25 727
Wijziging van de Wet op de kansspelen (speelautomaten)

nr. 22a
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 19 november 1998

Wij hebben met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de vaste Commissie voor Justitie. De in het nader voorlopig verslag gestelde vragen beantwoorden wij zoveel mogelijk in de volgorde van het verslag.

1. De leden van de CDA-fractie vragen naar de reden, waarom het kabinet geen consequenties heeft willen verbinden aan het door de Tweede Kamer aannemen van het amendement-Van Heemst, hoewel de regering dit amendement zeer sterk had ontraden. Zoals zij in hun vraag reeds veronderstellen, ligt daaraan inderdaad het oordeel ten grondslag dat het wetsvoorstel, inclusief dit amendement, geschikt is om de doelen van het oorspronkelijke wetsvoorstel te dienen: het wetsvoorstel zoals het er nu ligt bevat nog zoveel waardevolle elementen, dat het voortzetten ervan de voorkeur verdient boven de intrekking.

Aan het verzoek van deze leden om een uiteenzetting van de verbeteringen die het huidige wetsvoorstel brengt in de bestrijding van de gokverslaving voldoen wij dan ook graag.

a. Daar waar, zoals in de vraag reeds aangegeven, thans reeds in 67% van de gemeenten een verbod op kansspelautomaten voor laagdrempelige inrichtingen geldt, zal een dergelijk verbod op grond van het voorgestelde artikel 30c, tweede lid, onder a, na inwerkingtreding van het wetsvoorstel in alle gemeenten gelden.

b. Het wetsvoorstel stelt het spelen op kansspelautomaten door minderjarigen strafbaar (artikel 30g, tweede lid) en verplicht speelautomatenhallen ertoe, door middel van toegangscontrole te voorkomen dat minderjarigen zich in hun inrichting bevinden (artikel 30u, eerste en tweede lid).

c. Op grond van artikel 30n worden de, reeds in de Nota Kansspelen herijkt aangekondigde, Nijpels-normen ingevoerd, een dertiental normen waaraan kansspelautomaten moeten gaan voldoen willen zij toegelaten worden.

d. De artikelen 30d en 30i voeren zedelijkheids- en opleidingseisen voor opstellers in, die onder andere inhouden dat vergunninghouders geschikt moeten zijn om op een verantwoorde wijze speelautomaten te exploiteren, en dat zij moeten beschikken over voldoende kennis en inzicht op het gebied van speelautomaten en daaraan gerelateerde gokverslaving.

e. Het verbod op middellijke uitbetaling van op behendigheidsautomaten behaalde resultaten (artikel 30t, vijfde lid) is een middel tegen het risico van verslaving bij het spelen op deze soort automaten.

f. Tenslotte zal zelfs de introductie en verplichtstelling van productdifferentiatie in speelautomatenhallen (artikel 30c) een beperking van problematisch speelgedrag tot gevolg kunnen hebben. Enerzijds zullen spelers door de aanwezigheid van vele soorten speelautomaten worden aangemoedigd om niet langdurig en min of meer automatisch op dezelfde kast te blijven spelen, anderzijds zal ook de introductie van zogenaamde meerspelers ertoe leiden, dat gezamenlijke spelers een zekere mate van sociale controle op elkaar zullen gaan uitoefenen.

Voorts wijzen wij erop dat het wetsvoorstel ook een aantal belangrijke verbeteringen bevat met het oog op de voorkoming van criminaliteit en illegaal gokken, zoals de invoering van verplichte fraudebestendige tellers en de hierboven ook al genoemde zedelijkheidseisen. Dit alles overziende komt het de ondergetekenden voor dat het wetsvoorstel, ook na aanvaarding van het amendement-Van Heemst e.a., alleszins waardevolle elementen kent om het te handhaven.

2. De leden van de CDA-fractie vroegen voorts naar recentere cijfers over gokverslaafden dan die, ontleend aan het rapport van de commissie-Nijpels, welke afkomstig waren uit onderzoeken uit 1993. Een rapport uit 1996 van het AIAR (Amsterdam Institute for Addiction Research, verbonden aan de UvA en de Jellinek-kliniek) toont aan, dat een aantal van 60 000 gokverslaafden een realistische schatting is. Vergelijkbare onderzoeken van recentere datum zijn niet bekend. De meest recente gegevens van instellingen voor verslavingszorg, zoals verzameld door de Stichting IVV (Informatievoorziening verslaafdenzorg), laten zien dat er sprake is van een daling van het aantal aanmeldingen bij die inrichtingen. Wel neemt het tempo van de daling af en is er voor enkele subgroepen, te weten vrouwen en etnische minderheden, geen daling waarneembaar.

3. In zijn brief van 28 mei 1998 heeft het gemeentebestuur van Rotterdam, waar de huidige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties burgemeester was, inderdaad aangedrongen op verwerping van het geamendeerde wetsvoorstel. Het kabinet neemt, blijkens de door het parlement ontvangen opgave van wetsvoorstellen waarvan de behandeling kan worden voortgezet, het wetsvoorstel over. Hiermee is de vraag van deze leden of de Minister van BZK het wetsvoorstel voor zijn rekening neemt, reeds beantwoord. Ook de vraag van de fracties van de PvdA en D66 naar de opvatting van de eerste ondergetekende omtrent het voortzetten van dit wetsvoorstel acht het kabinet beantwoord met een verwijzing naar de genoemde opgave van wetsvoorstellen.

4. De door de CDA-fractie in haar vraag geciteerde passage uit de brief van de burgemeester van Rotterdam heeft betrekking op de constatering dat de speelautomatenbranche erin is geslaagd om vanuit bedrijfsmatig oogpunt compensatie voor de afname van het aantal kansspelautomaten te vinden door meer behendigheidsautomaten te exploiteren. Het aannemen van het amendement-Korthals maakt het voor de toekomst minder noodzakelijk, nog verdere compensatie te zoeken, daar de gemeenten hun mogelijkheid verliezen om de vergunning voor een automatenhal te beperken tot behendigheidsautomaten. Het is evenwel onjuist om productdifferentiatie voor te stellen als een doel waarmee uitsluitend de bedrijfsmatige belangen van de exploitanten gediend zouden zijn: ook voor de bezoeker van een speelautomatenhal kan de aanwezigheid van veel verschillende typen speelautomaten aantrekkelijk zijn.

Feitelijk lijken de gevolgen van zowel het oorspronkelijke wetsvoorstel – dat voorzag in de gemeentelijke bevoegdheid speelhallen te beperken tot behendigheidsautomaten – en het amendement – dat de gemeenten deze bevoegdheid ontzegt – beperkt in omvang. Uit onderzoek van het SGBO (1997) blijkt namelijk dat er in Nederland 290 hallen waren, waarvan slechts 16 hallen (gelegen in negen gemeenten) alleen behendigheidsautomaten hadden. Naast deze 9 gemeenten gaf slechts één andere gemeente in het genoemde onderzoek aan, een beperking tot behendigheidsautomaten te wensen. Die mogelijkheid vervalt echter door het amendement. Voor zover voor deze 16 hallen geldt dat thans de beperking is opgelegd door de gemeente, zal deze beperking voor de exploitant door het huidige wetsvoorstel vervallen. Het blijft echter mogelijk dat de exploitant zelf besluit alleen behendigheidsautomaten op te stellen, al ligt het meer in de verwachting dat de exploitant in het kader van productdifferentiatie ook andere kansspelautomaten zal willen opstellen.

5. In aanvulling op de memorie van antwoord van 9 juli jongstleden kunnen wij thans mededelen dat ons is gebleken dat een verbetering van de huidige handhavingspraktijk zowel op het gebied van bingospelen als ten aanzien van kansspelen in het algemeen niet zozeer dient te worden gezocht in een aanvulling op het beschikbare instrumentarium, als wel in een intensiever gebruik van dit instrumentarium. Zo blijkt uit onderzoek door het College van toezicht op de kansspelen dat slechts 16% van de gemeenten een gemeentelijke verordening heeft met aanvullende regels voor bingo, waarin aspecten zijn geregeld die, gelet op de specifieke lokale situatie, niet afdoende zijn beschreven in de Wet op de kansspelen. In deze gemeenten vindt 30% van alle bingo's plaats. Wij zullen met de betrokken instanties overleggen hoe het huidig instrumentarium effectiever kan worden ingezet. Hierbij kan een modelverordening van de VNG bruikbaar zijn.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen

De Minister van Economische Zaken,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven