25 704
Regeling van de subsidiëring van politieke partijen (Wet subsidiëring politieke partijen)

nr. 65c
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 27 april 1999

Algemeen

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de reacties van de fracties en de gestelde vragen. Veel leden wensten nog een nadere toelichting. De leden van de VVD-fractie hadden met gemengde gevoelens van het wetsvoorstel kennisgenomen. Om redenen van zuiverheid, onafhankelijkheid en geloofwaardigheid achtten zij de rechtstreekse subsidiëring niet erg wenselijk. Zij zouden de voorkeur geven aan een situatie waarbij subsidie niet nodig is en partijen uitsluitend door hun leden worden gefinancierd. Anderzijds wilden de leden van deze fractie voorop stellen dat de politieke partijen een onmisbare functie vervullen in de democratische rechtsstaat. Indien dalende ledentallen het functioneren van de politieke partijen zouden aantasten, zou een ernstige situatie ontstaan en begrip kunnen bestaan voor de noodzaak van subsidie.

De leden van de CDA-fractie zeiden dit wetsvoorstel te willen beoordelen in het licht van de publieke functie van politieke partijen in een democratische rechtsstaat. Zij vonden dat de memorie van toelichting daar onvoldoende aandacht aan besteedt.

De leden van de fractie van de PvdA zeiden welwillend te staan ten opzichte van het wetsvoorstel. Zij wezen op het pleidooi voor rechtstreekse subsidie aan de politieke partijen door de commissie Van den Berg. De leden van deze fractie kenden aan politieke partijen een beslissende betekenis toe voor zowel een ordelijk verloop van zaken tussen regering en parlement als voor de communicatie tussen kiezer en gekozene. Zij wezen er op dat de complexiteit van de samenleving, gekoppeld aan en deels veroorzaakt door de voortschrijdende internationalisering, met zich meebrengt dat de kwalitatieve eisen te stellen aan politieke partijen zijn toegenomen, terwijl de financiële middelen geen gelijke tred hebben gehouden met name door een dalend ledental.

De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling kennis genomen van de regeling van de subsidiëring van politieke partijen. Het stond volgens deze leden buiten kijf dat de positie van politieke partijen in het democratisch bestel en de onomstreden rol als aanjager van het politieke debat gaandeweg is ingeruild voor een meer bescheiden positie. Bij veel partijen heeft deze ontwikkeling geleid tot een vrij aanzienlijke terugloop van het ledental, met alle (financiële) gevolgen van dien. Dit alles neemt volgens deze fractie-leden niet weg dat algemeen de opvatting bestaat dat voorkomen moet worden dat politieke partijen als het ware «de weg terug aflopen» en zich ontwikkelen tot louter kiesverenigingen, zonder dat deze leden daarmee wilden stellen dat deze taak als secundair aangemerkt zou moeten worden. De leden van de fractie van D66 zeiden vast te houden aan de bijzondere positie van politieke partijen voorzover het gaat om de articulatie van de politieke wilsvorming in de meest brede zin van het woord.

De leden van de fractie van GroenLinks stonden positief ten opzichte van subsidiëring van politieke partijen door de rijksoverheid. Deze leden benadrukten de onafhankelijke positie van politieke partijen. Er kon volgens deze leden geen sprake zijn van inhoudelijke bemoeienis door de overheid. Hoewel zij het wetsvoorstel positief benaderden wilden deze leden wel enkele vragen stellen.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV hadden met belangstelling, evenwel niet zonder reserves van het wetsvoorstel kennis genomen. Deze reserves golden met name het aspect dat door middel van het voorstel politieke partijen rechtstreeks kunnen worden gesubsidieerd, hetgeen een bedreiging voor hun onafhankelijkheid zou kunnen gaan betekenen.

Het lid van de SP-fractie had kennis genomen van het wetsvoorstel. Op zich achtte hij het juist dat in verband met de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht de subsidiëring van politieke partijen in een wettelijke regeling wordt vastgelegd. Het lid van deze fractie had echter de nodige reserves bij het onderhavige wetsvoorstel.

Meerdere fracties hebben indringende vragen gesteld, maar mijn conclusie is dat het wetsvoorstel in zijn algemeenheid positief wordt benaderd. Ik hoop de gestelde vragen naar bevrediging te kunnen beantwoorden. Ik wil hierbij opmerken dat ik het betreur dat deze beantwoording op zich heeft laten wachten. Ik zal mij inzetten voor een snelle verdere behandeling. Het wetsvoorstel voorziet overigens in de mogelijkheid van een inwerkingtreding gedurende een kalenderjaar (subsidie boekjaar).

Het wetsvoorstel kent niet de mogelijkheid van een inwerkingtreding met terugwerkende kracht en overigens acht ik dat – in antwoord op de vraag van de PvdA-fractie – ook niet gewenst. Dit betekent dat het subsidie-budget ook niet terugwerkend wordt verhoogd. Wel bezwaarlijk vind ik dat door het lange voortraject van de voorstellen, de in het wetsvoorstel genoemde bedragen zijn achtergebleven bij de prijsindexering die de huidige subsidiebedragen volgens de ministeriële regelingen jaarlijks ondergaan. Ik zal daar hieronder nader op ingaan.

Bij de beantwoording van de vragen wil ik in de eerste plaats aandacht besteden aan de positie van politieke partijen. Over dit onderwerp heeft de Raad voor het openbaar bestuur (Rob) een advies uitgebracht waarover door meerdere fracties vragen zijn gesteld. Vervolgens wil ik de vragen beantwoorden over de (directe) subsidiëring van de politieke partijen en de hoogte van de subsidie. In het verlengde daarvan wil ik bespreken de kanttekeningen bij de subsidiëring, zoals de vraag of politieke partijen niet te afhankelijk worden van de subsidie en het risico van overheidsbemoeienis met de politieke partijen. In dat verband wil ik aandacht besteden aan de controle van de subsidie-uitgaven door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en zijn accountantsdienst. Daaropvolgend komen aan de orde de activiteiten die ingevolge het wetsvoorstel voor subsidiëring in aanmerking komen (de subsidiabele doelen) en de (geoormerkte) subsidies voor de politieke jongerenorganisaties en de politiek-wetenschappelijke instituten. Bij de subsidie voor ondersteuning van buitenlandse zusterpartijen wil ik dan tevens bespreken de huidige subsidieregeling Midden- en Oost-Europa. Vervolgens zal ik de vragen beantwoorden over de verdeling van de subsidie en het meewegen van ledentallen. Tenslotte komen aan de orde de procedures voor de aanvraag en de toekenning van de subsidie, de openbaarmaking van giften, het begrip «politieke partij» en de gestelde vragen over de overige onderwerpen.

De positie van politieke partijen

Meerdere fracties hebben gevraagd om een nadere uiteenzetting over de positie van de politieke partijen en hun functioneren in het bestel.

De leden van de VVD vroegen hoe de regering denkt over het advies «Tussen staat en electoraat, politieke partijen op het snijvlak van overheid en samenleving» van de Rob. Zij stelden daarbij de vraag of het oordeel van de Raad juist is dat het ledental van politieke partijen minder zorgwekkend is dan vaak wordt verondersteld.

De leden van de CDA-fractie zeiden het wetsvoorstel te willen beoordelen in het licht van de publieke functie van politieke partijen in een democratische rechtsstaat. De leden zouden een uiteenzetting van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op prijs stellen.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen om een reactie op dat deel van het advies van de Raad voor het openbaar bestuur dat relevant is voor het meewegen van het aantal leden bij subsidiëring van politieke partijen.

Het lid van de SP-fractie vroeg wat de reactie van de regering is op de visie van de Rob omtrent een aantal aangelegenheden die het wetsvoorstel raken.

De regering bereidt op dit moment het kabinetstandpunt voor waarin uitgebreid zal worden ingegaan op de verschillende aanbevelingen in het advies. Ik wil niet al te zeer vooruitlopen op dat kabinetstandpunt en mij vooralsnog beperken tot de aspecten die relevant zijn voor het onderhavig wetsvoorstel. Ook aan de politieke partijen is gevraagd te reageren op het advies. Aanleiding voor de adviesaanvraag aan de Rob was de constatering dat het ledental van de politieke partijen, in zowel absolute als relatieve zin is gedaald. Dit brengt de positie van de politieke partijen als «coördinerend orgaan» in de politieke besluitvorming en als selectiemechanisme voor politieke ambtsdragers in het geding. De Raad relativeert echter de ernst van die daling van het ledental om een aantal redenen.

Het probleem van het gering aantal (actieve) leden van politieke partijen is niet nieuw. Dit probleem werd in de loop van deze eeuw al vaker gesignaleerd. In de tweede plaats wijst de Raad erop dat allerlei organisaties steeds meer moeite hebben leden aan zich te binden. Het is niet een verschijnsel dat typerend is voor alleen politieke partijen, maar een algemeen maatschappelijke tendens. Het zou onjuist zijn uit de dalende ledentallen te concluderen dat de politieke interesse is afgenomen. Politieke participatie blijkt zich ook langs andere wegen te voltrekken. In de derde plaats bestaan, ondanks de dalende ledentallen van partijen, geen gegevens waaruit blijkt dat politieke partijen structureel moeite hebben met het vinden van kandidaten voor politieke functies. Volgens de Raad zou hooguit bij sommige partijen incidenteel een tekort aan (geschikte) kandidaten bestaan.

In dit verband zou ik tevens willen reageren op een vraag van de PvdA-fractie. De leden van deze fractie meenden dat de ontwikkeling van hogere kwalitatieve eisen en afnemende financiële middelen op zich nog niet het verlenen van overheidssteun rechtvaardigt, aangezien deze trend zich ook bij andere maatschappelijke organisaties kan voordoen. Zij vroegen naar het onderscheidend criterium aan de hand waarvan het gerechtvaardigd is qua financiering onderscheid te maken tussen politieke partijen en andere maatschappelijk relevante organisaties. Tevens stelden zij de vraag of de regering onderschrijft wat hierover door de commissie Van den Berg is gezegd.

De Raad voor het openbaar bestuur stelt in zijn advies terecht vast dat vele maatschappelijke organisaties te kampen hebben met afnemende ledentallen. Dat op zich maakt het vraagstuk echter niet minder zorgelijk. Bovendien onderscheiden politieke partijen zich van andere organisaties, aangezien zij een cruciale positie innemen in het democratische bestel. Politieke participatie en beïnvloeding van het beleid geschieden uiteraard ook via maatschappelijke organisaties en belangengroeperingen. De ideeënvorming in de politieke partijen en de partijprogramma's zijn echter in hoge mate richtinggevend voor de politieke besluitvorming. De kandidaatstelling voor politieke functies geschiedt uitsluitend door politieke partijen. Er is een grote invloed van politieke partijen op de democratische besluitvorming. Wanneer de politieke partijen onvoldoende in de samenleving zijn geworteld, doet dat vragen rijzen omtrent de legitimiteit van deze invloed. Geschat wordt dat het aantal actieve leden van politieke partijen ongeveer overeenkomt met het aantal politieke functies (30 000). Dat zou betekenen dat bij de kandidaatstelling de concurrentie vaak beperkt is. Dat is niet in het belang van de kwaliteit van het bestuur. De constatering dat politieke partijen er totnogtoe meestal in slagen een kandidaat voor een functie te vinden, acht ik in ieder geval een te eenvoudige benadering. Het is om deze reden dat ik het Rob-advies zoals gezegd aan de politieke partijen hebben gezonden en een reactie heb gevraagd met name op het punt van de relativering van het recruteringsvraagstuk. De reacties van de politieke partijen zullen betrokken worden in de formulering van het kabinetsstandpunt op het Rob-advies.

Op de vraag van GroenLinks over het al dan niet meewegen van het ledental van een politieke partij voor de hoogte van de subsidie, wil ik nader ingaan in de paragraaf over de verdeling van de subsidie. Het ledental van politieke partijen is naar mijn oordeel in ieder geval een punt van zorg. De leden van de VVD-fractie stelden de vraag of mag worden aangenomen dat zonder de subsidie de contributie, die van de leden van de politieke partijen wordt gevraagd, zo hoog zal worden dat dit voor grote groepen in de samenleving een belemmering zal vormen om lid van een politieke partij te worden.

Ook vroegen zij of het aannemelijk is dat thans met name de jongere kiezers weinig of geen neiging tonen om lid van een politieke partij te worden.

Zoals gezegd vind ik de tendens van dalende ledentallen zorgelijk. Het lijkt er overigens op dat er de afgelopen jaren een zekere stabilisatie optreedt. Anderzijds lijkt het een juiste veronderstelling van de leden van de VVD-fractie dat over het algemeen de leden van de politieke partijen relatief van hogere leeftijd zijn en dat betekent dat zeker voor de langere termijn alertheid is geboden. Ledenwerving is een taak en een verantwoordelijkheid voor de politieke partijen zelf. Daarbij bevinden zij zich in een competitie met de vele andere maatschappelijke organisaties. Ik veronderstel dat voor aspirant-leden in zijn algemeenheid financiële overwegingen niet doorslaggevend zijn, maar voor lagere inkomensgroepen kunnen financiële bijdragen natuurlijk wel degelijk een drempel vormen. Het is aan de politieke partijen om daarvoor beleid te ontwikkelen. Het spreekt uiteraard voor zich dat een beperking van de subsidie partijen voor de keuze zou stellen ofwel de uitgaven terug te brengen danwel de inkomsten te verhogen.

De leden van de PvdA-fractie wezen erop dat de complexiteit van de samenleving, gekoppeld aan en deels veroorzaakt door de voortschrijdende internationalisering met zich meebrengt dat de kwalitatieve eisen te stellen aan politieke partijen hoger zijn geworden, terwijl de financiële middelen geen gelijke tred hebben gehouden met name door een dalend ledental. In dit verband zouden de leden van deze fractie een geactualiseerd overzicht willen ontvangen van het verloop van de ledentallen van die politieke partijen, die onder de voorgestelde wet voor financiering in aanmerking komen.

In onderstaand overzicht zijn de ledentallen van de politieke partijen in de jaren 1990, 1995 en 1999 weergegeven. Uit het overzicht1 blijkt dat de daling van het totale ledentaal in de periode 1995–1999 relatief minder is dan in de periode 1990–1995.

 ledental 1990ledental 1995ledental 1999
CDA123 530100 44286 000
PvdA91 78469 00061 600
VVD69 07455 00051 265
D669 82915 00013 391
GPV12 91714 26914 121
SGP23 06223 72823 800
RPF8 46311 03512 650
GL15 90012 50013 821
SP15 41016 60925 052
Totaal369 969317 583301 700

De subsidiëring van politieke partijen

Het wetsvoorstel voorziet in een directe subsidie aan politieke partijen en een verhoging van het totaal beschikbare budget. Het lid van de SP-fractie stelde enkele vragen over de verhoging van de subsidie. Niet zou zijn aangetoond dat verhoging van de subsidie aan politieke partijen noodzakelijk is voor het voortbestaan van de partijen c.q. het op een redelijk niveau functioneren van de partijen. De fractie wees er op dat aan het voorstel ten grondslag lag een verzoek van de voorzitters van de grote politieke partijen uit 1990. Daarbij tekende het lid van deze fractie aan dat de Commissie subsidiëring politieke partijen in haar advies heeft aanbevolen het subsidieniveau niet substantieel te laten stijgen. De voorgestelde verhoging van 20% zou moeilijk anders dan substantieel genoemd kunnen worden. Het lid van de SP-fractie had graag vernomen waarom in het wetsvoorstel van dit advies van de Commissie is afgeweken.

In de aanvang van deze memorie heb ik reeds uiteengezet dat politieke partijen een belangrijke, zo niet onmisbare functie vervullen in het democratisch bestel. Het is in dat opzicht dat politieke partijen zich onderscheiden van andere maatschappelijke organisaties. Het wordt derhalve problematisch indien vanwege het ontbreken van voldoende financiële middelen bij de politieke partijen het uitoefenen van die functies in het gedrang komt of in kwalitatief opzicht achterblijft. Niemand zal betwisten dat het de voorkeur zou hebben als politieke partijen daartoe voldoende zouden hebben aan contributies en bijdragen van de leden van de partij, maar inkomsten uit contributies en ledenbijdragen blijken in steeds minder mate toereikend en het vraagstuk lijkt van duurzame aard. Een overheidssubsidie acht ik aanvaardbaar zeker wanneer de subsidie deel uitmaakt van een systeem van gemengde financiering en niet gepaard gaat met inhoudelijke overheidsbemoeienis. Om deze redenen wordt een verhoging van de subsidie voorgesteld. Dan doet zich de vraag voor in welke mate en tot welk niveau de verhoging zou moeten geschieden. Het voorstel is het totaal beschikbare budget met 20 procent te verhogen. Dat is uiteraard een arbitrair percentage. Er ligt echter de gedachte aan ten grondslag dat enerzijds de subsidie niet bovenmatig mag worden, maar anderzijds dient de subsidieverhoging wel enig effect te sorteren. Men kan dat een substantiële verhoging noemen, maar een verhoging van symbolische aard acht ik niet zinvol. Ik meen dat – gelet op het belang van de partijen in het democratisch stelsel – een stijging van 20% absoluut redelijk is.

De leden van de VVD-fractie stelden een vraag over het systeem van de subsidiëring. Zij vroegen of een systeem waarbij bepaalde activiteiten zoals vorming, scholing en wetenschappelijk onderzoek worden gesubsidieerd in een mate die afhankelijk is van de middelen die de partij of haar leden zelf voor die activiteiten beschikbaar stellen niet veel wenselijker is.

Zoals eerder in dit verband beschreven, acht de regering een model van gemengde financiering aanvaardbaar, waarin naast de ledenbijdragen en de overheidssubsidie ook alternatieve financieringsbronnen bijvoorbeeld in de vorm van giften en sponsoring onder voorwaarden aanvaardbaar zijn. Het wetsvoorstel bevat echter geen extra financiële prikkels voor een partij om eigen inkomsten te verwerven bijvoorbeeld in de vorm van een systeem van «matching funds». Er is ook niet voorzien in een systematiek waarbij de subsidie wordt gekort indien een politieke partij in meerdere mate alternatieve inkomsten weet te verwerven. Het wetsvoorstel is in dat opzicht zeer neutraal en ik meen dat dit ook past in het streven om overheidsbemoeienis met het functioneren van politieke partijen te voorkomen. Toegegeven zij dat de overheidssubsidie natuurlijk altijd een zekere bemoeienis impliceert. Het wetsvoorstel bepaalt immers welke activiteiten gesubsidieerd kunnen worden en dat betekent dat partijen gestimuleerd worden om deze activiteiten te verrichten. Op zich is dat niet bezwaarlijk, maar ik zou daarin niet veel verder willen gaan. De systematiek zoals beschreven door de leden van de VVD-fractie zou betekenen dat politieke partijen worden aangezet om ook zoveel mogelijk van de «eigen middelen» aan te wenden voor de in het wetsvoorstel opgesomde activiteiten. Ik meen echter dat de partij zelf moet bepalen of men de eigen middelen aanwendt voor subsidiabele activiteiten (bijvoorbeeld scholing en vorming) danwel voor niet-subsidiabele doelen (bijvoorbeeld campagne-financiering). De suggestie van de leden van de VVD-fractie lijkt mij daarom geen verbetering.

De leden van de PvdA-fractie verzochten om een overzicht van de toe te kennen subsidie per 1 januari 1999 op basis van het wetsvoorstel uitgesplitst per politieke partij en volgens de systematiek van het wetsvoorstel. Deze berekeningen zouden moeten worden afgezet tegen de subsidie op basis van de vigerende regeling.

Overweging bij het wetsvoorstel en de voorgestelde verhoging van het subsidiebudget is inderdaad dat door ontwikkelingen – ook aangeduid door de leden van de PvdA-fractie – de aan politieke partijen gestelde eisen zijn toegenomen, maar dat de financiële mogelijkheden voor de partijen beperkt zijn. Daarom is het voorstel gedaan de totale subsidie met ongeveer 20% te verhogen. Daartoe zijn in het wetsvoorstel bedragen opgenomen (o.a. basisbedragen en bedragen per kamerzetel) die tot toekenningen moeten leiden van subsidies die gemiddeld 20% hoger liggen dan de bedragen die ingevolge de huidige subsidie-regelingen worden toegekend.

