nr. 66a
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 1 december 1998
Naar aanleiding van het wetsvoorstel hebben de leden van de fracties van
SGP, RPF en GPV enige opmerkingen gemaakt en vragen gesteld, waarop ik graag
als volgt antwoord. Met genoegen stel ik vast dat deze leden konden instemmen
met het wetsvoorstel.
Deze leden vroegen in de eerste plaats of de opvatting juist is dat de
mvv-plicht mensen dwingt om in het buitenland te trouwen. Naar aanleiding
daarvan merk ik op dat de mvv-plicht inhoudt dat een vreemdeling die tot Nederland
wil worden toegelaten, daarvoor toestemming moet vragen voordat hij Nederland
inreist. Die verplichting geldt ongeacht de reden waarom een vreemdeling zich
in Nederland wil vestigen.
Zij geldt ook als er geen huwelijk is of wordt beoogd. Wordt de mvv met
het oog op verblijf bij de huwelijkspartner aangevraagd, dan is voorwaarde
dat de vreemdeling aantoont met die partner gehuwd te zijn. Indien er (nog)
geen huwelijk is gesloten en de vreemdeling zich meldt voor verblijf bij zijn
of haar partner, dan gelden de voorwaarden voor toelating bij relatie.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de mvv-plicht geen dwang inhoudt
om een huwelijk aan te gaan en ook niet om, in plaats van in Nederland, in
het buitenland een huwelijk aan te gaan. Ik teken daarbij nog aan dat de huidige
voorwaarden voor toelating bij huwelijkspartner of bij relatie ook reeds vóór
de invoering van de mvv-plicht golden. Het enige dat de invoering van de mvv-plicht
hieraan heeft toegevoegd, is dat het niet beschikken over een mvv thans een
zelfstandige grond kan opleveren voor afwijzing van een verzoek om toelating.
Dezelfde leden vroegen vervolgens of de opvatting juist is dat door deze
wetswijziging het internationaal privaatrecht in dienst wordt gesteld van
een restrictief toelatingsbeleid en mitsdien oneigenlijk zou worden gebruikt.
De motieven voor de voorgestelde wetswijziging zijn uiteengezet in de
memorie van toelichting en tijdens de schriftelijke en de mondelinge behandeling
van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Ik vat de belangrijkste motieven
nog eens kort samen.
Het betreft in feite reparatiewetgeving die neerkomt op een terugkeer
naar de voor de uitspraak van de Hoge Raad van 13 december 1996, NJ 1997, 469, gevolgde regel van consulaire praktijk, op grond waarvan een consulair
huwelijk op Nederlands grondgebied slechts rechtsgeldig tot stand kan komen
indien geen van beide partijen (uitsluitend of mede) de Nederlandse nationaliteit
bezit. Bezitten de partijen, of een van hen, wel de Nederlandse nationaliteit,
dan kan in redelijkheid van hen worden gevergd dat zij ten overstaan van de
Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand in het huwelijk treden.
Is het huwelijk ten overstaan van de Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke
stand voltrokken, dan hebben partijen de vrijheid om alsnog op het consulaat
een huwelijksplechtigheid te laten plaatsvinden.
De voorgestelde wijziging strookt met het standpunt dat door het ministerie
van Buitenlandse Zaken in deze materie steeds is ingenomen tegenover buitenlandse
vertegenwoordigingen in Nederland. Zij stemt bovendien overeen met het in
een brede kring van staten gevolgde beleid. Het volkenrecht verzet zich niet
tegen deze keuze. Integendeel, doorbreking van de bestaande praktijk zou betekenen
dat men het in internationale betrekkingen gehuldigde beginsel van reciprociteit
loslaat.
Een uitbreiding van de de mogelijkheden tot het aangaan van consulaire
huwelijken is ook ongewenst omdat men daarmee de kans vergroot dat mensen
nalaten deze bij de Nederlandse overheidsadministratie te melden.
Voor de vraagstelling is verder relevant dat de voorgestelde wetswijziging
mede is gebaseerd op de overweging dat het wenselijk is dat bij het sluiten
van een huwelijk in Nederland, waarbij een niet-verblijfsgerechtigde partij
betrokken is, wordt nagegaan of er sprake is van een schijnhuwelijk. Ik deel
niet de opvatting dat deze wetswijziging het internationaal privaatrecht maakt
tot een instrument voor een restrictief vreemdelingenbeleid en dat het internationaal
privaatrecht aldus oneigenlijk wordt gebruikt. Waar het hier om gaat, is te
voorkomen dat langs de weg van het fictieve huwelijk een verblijfsrecht wordt
verkregen in gevallen waarin anders geen aanspraak op een verblijfsrecht zou
zijn. Ik acht het juist dat bij de opstelling van regels van internationaal
privaatrecht hiermee rekening wordt gehouden.
Naar aanleiding van de laatste door deze leden gestelde vraag, kan ik
mededelen dat het rapport naar aanleiding van de evaluatie van de regelgeving
inzake schijnhuwelijken, waarnaar de aan het woord zijnde leden verwijzen,
inmiddels aan de Tweede Kamer is aangeboden met een brief van de Staatssecretaris
van Justitie van 2 november 1998, waarin deze uiteenzet welke conclusies
hij aan het rapport verbindt (Kamerstuk II, 1998, 26 276, nr. 1).
Het rapport is ter inzage gelegd bij de Afdeling Parlementaire Documentatie
van de Tweede Kamer. Een exemplaar van het rapport1
wordt met deze nota meegezonden.
Gaarne hoop ik hiermee de gestelde vragen naar genoegen te hebben beantwoord.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals