tweede Kamer, van 16 maart 1998 (kamerstukken II 1997/98, 25 741, nr. 5). Deze regeling zal van toepassing zijn na inwerkingtreding van de Remigratiewet. De regeling houdt in dat, met inachtneming van de Schengenregelgeving, een visum voor meerdere reizen kan worden verstrekt, geldig voor ten hoogste vijf jaar, mits het reisdocument voor eenzelfde periode geldig is. Een en ander zal betekenen dat in principe slechts eenmaal binnen de geldigheidsduur van het reisdocument een visum bij de Nederlandse ambassade hoeft te worden aangevraagd.

Deze visumregeling wordt thans verder uitgewerkt.

De Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid,

R. H. L. M. van Boxtel

Naar boven