In de bijlage bij deze memorie is een overzicht opgenomen waarin (fictieve) berekeningen van de subsidie ingevolge het wetsvoorstel worden vergeleken met de subsidies op grond van de huidige ministeriële regelingen. De effecten verschillen enigszins per politieke partij. Uit deze proefberekeningen blijkt echter dat het totaal van de toe te kennen subsidie enige procenten lager uit zou komen dan beoogd. Een opzet van het wetsvoorstel is immers een verhoging van het subsidiebudget met 20%. Een verklaring daarvoor is dat de huidige bedragen, genoemd in de ministeriële subsidie-regelingen jaarlijks worden aangepast aan de prijsontwikkelingen. Gedurende de wetsvoorbereiding zijn de in het wetsvoorstel genoemde bedragen niet aangepast en derhalve achtergebleven. Ik ben voornemens deze omissie te repareren door middel van het wetsvoorstel (kamerstukken II, 26 278) dat op dit moment in behandeling is bij de Tweede Kamer, opdat de beoogde verhoging van het subsidie-budget met 20% ook daadwerkelijk gehaald wordt.

Zou de subsidiëring kunnen leiden tot bureaucratische structuren, in die zin dat zij verhindert dat orde op zaken wordt gesteld, zo vroegen de leden van VVD-fractie.

Een bovenmatige overheidssubsidiëring zou ik zeker schadelijk achten voor het functioneren van politieke partijen. Een situatie waarin politieke partijen een «onderdeel» worden van het overheidsapparaat zou aan hun onafhankelijk optreden als intermediair tussen burger en overheid in de weg staan. Politieke partijen dienen zoveel mogelijk op eigen benen te staan, ook in financieel opzicht. Zoals reeds aangegeven, acht ik subsidie gewenst om de partijen in staat te stellen om bepaalde activiteiten, de publieke zaak regarderend, te kunnen blijven verrichten, maar deze subsidie dient beschouwd te blijven als een aanvulling op de eigen middelen. De subsidie mag dus ook niet op een zodanig niveau komen, dat men daarvan te afhankelijk wordt en dat daardoor het streven naar een eigen financiële basis verwaarloosd zou worden. Bij welk subsidieniveau de risico's van overheidsafhankelijkheid zich gaan voordoen, is niet aan te geven. Het voorgestelde subsidiebudget van ongeveer 10 miljoen gulden acht ik echter, alleszins binnen aanvaardbare grenzen.

De subsidie en overheidsbemoeienis

De leden van de PvdA-fractie zouden het waarderen indien ter voorbereiding op de openbare behandeling de principiële rechtvaardiging voor subsidiëring van politieke partijen en het daarbij te hanteren bijzondere controle-regime nader zou worden toegelicht. Zij wezen daarbij op het uitgangspunt dat de overheid als subsidieverstrekker geen enkele invloed dient uit te oefenen op het beleid van de subsidie ontvangende politieke partijen. In dit verband citeerden zij de Raad van State die in zijn advies zegt dat de onthouding van zeggenschap over de vormgeving van de politieke vertegenwoordiging die de wetgever sinds de invoering van het kiesrecht steeds heeft betracht na aanvaarding van dit wetsvoorstel haar principiële karakter zal verliezen.

Het lid van de SP-fractie achtte het juist dat in verband met de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht de subsidiëring van politieke partijen in een wettelijke regeling wordt vastgelegd. Naar zijn mening was echter onvoldoende aandacht besteed aan het principiële karakter van het voorstel nu, zoals door de Raad van State was opgemerkt, door het voorstel de mogelijkheid tot directe bemoeienis door de overheid met de politieke organisatievorm wordt geopend en door de introductie van het parlementaire zeteltal als grondslag voor de subsidie per partij de relatie tussen fractie en partij verder wordt aangehaald. Aan dat principiële aspect zou te gemakkelijk voorbij zijn gegaan en deze fractie vroeg het standpunt terzake nader toe te lichten. Daarbij werd tevens de vraag gesteld waarom naar het oordeel van de regering er geen sprake zou zijn van het overschrijden van een «waterscheiding», althans waarom deze overschrijding van de «waterscheiding» niet verontrustend zou zijn.

Dit wetsvoorstel voorziet in een directe subsidiëring van politieke partijen en dat betekent dat er een directe financiële relatie ontstaat tussen een politieke partij en de rijksoverheid. Dat is nieuw ten opzichte van de huidige situatie. Ik zou het principiële karakter van deze wijziging echter ook enigszins willen nuanceren. Het verschil met de huidige systematiek is namelijk ook betrekkelijk. Reeds geruime tijd vindt er subsidiëring plaats van de activiteiten van politieke partijen. Deze activiteiten worden verricht door aan de politieke partijen gelieerde stichtingen en organisaties. De overheidssubsidies worden weliswaar aan die organisaties toegekend en betaald, maar daar doet niet aan af dat het betreft een financiële ondersteuning van de activiteiten verricht vanwege de politieke partijen. Het wetsvoorstel noemt diezelfde activiteiten als subisidiabele doelen zoals bijvoorbeeld politieke vorming en scholing, politiek-wetenschappelijke activiteiten en het politieke jongerenwerk (zie artikel 5). Men kan stellen dat er een waterscheiding wordt overschreden, maar mijn indruk is dan toch dat daar reeds eerder een aanvang mee is gemaakt. De toepassing in de afgelopen jaren met de subsidieregelingen heeft naar mijn inzicht niet geleid tot negatieve ervaringen. Ik zou er op willen wijzen dat er ook in het buitenland volwaardige democratieën zijn waar politieke partijen van de overheid subsidie ontvangen.

Het is uiteraard van belang dat er waarborgen zijn dat inhoudelijke overheidsinmenging wordt voorkomen. Op dat punt bevat het wetsvoorstel naar mijn mening ook duidelijke verbeteringen ten opzichte van de huidige situatie. De politieke partijen komen over een ruimere bestedingsvrijheid te beschikken en zij krijgen dus meer zeggenschap over en verantwoordelijkheid voor de besteding van de beschikbare gelden. Behoudens de geoormerkte bedragen ten behoeve van de politieke jongerenorganisaties en de wetenschappelijke instituten, is er geen verdere bestedingswijze van de subsidie voorgeschreven. De besluitvorming over subsidieverlening is in hoge mate een wettelijk gebonden bevoegdheid. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan geen nadere voorwaarden stellen aan de activiteit noch bepalen of een bepaalde activiteit wel of niet zinvol of wenselijk is. Dat is een vorm een overheidsbemoeienis die voorkomen moet worden en in het wetsvoorstel ook is uitgesloten.

De leden van de D66-fractie zagen in de gekozen constructie een redelijke verzekering dat het niet zal komen tot een directe bemoeienis door de overheid met politieke partijen. Niettemin hadden zij gezien dat de minister bij ministeriële regeling voorschriften kan verbinden aan het indienen van de voorgeschreven activiteitenplannen. Deze voorschriften hebben betrekking op de vorm, maar het onderscheid tussen vorm en inhoud is naar het oordeel van deze leden fragiel te noemen en verdient derhalve aandacht. Zij wensten de verzekering dat op dit vlak de grenzen goed in acht zullen worden genomen.

De leden van de VVD-fractie vroegen of vast staat dat de subsidiëring de onafhankelijkheid van de politieke partijen niet aantast. Is het denkbaar dat de accountantsdienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of van de Algemene Rekenkamer de administratie van een politieke partij zal willen onderzoeken of moet uit artikel 11, vijfde lid, van het wetsvoorstel worden afgeleid dat dat is uitgesloten.

Met de leden van de VVD-fractie ben ik het zoals reeds betoogd zeer eens dat subsidiëring niet mag leiden tot een inhoudelijke overheidsbemoeienis. Ik wil erop wijzen dat reeds het enkele feit dat de subsidieregeling in een wetsvoorstel is vervat, als een aanzienlijke verbetering moet worden aangemerkt. Indien de subsidieregels zijn opgenomen in een wettelijke regeling, kunnen zij uitsluitend door de wetgever worden gewijzigd en dus volgens de procedure van formele wetgeving. Het wetsvoorstel gaat daarmee een stap verder dan de Algemene wet bestuursrecht vereist, aangezien deze slechts een wettelijke grondslag voorschrijft voor subsidieverlening. In het onderhavige wetsvoorstel zijn de materiële bepalingen op wetsniveau geregeld. Een uitbreiding of beperking van de te subsidiëren activiteiten of een andere systematiek voor de verdeling van de politieke partijen kan voortaan ook slechts worden aangebracht door de wetgever.

Het wetsvoorstel biedt voorts ruimschoots voldoende waarborgen om inhoudelijke overheidsbemoeienis te voorkomen. Dat laat onverlet dat er accountantscontrole plaatsvindt, zoals overigens nu reeds de praktijk is. Want hoewel overheidsinmenging in de activiteiten van politieke partijen ongewenst is, mag ook niet uit het oog worden verloren dat de subsidieverlening geschiedt uit de algemene middelen. Dan mag verwacht worden dat gecontroleerd wordt of de gelden besteed zijn voor het doel waarvoor ze zijn verstrekt. Dat oordeel zullen de leden van de VVD-fractie kunnen billijken. Dat betekent dat politieke partijen aan de hand van de accountantscontrole de besteding van de subsidie moeten verantwoorden. In artikel 9 van het wetsvoorstel is daartoe bepaald dat de politieke partij een zodanige administratie voert dat daaruit de voor de vaststelling van de subsidie van belang zijnde rechten en verplichtingen alsmede de betalingen en ontvangsten kunnen worden nagegaan. De partij moet dus zorg dragen voor een behoorlijke administratie van de besteding van de subsidie. Het voorschrift is overigens identiek aan artikel 4:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 10 bepaalt welke bescheiden voor de vaststelling van de subsidie moeten worden overlegd (financieel verslag, activiteitenverslag, rekening van uitgaven en ontvangsten). Artikel 11 stelt dat de politieke partij de eigen accountant een opdracht moet geven tot een accountantsonderzoek waarbij is aangegeven op welke wijze dit dient te geschieden. Al de genoemde verplichtingen gelden echter steeds slechts voorzover van belang voor de vaststelling van de subsidie. Er is dus geen sprake van dat de accountantsdienst van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de administraties van politieke partijen zou komen onderzoeken. Het wetsvoorstel biedt daartoe ook geen instrumenten. In dit verband zou ik wel van de gelegenheid gebruik willen maken om erop te wijzen dat ik inzichtelijkheid van de financiën van politieke partijen belangrijk vind. Het wetsvoorstel bevat een verplichting om bepaalde giften openbaar te maken (artikel 18), maar ook los van deze wettelijke verplichting omtrent de giften acht ik in zijn algemeenheid transparantie van de financiën van politieke partijen aangewezen.

