nr. 33a
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Ontvangen 4 januari 1999
Naar aanleiding van het verzoek van de GroenLinks-fractie in uw Kamer
om een reactie te geven op de brief van de heer Thomas Graham Jr., president
van de «Lawyers Alliance for World Security» inzake het nucleaire
beleid van de NAVO, heb ik de eer u als volgt te informeren.
De heer Graham pleit er in zijn brief voor dat bij de herziening van het
Strategisch Concept van de NAVO ook de nucleaire paragrafen worden aangepast.
Hij is van mening dat het wereldwijde non-proliferatieregime in ernstig gevaar
is vanwege het uitblijven van significante vooruitgang op het gebied van kernontwapening
conform Artikel VI van het Non-Proliferatieverdrag (NPV). Hij legt voorts
een direct verband tussen de nucleaire strategie van de NAVO en de effectiviteit
van het NPV.
Voortgang op het gebied van nucleaire ontwapening is inderdaad van groot
belang voor de voortdurende stabiliteit van het non-proliferatieregime. Er
is op dit gebied in de afgelopen jaren al veel bereikt. De reducties van de
kernwapen-arsenalen door middel van bilaterale onderhandelingen (INF, het
START-proces) en unilaterale reducties zijn daar goede voorbeelden van.
Het oordeel dat de bestaande rol van kernwapens in de NAVO-strategie rechtstreeks
de effectiviteit van het NPV beïnvloedt, deelt de Nederlandse regering
niet.
Bedreigingen voor het non-proliferatieregime worden veroorzaakt door een
complex van factoren, waarbij regionale instabiliteit een belangrijke rol
speelt. De nucleaire ambities van landen in het Midden-Oosten en Zuid- en
Oost-Azië worden niet ingegeven door het Strategisch Concept van de NAVO.
Dit neemt niet weg dat er voldoende aanleiding is een discussie in de
NAVO te voeren over het nucleaire beleid van het bondgenootschap: de veranderde
omstandigheden op veiligheidsgebied sinds de formulering van het huidige Strategisch
Concept in 1991, het gegeven dat de NAVO ook buiten het eigen verdragsgebied
opereert (vgl. het SFOR-optreden in Bosnië-Herzegovina) en
het feit dat het publieke debat over kernontwapening, onder meer in Nederland,
wederom aan actualiteit wint.
Tijdens de Noord-Atlantische Raad van 8 en 9 december jl. heb ik hierover
van gedachten gewisseld met mijn NAVO-ambtgenoten. Ik heb hen meegedeeld dat
Nederland geen aanleiding ziet voor een drastische wijziging van de nucleaire
paragrafen van het Concept. Kernwapens spelen nog altijd een cruciale rol
in de afschrikking van de pluriforme dreigingen van vandaag en potentiële
agressors dienen in maximale onzekerheid te verkeren over de omstandigheden
waaronder de NAVO het gebruik van deze wapens overweegt. Ik heb naar voren
gebracht mogelijkheden te zien voor het actualiseren van de nucleaire paragrafen.
Zo is inmiddels het nucleaire arsenaal van de NAVO-kernwapenstaten sterk gereduceerd.
Tevens zou nogmaals kunnen worden benadrukt hoe ver de omstandigheden
verwijderd zijn waaronder het gebruik van kernwapens aan de orde zou zijn
en kunnen worden gewezen op de vermindering van de paraatstelling van kernwapens.
Verdere gedachtenvorm ing over dit onderwerp zal plaatsvinden in het kader
van de aanpassing van het Strategisch Concept.
Tevens kan ik u als volgt informeren naar aanleiding van de mondelinge
vraag van het lid Pitstra (GroenLinks) inzake de lancering van een Noorse
meteorologische onderzoeksraket in 1995 die de alarmering van Russische nucleaire
raketten als gevolg had. De heer Pitstra stelde deze vraag op 3 november jl.
tijdens de behandeling van het Verdrag inzake het alomvattend verbod op kernproeven.
De regering heeft met zorg kennis genomen van de gebeurtenissen in de
Russische Federatie naar aanleiding van de lancering van een Noorse raket
voor mcteorologisch onderzoek op 25 januari 1995. Zij heeft echter geen aanwijzingen
dat de Russische autoriteiten onvoldoende aandacht besteden aan de voorkoming
van dit soort incidenten. Op 2 september jl. hebben de Presidenten Clinton
en Jeltsin een gemeenschappelijke verklaring afgegeven waarin zij het initiatief
nemen elkaar continu informatie te verschaffen over raketlanceringen. Beide
presidenten zegden verder toe te zullen uitzoeken in hoeverre het mogelijk
is een multilateraal notificatie-regime in het leven te roepen voor lanceringen
van raketten. Dit zou een aanvulling kunnen vormen op de Convention for the
Registration of Objects Lauched into Outer Space (1974). De regering juicht
dit initiatief van harte toe.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
J. J. van Aartsen