Voor het bepalen van het lidmaatschap als een voorwaarde voor verstrekking van subsidie aan een politieke partij geldt ingevolge de artikelen 2, derde lid, en 3, tweede lid, onder meer dat contributie moet zijn betaald. Daarnaast moet volgens artikel 4 het lidmaatschap blijken uit een duidelijke wilsverklaring. De leden van de fractie van Groenlinks vroegen waarom in de tekst van artikel 4 niet is aangesloten bij de formulering in eerder genoemde artikelen: het betalen van contributie. Zij vroegen of het betalingsbewijs van de contributie niet voldoende is of dat er nog een ander bewijs (wilsverklaring) nodig is als bewijs van lidmaatschap.

De leden van deze fractie kan ik in die zin gelijk geven, dat in de regel uit een betalingsafschrift voor de contributie voldoende duidelijk zal zijn dat men instemt met het lidmaatschap van een vereniging zoals in dit geval een politieke partij of een politieke jongerenorganisatie. Men betaalt de contributie omdat men lid wil zijn. Dus de «wilsverklaring» zal in de regel blijken uit de betalingsopdracht van betrokkene. Ik acht het echter gewenst om in het wetsvoorstel te spreken van een uitdrukkelijke wilsverklaring. Uit het feit dat er contributie voor iemand is betaald of geboekt kan niet altijd per definitie worden afgeleid dat er sprake is van een echt lidmaatschap. Wellicht is het helder te formuleren door te zeggen dat voor de toepassing van het wetsvoorstel iemand niet als lid van een politieke partij of jongerenorganisatie wordt aangemerkt als hij met dat lidmaatschap niet heeft ingestemd en zeker als hij er niet van op de hoogte is. Dat is natuurlijk wel het geval als iemand gewoon zijn contributie betaalt.

De subsidiabele doelen

In artikel 5 van het wetsvoorstel zijn limitatief de activiteiten opgesomd die voor subsidie in aanmerking komen.

De leden van de PvdA-fractie hadden geconstateerd dat in het wetsvoorstel drie bestaande subsidieregelingen worden samengevoegd en drie nieuwe soorten activiteiten subsidiabel worden (artikel 5). Ten aanzien van de reeds bestaande subsidiabele activiteiten (politiek-wetenschappelijk, politiek jongerenwerk en politieke vormings- en scholingsactiviteiten) stelden zij de vraag in hoeverre de relatie tussen subsidiegever en -ontvanger hierdoor verandert en of de overheid meer op afstand komt te staan.

Oogmerk van het wetsvoorstel is inderdaad het bewerkstelligen dat politieke partijen meer beleidsvrijheid en keuzemogelijkheden krijgen wat betreft de aanwending van de beschikbare subsidiegelden. Daartoe wordt een bepaald bedrag als brede doeluitkering beschikbaar gesteld en de politieke partijen bepalen zelf voor welke – limitatief opgesomde – subsidiabele activiteiten de subsidie wordt aangewend. Deze beleidsvrijheid is begrensd waar het betreft de subsidie voor politieke partijen en politiek-wetenschappelijke instituten. Er geldt de verplichting dat een bepaald gedeelte van de subsidie als geoormerkt bedrag aan de respectievelijke achterliggende organisaties worden doorbetaald.

Ten opzichte van het huidige stelsel is een nieuw subsidiabel doel de «informatievoorziening aan leden» (onderdeel b). De leden van de VVD-fractie vroegen of dit wel een activiteit is die gesubsidieerd dient te worden.

Bij het opstellen van het wetsvoorstel is gestreefd naar een zo breed mogelijke opsomming van subsidiabele activiteiten. Er is bewust voor gekozen om het voeren van verkiezingscampagnes niet te subsidiëren aangezien dat te zeer raakt aan het primaire functioneren van de partijen. Op dat punt is een financiële relatie met de overheid niet gewenst. Toegegeven moet worden dat het voeren van verkiezingscampagnes raakt aan informatievoorziening aan de leden van de partij. Er zijn in ieder geval overeenkomsten. Beide activiteiten hebben immers betrekking op het informeren over de partij of haar standpunten. Maar ik zou om die reden de informatievoorziening aan leden nog niet van subsidie willen uitsluiten. Het is van belang dat leden van een partij geïnformeerd worden en eventueel worden voorbereid op een publiek functioneren. Tussen beide activiteiten is ook een duidelijk onderscheid te maken aangezien informatievoorziening aan personen die geen lid zijn van de partij – al dan niet in het kader van verkiezingen – eenvoudigweg niet aangemerkt wordt als informatievoorziening aan leden. Voor de duidelijkheid zij er nog op gewezen dat de inhoud van de informatievoorziening aan de leden geen enkele rol speelt bij de beoordeling van de subsidieaanvragen.

Politieke jongerenorganisaties en wetenschappelijke instituten

De leden van de VVD-fractie vroegen of het voorstel redelijke garanties biedt voor de onafhankelijkheid van de politiek-wetenschappelijke instituten en politieke jongerenorganisaties.

In het wetsvoorstel is gekozen voor de systematiek om binnen de totaaluitkering voor de politieke partij bedragen ten behoeve van de wetenschappelijke instituten en de politieke jongerenorganisaties te oormerken. Op deze wijze is tegemoet gekomen aan de zorg voor de onafhankelijke positie van de politiek-wetenschappelijke instituten en de politieke jongerenorganisaties, terwijl het streven om te komen tot een geïntegreerde subsidiestroom in de richting van één instantie, de politieke partij, zoveel mogelijk in stand blijft. De partij dient voor de subsidie een overeenkomst te sluiten met de jongerenorganisatie en het instituut. Deze privaatrechtelijke overeenkomst is bedoeld om de politieke jongerenorganisaties en de politiek-wetenschappelijke instituten te waarborgen dat zij de subsidiebedragen ook daadwerkelijk ontvangen. In artikel 7 van het wetsvoorstel is bepaald dat aan de subsidie voor de politieke partij de verplichting is verbonden, dat in de overeenkomst is vastgelegd dat het ten behoeve van de jongerenorganisatie respectievelijk het wetenschappelijk instituut verstrekte bedrag ook inderdaad aan die instelling wordt uitbetaald. De overeenkomst zal aldus voorzien in de daartoe strekkende verbintenis voor de politieke partij jegens de instelling. Daarmee is gewaarborgd dat de voor de instellingen berekende subsidiebedragen, ook in zijn geheel door de partij worden uitbetaald. Bovendien moet voorkomen worden dat de subsidie door de politieke partij wordt gebruikt om de jongerenorganisaties en de instituten «aan te sturen». Geregeld is dat aan het sluiten van de schriftelijke overeenkomsten tot subsidieverlening door de politieke partij geen andere voorwaarden kunnen worden verbonden, dan die welke voortvloeien uit de toepassing van deze wet (artikel 3, vijfde lid).

Buitenlandse zusterpartijen

Een aantal fracties heeft vragen gesteld over de ondersteuning van de activiteiten van politieke partijen in het buitenland. De leden van de VVD-fractie vroegen of de subsidie voor hulp aan de zusterorganisaties in strijd zou kunnen komen met (de belangen van) onze buitenlandse politiek.

Doelstelling van dit wetsvoorstel is de subsidiëring van de activiteiten van politieke partijen. Tot de subsidiabele activiteiten behoren ook het onderhouden van contacten met buitenlandse zusterpartijen en het ondersteunen van vormings- en scholingsactiviteiten ten behoeve van het kader van deze zusterpartijen (artikel 4, onderdelen c en d, van het wetsvoorstel). Onderwerp van de subsidie zijn de Nederlandse politieke partijen, maar dat laat onverlet dat het steunen van de ontwikkeling van politieke partijen in het buitenland in zijn algemeenheid bijdraagt aan het internationale democratiseringsproces. Dat is uiteraard in overeenstemming met het Nederlands buitenlandbeleid. Maar de subsidie ingevolge het wetsvoorstel is niet bedoeld als een instrument van onze buitenlandse politiek en het beleid is zeker geen toetsingscriterium voor de boordeling van de subsidie. Of politieke partijen de subsidie voor deze activiteiten aanwenden en zo ja, voor welke partijen en in welke landen, behoort volledig tot de beleidsvrijheid van de Nederlandse politieke partij. De regering draagt dan ook geen enkele verantwoordelijkheid voor de beleidskeuzes die de politieke partij ter zake maakt. Dat vloeit voort uit het uitgangspunt dat de subsidie ingevolge het wetsvoorstel niet gepaard gaat met bemoeienis met de activiteiten van de politieke partijen.

De leden van de PvdA-fractie stelden ten aanzien van de subsidiabele activiteiten in verband met zusterpartijen in het buitenland vast, dat de memorie van toelichting zegt dat de regeling de mogelijkheid biedt dat politieke partijen ook buiten Midden- en Oost-Europa en Zuid-Afrika zusterpartijen steunen. Aangezien daarbij Zambia en Namibië als voorbeeld werden genoemd, vroegen zij welke partij een zusterpartij heeft in deze landen. Ook vroegen zij wat onder «zusterpartij» dient te worden verstaan en of dit ook een tijdelijke relatie kan zijn.

Zambia en Namibië zijn uitsluitend als voorbeeld genoemd van nieuwe democratieën. Het is uiteraard volledig aan de Nederlandse politieke partijen om te bepalen of zij in bepaalde landen een politieke partij als zusterpartij willen aanmerken en zo ja, welke politieke partij. Het is niet aan de regering om te beoordelen of daarbij de juiste keuze is gemaakt en of een bepaalde buitenlandse politieke partij daadwerkelijk als «zusterpartij» kan worden aangemerkt. Ook de duur van de relatie met de buitenlandse organisatie is niet bepalend en deze kan – voor wat betreft de subsidieverlening – ook van voorlopige aard zijn.

De leden van de fractie van de PvdA stemden gaarne in met ondersteuning van partijen in met name jonge democratieën, omdat deze een wezenlijke rol vervullen in de opbouw van een meer-partijen-democratie. Zij verzochten om inlichtingen over de stand van zaken ten aanzien van de subsidieregeling Algemene Vorming en Scholing Politiek Kader in Midden- en Oost-Europa en het perspectief van deze regeling. Dezelfde informatie vroegen deze leden ten aanzien van de subsidie ten behoeve van partijen in Zuid-Afrika. Zij wilden weten of deze inmiddels is uitgebreid naar andere landen.

De subsidie-regeling «Zuidelijk Afrika» voorziet in een subsidie aan de stichting voor het Nieuwe Zuid-Afrika (SNZA). Aan deze stichting nemen de Nederlandse politieke partijen deel. De subsidie is bedoeld om democratische ontwikkelingen te ondersteunen in Zuidelijk Afrika (Zuid-Afrika en Moçambique). Het budget voor deze subsidie bedraagt op dit moment 625 000 gulden.

De tijdelijke regeling Algemene Vorming en Scholing Politiek Kader in Midden- en Oost-Europa heeft tot doel het democratiseringsproces in de landen van Midden- en Oost-Europa te bevorderen. De subsidieregeling valt onder het zogenaamde Matraprogramma (Maatschappelijke Transformatie), een programma van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het gehele Matra-programma is vorig jaar geëvalueerd. Uit deze evaluatie is gebleken dat voortzetting van de subsidie-regeling Vorming en Scholing Politiek Kader in Midden- en Oost-Europa gewenst is. Het voornemen is nu om de subsidieregeling ook als afzonderlijke regeling te laten voortbestaan en deze dus niet op te nemen in de brede doeluitkering van het onderhavige wetsvoorstel. In het voorafgaande heb ik uiteengezet dat de subsidie ingevolge het wetsvoorstel kan worden aangewend voor de ondersteuning van zusterpartijen in het buitenland, maar dat dit geenszins betekent dat de subsidie gezien kan worden als middel en instrument om buitenlands overheidsbeleid te voeren. Doelstelling van het wetsvoorstel is de ondersteuning van Nederlandse politieke partijen en hun activiteiten. Inhoudelijke overheidsbemoeienis met de te verrichten activiteiten dient te worden voorkomen zoals meermaals is uiteengezet. De subsidieregeling Midden- en Oost-Europa daarentegen is juist uitdrukkelijk wel bedoeld als een instrument van buitenlands beleid. De desbetreffende stichtingen gelieerd aan de politieke partijen fungeren als schakel en intermediair bij het bewerkstelligen van de doelstellingen van het buitenlands beleid. Dit beleid is gericht op het bevorderen van democratiseringsprocessen in Midden- en Oost-Europa. De aanwending van de subsidie geschiedt onder strikte voorwaarden en overeenkomstig het buitenlands beleid vastgestelde voorschriften en richtlijnen. Nu het voornemen is de subsidie voort te zetten op basis van deze uitgangspunten, zou het opnemen van het subsidiebudget in het wetsvoorstel subsidiëring politieke partijen niet stroken met doel en strekking van dit wetsvoorstel. Tot deze conclusie ben ik gekomen in overleg met de Minister van Buitenlandse zaken en ik zal de politieke partijen op korte termijn informeren over deze conclusie. Daarbij zal tevens worden aangegeven dat, nu de conclusie is dat het de voorkeur heeft de subsidie voort te zetten als specifieke en separate regeling in het kader van het buitenlands beleid, het tevens de voorkeur heeft de feitelijke uitvoering van de regeling ook volledig in handen te leggen van de Minister van Buitenlandse Zaken.

De verdeling van de subsidie

De subsidie wordt over de politieke partijen verdeeld door de toekenning van onder meer basisbedragen en bedragen per kamerzetels van de politieke partij. De leden van de PvdA-fractie hadden begrepen dat op pragmatische gronden was afgezien van enige koppeling tussen ledentallen van politieke partijen en financiering, terwijl dit criterium bij politieke jongerenorganisaties wel een rol speelt. Zij wensten dat wordt ingegaan op de achtergronden van dit onderscheid.

Door de leden van de D66-fractie was vastgesteld dat bij de toedeling van de algemene subsidie aan politieke partijen wordt uitgegaan van het zeteltal van deze partijen in de Staten-Generaal. De leden van de fractie van D66 wilden weten waarom het ledental van partijen bij deze toedeling buiten beschouwing blijft. Deze fractie meende dat er los van de vraag op welke wijze tot een betrouwbare telling kan worden gekomen, zeker argumenten zijn te noemen om ook het ledental daarbij te betrekken. Partijen zouden geprikkeld worden om burgers te motiveren voor het lidmaatschap.

Het heeft de leden van de fractie van D66 tot tevredenheid gestemd dat voor de politiek-wetenschappelijke instituten is gekozen voor de toekenning van een basisbedrag met daarnaast een bedrag per kamerzetel per kamerzetel. De politieke jongerenorganisaties moeten het echter zonder een basisbedrag stellen, hetgeen deze organisaties volgens de D66-fractie kwetsbaar maakt voor verschuivingen in de kiezersgunst en wisselende ledentallen. Vooralsnog zeiden de leden van de fractie van D66 niet overtuigd te zijn van de noodzaak om op dit vlak een onderscheid te maken tussen enerzijds de politiek-wetenschappelijke instituten en anderzijds de politieke jongerenorganisaties. Zij verzochten om nog eens te beargumenteren waarom de jongerenorganisaties het zonder basisbedrag moeten stellen en aan te geven in hoeverre deze benadering het functioneren van deze organisaties bemoeilijkt.

Het kwam het lid van de SP-fractie ongewenst voor dat nu de kennelijk grotere behoefte van bepaalde partijen aan financiële ondersteuning door de rijksoverheid voortkomt uit een teruglopend ledental van deze partijen, bij het vaststellen van de omvang van de subsidie geen relatie is gelegd met het ledental van deze partijen. Volgens het lid van deze fractie zou het voorstel daardoor neerkomen op het honoreren van het verlies van leden door partijen door het verstrekken van meer financiële steun aan deze partijen. Het lid van de SP-fractie kon niet inzien dat deze partijen door het verkrijgen van meer subsidie aangespoord worden om de aan de financiële achteruitgang ten grondslag liggen oorzaak, namelijk het ledenverlies, aan te pakken. De regering had naar het oordeel van het lid van deze fractie het voorstel van de SP-fractie in de Tweede Kamer om de hoogte van de subsidie in ieder geval ten dele te koppelen aan het ledental van de politieke partij niet bestreden met principiële argumenten, maar slechts gewezen op praktische, uitvoeringstechnische bezwaren. Deze bezwaren waren volgens de SP-fractie niet onoverkomelijk. Het op een betrouwbare en eenvoudige wijze tellen van leden zou geen wezenlijk probleem zijn, aangezien bij de subsidie voor de jongerenorganisaties wel het getalscriterium wordt gehanteerd.

In antwoord op deze vragen kan gesteld worden dat reeds in voorgaande stukken is uiteengezet en bediscussieerd dat een subsidieverdeling waarbij het ledental van de politieke partij wordt meegewogen niet ondenkbaar is. Veronderstelling is dat daarvan een extra stimulans tot ledenwerving van uit zou gaan. Het wetsvoorstel voorziet voor wat betreft de ledentallen uitsluitend in een drempel van 1 000 leden van de politieke partij. Voorts geldt alleen het ledental van de politieke jongerenorganisaties als een verdeelmaatstaf, namelijk voor de geoormerkte subsidiebedragen voor deze organisaties. De vraag die zich hierbij voordoet, is of het vereist is om politieke partijen met financiële prikkels aan te zetten tot ledenwerving. De vraagstelling lijkt ervan uit te gaan dat het schort aan de motivatie van de partijen en ik meen dat dit geen juiste voorstelling van zaken is. Mijn sterke indruk is dat de partijen zich terdege bewust zijn van de noodzaak van een gedegen achterban een gezond ledenbestand. Punt is dat er meerdere oorzaken zijn die de behoefte bij mensen om lid te worden verminderd hebben. Ik doel dan op bekende ontwikkelingen zoals de emancipatie van de verschillende bevolkingsgroepen en de daarmee verband houdende individualisering van de samenleving. Ik zou voor een uiteenzetting over deze ontwikkeling kunnen verwijzen naar het eerder genoemde advies van de Rob. Waarbij ik wel de kanttekening zou willen maken dat de teruggang van ledentallen zich bij vele maatschappelijke organisaties voordoet, maar dat de bereidheid om zich aan te sluiten bij groeperingen die een bepaald belang behartigen («one-issuebewegingen») toch groter lijkt dan om zich aan te sluiten bij politieke partijen.

Ik meen dat er ook geen sprake is van een afname van politiek-maatschappelijk belangstelling, maar dat deze zich op een andere manier uit dan door een lidmaatschap van politieke partijen. Er lijkt in dat opzicht een discrepantie tussen de vraag in de samenleving en het aanbod van de politieke partijen. Het is van belang dat die discussie wordt gevoerd. Maar ik betwijfel of er veel baat verwacht mag worden van extra financiële prikkels om leden te werven. Daar staat tegenover dat er in de uitvoeringssfeer de nodige bezwaren kleven aan het hanteren van ledentallen als verdeelmaatstaf. Een verdeelmaatstaf moet controleerbaar zijn. Het is natuurlijk mogelijk te bepalen dat de ledenlijsten van de politieke partijen in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – eventueel steeksproefsgewijs – gecontroleerd worden. Maar ik zou er geen voorstander van zijn. Er doet zich echter een extra complicerende factor voor, aangezien het lidmaatschap van een politieke partij een zeer privacy-gevoelig gegeven betreft, zodat noch de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties noch zijn accountantsdienst bevoegd zijn zelfstandig kennis te nemen van de ledenlijsten van de politieke partijen. Om dit soort complicaties te vermijden èn omdat het zeteltal een goede verdeelsleutel – namelijk de uitslag van de verkiezingen – oplevert, geef ik de voorkeur aan het wetsvoorstel, dat is gebaseerd op het uitgangspunt dat de representatie in de Tweede Kamer en onder omstandigheden de Eerste Kamer de beste indicatie is voor het maatschappelijk draagvlak, leidend tot een rechtvaardige en goed uitvoerbare verdeling van de subsidiegelden over de politieke partijen. Om de redenen zou ik de aanbeveling van de Rob terzake niet willen overnemen.

Daarmee is ook de daartoe strekkende vraag van de fractie van GroenLinks beantwoord. De Raad beveelt aan om indien politieke partijen worden gesubsidieerd, deze subsidie mede te baseren op basis van ledentallen en niet exclusief op basis van Kamerzetels.

Bij de politieke jongerenorganisaties wordt wel rekening gehouden met de eigen ledentallen. Ik meen dat daar ook wel meer aanleiding voor is omdat aldus ook meer recht wordt gedaan aan de zelfstandige positie van de jongerenorganisatie ten opzichte van de partij. Overigens zou ik niet willen uitsluiten dat zich ook daar problemen kunnen voordoen bij de bepaling en controle van de juiste ledentallen. Ik wijs erop dat in het kader van de behandeling van dit wetsvoorstel reeds een discussie op gang kwam over de juistheid van genoemde ledentallen. Het gaat hier echter nog om relatief beperkte aantallen en dat maakt het vraagstuk beter hanteerbaar.

De leden van de GroenLinks-fractie stelden een vraag over het toekennen van een basisbedrag. Zij gaven aan dat een vereniging een bepaald basisbedrag nodig heeft om continuïteit te kunnen garanderen. Een vereniging heeft vaste kosten onafhankelijk van het aantal leden zo stelden zij en door de aard van een jongerenorganisatie zou de fluctuatie van het ledenbestand groot zijn en daarom zou de noodzaak van een basisbedrag voor de continuïteit van een jongerenorganisatie nog groter zijn dan bij een politieke partij. Zij vroegen waarom in het wetsvoorstel geen basisbedrag was opgenomen voor de vaststelling van het subsidiebedrag ten behoeve van jongerenorganisaties.

Ingevolge het wetsvoorstel (artikel 6, onder c) wordt de subsidie voor de politieke jongerenorganisaties bepaald door twee factoren: een bedrag per kamerzetel en een bedrag per lid van de politieke jongerenorganisatie. Argument voor het meewegen van de eigen ledentallen van de politieke jongerenorganisaties is dat dit hun onafhankelijke positie tot uitdrukking brengt. Verenigingen met meer leden krijgen dus meer subsidie. Overweging is echter dat ook het belang van de politieke partij gewicht in de schaal dient te leggen, namelijk vanuit de gedachte dat van jongerenorganisaties gelieerd aan grotere politieke partijen meer activiteiten en activiteiten van een grotere omvang verwacht worden. Oogmerk van deze subsidietoedeling is om de hoogte van de subsidie afhankelijk te maken van zowel de omvang van de jongerenorganisatie als het politieke gewicht van de moederpartij als indicator van het belang van de politieke jongerenactiviteiten. Vanuit een overeenkomstige veronderstelling wordt meer subsidie beschikbaar gesteld aan politiek-wetenschappelijke instituten van politieke partijen die sterk vertegenwoordigd zijn in de Staten-Generaal. Voor jongerenorganisaties van grotere politieke partijen wordt dus ook relatief meer subsidie beschikbaar gesteld. Er zij op gewezen dat het dus beschikbare maximumbedragen betreft die slechts toegekend worden indien en voorzover daar ook daadwerkelijk activiteiten van de jongerenorganisaties tegenover staan.

De leden van de GroenLinks-fractie stelden hun vraag vanuit de zorg dat, gelet op fluctuaties in het ledenbestand van politieke jongerenorganisaties, de continuïteit van de jongerenorganisaties in het geding is. Ik meen echter dat door de combinatie van de subsidiefactoren (aantal jongeren en kamerzetels) de stabiliteit in voldoende mate is gewaarborgd. Aan het toekennen van basisbedragen ten behoeve van stabilisatie is daarom geen behoefte. Het is natuurlijk wel zo dat wanneer er sprake zou zijn van een substantiële daling van zowel het aantal leden van de politieke jongerenorganisatie als het aantal kamerzetels van de politieke partij, dit kan leiden tot een aanzienlijke verlaging van de subsidie van de politieke jongerenorganisatie. Ik meen echter dat er in dat geval ook wel degelijk aanleiding is voor een subsidieverlaging. In ieder geval is er naar mijn oordeel voorzien in een systematiek op grond waarvan op een evenwichtige en rechtvaardige wijze subsidie wordt toegekend aan de politieke jongerenorganisaties. Dit gezegd hebbende, is het desalniettemin vermeldenswaard dat het aantal jongeren aangesloten bij een jongerenorganisatie niet altijd in overeenstemming is met wat men zou mogen verwachten, gelet op het aantal kiezers dat op de politieke moederpartij stemt. Grote partijen hebben niet navenant grote jongerenorganisaties. Gelet op de toekomstperspectief van het draagvlak van politieke partijen, geeft dit naar mijn oordeel aanleiding tot bezinning bij de politieke partijen.

Aanvraag en toekenning van de subsidie

In Paragraaf 3 van het wetsvoorstel zijn de procedures geregeld voor de aanvraag en de toekenning van de subsidie. Daarbij wordt uitgegaan van een systematiek op jaarbasis (boekjaar). De leden van de PvdA-fractie hadden gezien dat artikel 8 van het wetsvoorstel stelt dat de aanvraag van subsidie voor een kalenderjaar uiterlijk 1 november van het voorgaande jaar moet worden ingediend. De aanvraag tot vaststelling van de subsidie moet worden ingediend binnen 6 maanden na afloop van het kalenderjaar (artikel 10). Artikel 12 bepaalt binnen welke termijn de minister de subsidie dient vast te stellen. Geldt deze termijn ook voor het antwoord op de aanvraag bedoeld in artikel 8, zo vroegen deze leden.

Het antwoord op de aanvraag, bedoeld in artikel 8, is het besluit tot subsidieverlening. Dat is nog niet de definitieve beslissing omtrent de subsidie (de subsidievaststelling). Een besluit tot subsidieverlening behelst de beslissing dat men in beginsel aanspraak op de subsidie heeft. Deze beslissing zal in de regel gepaard gaan met het besluit omtrent het toekennen van een voorschot. Ingevolge artikel 13 van het wetsvoorstel kan de minister immers op de subsidie voorschotten verlenen. Het voorschot bedraagt ten hoogste 80% van de subsidie die naar redelijke verwachting aan de politieke partij zal worden verstrekt. Het ligt daarom in de rede het besluit tot subsidieverlening en het besluit omtrent het voorschot gelijktijdig aan de politieke partij te doen toekomen. Het wetsvoorstel bevat geen specifieke termijn waarbinnen deze besluiten moeten worden genomen, maar in principe zal hier de gebruikelijke termijn van 6 weken worden aangehouden.

De aanvraag op basis van artikel 8 van het wetsvoorstel dient vergezeld te gaan van een activiteitenplan en een begroting. De minister kan terzake nadere eisen stellen. De leden van de PvdA-fractie vroegen of aangenomen mag worden dat alleen van een marginale toetsing sprake kan zijn namelijk of de aanvraag voldoet aan de in artikel 5 genoemde activiteiten.

Zoals reeds is beschreven zal een inhoudelijke beoordeling van de activiteiten van politieke partijen niet aan de orde zijn. Ook de begroting en de jaarrekening zullen niet vanuit die invalshoek worden beoordeeld. Dat wil niet zeggen dat er bij vaststelling van de subsidie niet een gedegen controle zal plaatsvinden door met name de accountantsdienst. Deze controle zal echter uitsluitend betreffen een toetsing aan de wettelijke voorschriften (waaronder met name artikel 5) en gericht zijn op de vraag of de subsidie is aangewend voor het doel waarvoor deze wordt toegekend. Door de accountantsdienst zal derhalve beoordeeld worden of de besteding van de subsidie in boekhoudkundig opzicht verantwoord kan worden. Maar dat is overigens reeds sinds jaar en dag de praktijk bij de accountantscontrole van de subsidie die op de grond van de huidige ministeriële regelingen aan de diverse gelieerde instellingen wordt toegekend.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of wanneer in de loop van een jaar een politieke partij haar plannen verandert met invloed op activiteitenplan en begroting dan volstaan kan worden met een mededeling aan de minister. De leden wilden met het oog op een flexibele aanwending van de gelden weten hoe globaal een activiteitenplan en een begroting mag zijn.

Het is zeker niet zo dat van een ingediende begroting niet kan worden afgeweken. Daarbij zal men, zoals de leden van deze fractie veronderstelden, kunnen volstaan met een mededeling aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De begroting zal in eerste instantie dienen als instrument voor de minister om te beoordelen of en zo ja in welke mate er op grond van artikel 13 van het wetsvoorstel voorschotten zullen verleend. De jaarrekening zal voldoende inzichtelijk en gespecificeerd moeten zijn om de uitgaven van de subsidie te kunnen verantwoorden. Het daaraan voorafgaande activiteitenplan en de begroting kunnen globaler zijn, maar dienen voldoende inzicht te geven omtrent de voorgenomen activiteiten en uitgaven om daar conclusies aan te kunnen verbinden voor wat betreft het verlenen van voorschotten. Op grond van artikel 8, tweede lid, kunnen bij regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties eisen worden gesteld aan de inrichting van het activiteitenplan en de begroting.

Openbaarmaking giften

Het wetsvoorstel verdiende in de opvatting van de leden van de CDA-fractie steun, omdat het rekening houdt met de publieke functie van politieke partijen en de specifieke betekenis van onder meer politiek-wetenschappelijke activiteiten en de activering van jongeren. Dit nam naar het oordeel van deze leden niet weg dat er een toenemende spanning is tussen verwachtingen ten aanzien van politieke partijen en hun mogelijkheden. De leden van de CDA-fractie wezen er op dat vele organisaties – niet alleen politieke partijen – worden geconfronteerd met afnemende ledentallen en daarom naar andere financieringsbronnen zoeken zoals sponsoring. De leden van deze fractie achtten hier grote behoedzaamheid geboden. Zij wezen op excessen en ongewenste afhankelijkheid van financiën die in andere landen aan het licht was gekomen. Zou het met politieke partijen gesloten convenant niet moeten worden gevolgd door een wettelijke regeling, zo vroegen deze leden.

Veronderstelling is dat deze leden doelden op het convenant gesloten tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de politieke partijen aangaande de openbaarmaking van giften. Ik deel de opvatting van deze leden, dat een wettelijke regeling de voorkeur heeft en zou er op willen wijzen dat deze ook in het wetsvoorstel is vervat. In artikel 18 is namelijk bepaald dat een gift aan een politieke partij van f 10 000,– afkomstig anders dan van een natuurlijke persoon door de partij openbaar gemaakt moet worden. In de wetsbepaling is de inhoud vervat van het genoemde convenant.

Tevens wezen zij op de wenselijkheid van een wettelijke regeling van de financiën van politieke partijen in Aruba en zij vroegen of er op dit punt in de afgelopen jaren enige voortgang is geboekt.

De regering van Aruba heeft de uitvoering in één jaar van het rapport Calidad van een Arubaanse werkgroep inzake deugdelijkheid van bestuur tot centrale beleidsdoelstelling gemaakt. Genoemd rapport bevat ook aanbevelingen over de financiering en subsidiëring van politieke partijen. Als probleemgebieden worden in het rapport onderkend de openbaarheid van de financiën alsmede de vaststelling van maximumbijdragen aan partijen en aan de kosten van verkiezingscampagnes. De Arubaanse regering streeft naar een zo groot mogelijk maatschappelijk draagvlak en wint thans het gevoelen over deze aangelegenheid in van de Staten van Aruba en het Nationaal Platform Calidad. Bij de opstelling van een ontwerp landsverordening is een door Nederland gefinancierde wetgevingsjurist ingeschakeld, die de directie Wetgeving van Aruba ondersteunt. Overigens lijkt het wenselijk dat dergelijke ontwikkelingen ook gaan plaatsvinden op de Nederlandse Antillen.

In artikel 18 wordt het openbaar maken geregeld van een gift van f 10 000,– of meer, afkomstig van een andere dan een natuurlijke persoon. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of dat wil zeggen dat een dergelijke gift afkomstig van een natuurlijk persoon niet openbaar hoeft te worden gemaakt.

De inhoud van artikel 18 van het wetsvoorstel is in hoofdzaak gelijk aan de afspraken gemaakt in de convenanten met de politieke partijen. Ook deze afspraken verplichten tot de openbaarmaking van giften afkomstig van rechtspersonen. Doelstelling van de verplichting tot openbaarmaking is het voorkomen van (de schijn van) belangenverstrengeling. De indruk is dat dit risico zich bij giften door natuurlijke personen toch minder voordoet en bovendien dient daar de bescherming van de privacy van een eventuele gever niet uit het oog te worden verloren. Daarom lijkt mij een openbaarmakingsverplichting ten aanzien van natuurlijke personen vooralsnog niet aangewezen. Overigens geeft de evaluatie van de convenanten ook geen aanleiding tot een aanscherping van de verplichtingen.

Het begrip politieke partij

Er is een aantal vragen gesteld over de definitie van het begrip politieke partij in de zin van het wetsvoorstel.

De leden van de fractie van Groenlinks verzochten om een toelichting op de formulering van artikel 1, onderdeel b (de definitie van politieke partij) in relatie tot artikel 2, eerste lid (de subsidiëring van een politieke partij). Artikel 2 betreft de aanduiding boven de kandidatenlijst zoals die is geregistreerd in het register van aanduidingen voor de verkiezing van leden van de Tweede Kamer. De leden van de GroenLinks-fractie vroegen of dat betekent dat een politieke partij (met uitsluitend in de Eerste Kamer een of meer zetels) moet hebben deelgenomen aan de verkiezing van leden van de Tweede Kamer om voor subsidie in aanmerking te komen. Wil dat zeggen dat de aanduiding boven de kandidatenlijst zoals die is geregistreerd voor de verkiezingen van leden van de Tweede Kamer dezelfde moet zijn geweest als voor de verkiezing van leden van de Eerste Kamer, zo vroegen zij.

In artikel 1 onder b van het wetsvoorstel is geregeld wat wordt verstaan onder het begrip «politieke partij». Het betreft een vereniging waarvan de aanduiding op grond van artikel G 1 van de Kieswet is geregistreerd. In artikel G 1 is namelijk geregeld dat een politieke groepering aan het centraal stembureau kan verzoeken de aanduiding waarmee zij voor de verkiezingen Tweede Kamer op de kandidatenlijst wenst te worden vermeld, in te schrijven in een register dat door het centraal stembureau wordt bijgehouden. Het betreft een permanente registratie. De aanduiding kan tevens worden gehanteerd voor de verkiezingen van de Eerste Kamer. Indien de politieke partij zetels verwerft in de Eerste Kamer, komt de partij voor subsidie in aanmerking (zie artikel 2 van het wetsvoorstel). Indien een politieke partij uitsluitend zetels heeft in de Eerste Kamer, gelden deze zetels als kamerzetels in de zin van het wetsvoorstel. Het gaat er dus om dat de aanduiding van de politieke partij in het register, bedoeld in artikel G 1 van de Kieswet, is geregistreerd en dat aan de kandidatenlijst van de partij zetels in de Eerste Kamer zijn toegekend. Niet vereist is dat de partij aan de verkiezingen van de Tweede Kamer heeft deelgenomen.

De heer Bierman noemde het een doorbraak dat politieke groeperingen die wel in de Eerste Kamer vertegenwoordigd zijn, maar niet in de Tweede Kamer zijn vertegenwoordigd, nu ook voor financiële ondersteuning in aanmerking kunnen komen. Toch baarde hem een aantal onderdelen van de wet zorgen. De Kieswet zou namelijk meer vrijheden geven dan de Wet subsidiëring politieke partijen. De heer Bierman zette uiteen dat de «Groepering Bierman» een uitvloeisel is van een samenwerkingsverband van regionale partijen en fracties vertegenwoordigd in de diverse provinciale staten en dat de groepering niet landelijk, maar regionaal is georganiseerd. Het wetsvoorstel zou deze principieel gekozen andere organisatievorm moeten respecteren. Het lid stelde enkele vragen die hierover de nodige duidelijkheid moeten verschaffen.

De heer Bierman vroeg of het wetsvoorstel zodanig geïnterpreteerd kan worden dat het feit dat de «Groepering Bierman» reeds in aanmerking komt voor subsidies volgens de Tijdelijk aanvullende subsidieregeling voor politieke vormings- en scholingsactiviteiten en politiek-wetenschappelijk onderzoek, deze groepering zonder aanduiding, reeds wordt erkend als een politieke partij volgens de letter van de wet? Mag vervolgens worden aangenomen, dat de leden van de bij deze groepering aangesloten partijen tellen als het totale ledental van de politieke koepelorganisatie van de heer Bierman? Ook vroeg hij of een cluster van partijen, dat aan de verkiezingen voor de Eerste Kamer meedoet onder één verzamelnaam, kan worden aangemerkt als een partij volgens de wet en of voor het wettelijk vereiste ledental van 10 000 kan worden volstaan met de som van het aantal leden van de bij een federatie aangesloten verenigingen.

Het wetsvoorstel bevat de voorwaarden en criteria waaraan voldaan moet zijn om voor subsidie in aanmerking te komen. Ingevolge artikel 2 wordt de subsidie verstrekt aan politieke partijen waaraan zetels zijn toegekend in de Tweede Kamer of in de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Voor de subsidie wordt uitgegaan van de zetels in de Eerste Kamer indien de politieke partij uitsluitend zetels heeft in de Eerste Kamer (artikel 1, onder f). Voor de subsidievoorwaarden en criteria wordt voor het overige geen onderscheid gemaakt tussen subsidie op basis van Eerste of Tweede Kamerzetels. Dat geldt ook voor het begrip politieke partij.

Ingevolge de bestaande ministeriële subsidieregelingen wordt subsidie toegekend aan de gelieerde politieke instellingen en instituten. Het wetsvoorstel voorziet in het toekennen van subsidie direct aan de politieke partijen. Doelstelling van het wetsvoorstel is het subsidiëren van landelijke politieke partijen. Het is aan de lokale overheden om te besluiten omtrent structurele subsidies aan lokale politieke partijen. De heer Bierman heeft terecht begrepen dat de Kieswet verschillende mogelijkheden biedt voor het indienen van kandidatenlijsten en dat dit niet is voorbehouden aan politieke partijen. Dat blijft ook zo. Oogmerk van het onderhavig wetsvoorstel is echter de instandhouding en mogelijk versterking van de intermediaire positie van (landelijke) politieke partijen. Groepen kiezers die anderszins een kandidatenlijst inleveren kunnen geen aanspraak maken op de subsidie. Met het wetsvoorstel wordt de positie van politieke partijen in ons staatsbestel onderstreept.

Voor het begrip politieke partij wordt aangesloten bij artikel G 1 van de Kieswet. Alleen politieke partijen die op grond van dat artikel hun aanduiding hebben laten registreren, komen voor subsidiëring in aanmerking. Vervolgens is vereist dat aan de kandidatenlijst één of meer zetels zijn toegekend (artikel 2). Geen subsidie wordt verstrekt als de politieke partij niet beschikt over ten minste 1 000 leden die jaarlijks elk f 25,– of meer aan contributie betalen. De partij dient dus over leden te beschikken (1 000 en niet 10 000 zoals de heer Bierman had begrepen) en het lidmaatschap dient te blijken uit een uitdrukkelijke wilsverklaring van betrokkene. Dat betreft dus uitdrukkelijk leden van de politieke partij zelf, die ook aan die partij hun contributie betalen en met het lidmaatschap van die partij hebben ingestemd. Bij het toekennen van subsidie zal beoordeeld worden of aan deze voorwaarden is voldaan. Ook indien een nieuwe politieke partij wordt opgericht – de heer Bierman noemde het voorbeeld van een nieuwe partij genaamd «Regionalen» zal bij de subsidieaanvraag getoetst worden aan de wettelijke criteria. Bij de toepassing van deze wettelijke voorschriften en de beoordeling of subsidie kan worden toegekend aan een politieke partij, is niet relevant of op grond van de huidige ministeriële regelingen subsidie is toegekend aan een gelieerde instelling. De huidige ministeriële regelingen voorzien in subsidies aan gelieerde politieke instellingen aangewezen door kamerfracties.

Zoals beschreven gelden ingevolge het wetsvoorstel uitsluitend de leden van de politieke partij zelf als lid en niet de leden van bij de partij aangesloten vereniging. Dit zou betekenen dat bij een organisatiestructuur waarbij er sprake is van een politieke partij als koepelorganisatie waarvan uitsluitend andere rechtspersonen lid zijn, deze koepelorganisatie niet als politieke partij voor subsidie in aanmerking komt, omdat deze politieke partij zelf niet over natuurlijke personen als lid beschikt. Ik ben het met de heer Bierman eens dat dit een consequentie van het wetsvoorstel zou zijn die te heroverwegen is. Het is bezwaarlijk als door de beschreven organisatiestructuur de partij van subsidie zou worden uitgesloten. Ik ben derhalve voornemens een regeling op te nemen in het wetsvoorstel dat nu in de Tweede Kamer ligt. Die regeling moet er toe leiden dat de leden van de politieke partijen aangesloten bij de overkoepelende politieke partij voor de subsidie als leden worden meegeteld. Daarbij moet aan een aantal randvoorwaarden worden voldaan. Het moet uitdrukkelijk gaan om aangesloten politieke partijen en niet om andersoortige verenigingen of belangenorganisaties. Ook moet voldaan zijn aan het vereiste dat de leden ermee hebben ingestemd dat zij als lid van de overkoepelende partij worden aangemerkt. Het wetsvoorstel vereist immers in zijn algemeenheid een uitdrukkelijke wilsverklaring met het lidmaatschap. De uitgangspunten die in zijn algemeenheid gelden, dienen tevens van toepassing te zijn op politieke partijen die volgens een koepelstructuur zijn ingericht. Ik zal zoals gezegd een daartoe strekkende regeling voorbereiden.

De heer Bierman stelde in het verlengde hiervan tevens vragen over het toekennen van zendtijd. De Mediawet vereist dat er sprake is van een politieke partij die zetels heeft verworven in Tweede Kamer en ingevolge het onderhavige wetsvoorstel zal dit ook gaan gelden voor partijen die zetels hebben verworven in de Eerste Kamer (zie artikel 19 van dit wetsvoorstel). Ten opzichte van het wetsvoorstel subsidiëring politieke partijen stelt de Mediawet geen nadere eisen. Dat betekent dat een politieke partij die recht heeft op subsidie ook aanspraak heeft op zendtijd politieke partijen.

Ik meen met het bovenstaande tevens geantwoord te hebben op de vraag van de heer Bierman of, indien het wetsvoorstel niet de ruimte biedt om continuering van de subsidiëring van groeperingen, die georganiseerd zijn zoals de Groepering Bierman, te bewerkstelligen, ik dan bereid zou zijn om in de toegezegde wetswijziging – aangaande een regeling voor partijen die met één lijst uitkomen – mede te regelen dat deze uitzonderlijke situatie alsnog een wettelijke basis krijgt.

Overige

De leden van de PvdA-fractie stelden de vraag of provincies en gemeenten over de autonome bevoegdheid beschikken een soortgelijke regeling te treffen voor de op hun grondgebied werkzame politieke partijen.

Gemeenten en provincies beschikken over een autonome verordenende bevoegdheid en kunnen op basis daarvan ook regelingen treffen omtrent de subsidiëring van instellingen en organisaties. Er kunnen derhalve ook regelingen worden getroffen aangaande de subsidiëring van politieke partijen op lokaal niveau.

Artikel 17 regelt de toezending aan de Staten Generaal van een jaarlijks overzicht van de subsidies die aan de politieke partijen zijn verstrekt. De leden van de fractie van GroenLinks wezen in dit verband op de beraadslagingen in Tweede Kamer en de wenselijkheid om de toepassing van de wet te evalueren. Een jaarlijks overzicht van de verstrekte subsidies leek de leden van de fractie van GroenLinks niet hetzelfde als een jaarlijkse rapportage aan de hand waarvan inhoudelijk kan worden gediscussieerd over de wenselijkheid van de wet. Deze fractie vroeg of een jaarlijkse rapportage kan worden toegezegd zoals besproken is tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 25 juni.

Uiteraard wil ik de toezegging van mijn ambtsvoorganger gestand doen om bij de jaarlijkse rapportage de beide Kamers te informeren over de toepassing van de wet. Het functioneren van politieke partijen en de vereiste financiële randvoorwaarden acht ik een belangwekkend onderwerp. Anderzijds zou ik ervoor willen waken de kamers gegevens en informatie toe te zenden waaraan geen behoefte blijkt te bestaan. Daarom kan ik mij voorstellen dat aan de hand van de jaarlijkse rapportages als het ware «proefondervindelijk» wordt vastgesteld wat de juiste modus en omvang is voor de informatieverstrekking. Naar aanleiding van eventuele vragen of reacties uit de beide Kamers zouden dan bijstellingen kunnen plaatsvinden.

De leden van de fractie van GroenLinks hadden begrepen dat een wijziging van het onderhavige wetsvoorstel is aangekondigd en vroegen of het daartoe kan worden geleid dat die wetswijziging tegelijk met het onderhavige wetsvoorstel in de Eerste Kamer kan worden behandeld.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV was het voornemen ter kennis gekomen van een aanpassing van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden stelden de vraag hoe de nader vast te stellen inwerkingstredingsdatum van het wetsvoorstel zich verhoudt tot die van het aangekondigde nadere voornemen.

Het bedoeld wetsvoorstel heeft betrekking op een situatie waarbij politieke partijen met een gezamenlijke kandidatenlijst aan verkiezingen deelnemen. Ingevolge het wetsvoorstel worden er in dat geval basisbedragen toegekend als ware er sprake van één politieke partij. Zoals in het voorafgaande uiteengezet ben ik voornemens in dat wetsvoorstel tevens te voorzien in een aanpassing van de subsidiebedragen opdat deze (weer) in overeenstemming komen met de beoogde verhoging van het totale subsidiebudget van 20%. Deze verhoging van het budget zal plaatsvinden met ingang van de inwerkingtreding het onderhavige wetsvoorstel. Ik zal daartoe zo spoedig mogelijk een nota van wijziging aan de Tweede Kamer inzenden.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

BIJLAGE

In deze bijlage is een raming gegeven van de verdeling van de subsidie overeenkomstig het voorstel van wet. Er is een verdeling berekend van het subsidiegedeelte ten behoeve van politieke jongerenorganisaties, van het gedeelte voor de politiek-wetenschappelijke instituten en van de subsidie in totaal. De toedeling van de subsidie aan de hand van de voorgestelde nieuwe verdeelmaatstaven wordt tevens vergeleken met de maximale bedragen die ingevolge de huidige ministeriële subsidieregelingen voor de aan de politieke partijen gelieerde organisaties beschikbaar zouden zijn. Daarbij is de situatie per 1 januari 1999 als uitgangspunt genomen.

Politieke Jongerenorganisaties

 ZetelsJongeren*)Huidige bedragenNieuwe bedragenProcenten
PvdA45850286 936276 777– 3,5
CDA291 628292 616244 168– 16,6
VVD381 487240 060280 57916,9
D6614715143 468113 554– 20,9
GL1181098 013104 3406,5
SGP33 850167 616249 51948,9
RPF31 45078 126103 32532,3
GPV21 112113 63877 737– 31,6
SP50000
Bierman/Groenen**)10000
Totaal15111 9021 420 4731 449 9992,1

*) Opgave aantal jongeren 1997.

**) Fractie Bierman/Groenen is een samenwerkingsverband van regionale partijen en fracties vertegenwoordigd in de diverse provinciale staten.

Bij de verdeling van het subsidiebedrag ten behoeve van politieke jongerenorganisaties geldt in het voorstel van wet een gecombineerde verdeelsleutel. Het beschikbare bedrag wordt berekend door het zeteltal van de moederpartij te vermenigvuldigen met het bedrag per zetel en daarbij te tellen de vermenigvuldiging van het aantal jongeren van de jongerenorganisatie met het bedrag per jongere. In het rekenvoorbeeld bedraagt het bedrag per zetel f 5 000,– (f 725 000,– gedeeld door 145 kamerzetels) en het bedrag per jongere f 60,91 (f 725 000,– gedeeld door 11 902 jongeren). Bij de raming is uitgegaan van het cijfermateriaal zoals verstrekt door de overkoepelende stichting «Penningmeesters in neutrale gemeenschap» (PING).

Politiek-wetenschappelijke instituten

 ZetelsHuidige bedragenNieuwe bedragenProcenten
PvdA45608 739700 00015
CDA29507 079508 0000,2
VVD38572 810616 0007,5
D6614346 798328 000– 5,4
GL11310 015292 000– 5,8
SGP3193 545196 0001,3
RPF3193 545196 0001,3
GPV2178 658184 0003
SP5223 319220 000– 1,5
Bierman/Groenen*)1163 771172 0005
Totaal1513 298 2793 412 0003,4

*) Fractie Bierman/Groenen is een samenwerkingsverband van regionale partijen en fracties vertegenwoordigd in de diverse provinciale staten.

Het maximumbedrag ten behoeve van een politiek-wetenschappelijk instituut wordt berekend door bij het basisbedrag van f 160 000,– een bedrag van f 12 000,– op te tellen voor iedere kamerzetel van de politieke partij.

Subsidie totaal

 ZetelsHuidige bedragenNieuwe bedragenProcenten
PvdA451 605 9012 131 77732,7
CDA291 359 6841 523 16812
VVD381 468 4681 883 57928,3
D6614824 898852 5543,4
GL11691 438735 3406,3
SGP3484 088592 51922,4
RPF3394 598446 32513,1
GPV2394 736384 737– 2,5
SP5387 220415 0007,2
Bierman/Groenen*)1245 724271 00010,3
Totaal1517 856 7559 235 99917,6

*) Fractie Bierman/Groenen is een samenwerkingsverband van regionale partijen en fracties vertegenwoordigd in de diverse provinciale staten.

Het bedrag ten behoeve van de politieke jongerenorganisaties, het bedrag voor het politiek-wetenschappelijk instituut en het algemene deel van de subsidie vormen tezamen het totaal voor een politieke partij maximaal beschikbare subsidie. Het algemene deel van de subsidie wordt berekend door bij het basisbedrag van f 75 000,– een bedrag van f 24 000,– op te tellen voor iedere kamerzetel van de politieke partij.


XNoot
1

Volgens publicatie Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (DNPP).

Naar boven